• No results found

Hoofdstuk 6 De rol van de deskundige in het Belgische strafproces

3 De tegensprekelijkheid; wet en jurisprudentie

3.4 Resumé

Hutsebaut constateert dat de besproken jurisprudentiële evoluties een belangrijke impact hebben gehad op de positie van de magistraten, de partijen en de deskundigen zelf. Hij zet vervolgens - bij wijze van samenvatting - de huidige stand van zaken met betrekking tot de tegensprekelijkheid van deskundigenonderzoek in strafzaken nog eens als volgt op een rijtje:246

Wat betreft het opsporingsonderzoek blijft de situatie zoals ze was. Zowel wat betreft het inschakelen van deskundigen, als wat betreft de onderzoeksopdracht en de aard en de uitvoering van het onderzoek, blijft de procureur des Konings de aangewezen persoon. De (andere) partijen worden daar in beginsel niet bij betrokken.

Datzelfde geldt min of meer voor het gerechtelijk vooronderzoek, zij het dat in dat geval een eventueel deskundigenonderzoek door de onderzoeksrechter wordt bevolen. De onderzoeksrechter bepaalt van oudsher welke deskundigen hij wenst in te schakelen en welke opdrachten hij hen verstrekt. Hij is daarbij in beginsel niet gebonden aan verzoeken of voorstellen van het OM of de verdachte. Partijen kunnen ook anderszins geen invloed uitoefenen op het onderzoek. Zij (of hun eventuele technische raadgevers) hebben niet alleen geen recht om te worden ingeschakeld of opgeroepen, ze hoeven zelfs niet te worden geïnformeerd over het feit dat er een deskundigenonderzoek werd gelast. Hen wordt evenmin de gelegenheid geboden om opmerkingen te maken over de keuze van de deskundige, dan wel over zijn bekwaamheid of vakkennis, c.q. over de opdracht. Ze worden voorts niet in de gelegenheid gesteld aanwezig te zijn bij het onderzoek zelf en vragen te stellen aan de deskundige of met hem van gedachten te wisselen, opmerkingen te maken over zijn bevindingen alvorens het verslag daarvan aan de magistraat wordt overgelegd, laat staan dat ze een recht op tegenonderzoek hebben (behalve als ze de kosten daarvan voor eigen rekening nemen). In beginsel kan het deskundigenonderzoek pas op het onderzoek ter terechtzitting worden betwist.

Toch zijn er - zoals bleek - inmiddels wel bepaalde mogelijkheden om de partijen te betrekken bij het deskundigenonderzoek gedurende de vooronderzoeksfase.

In de eerste plaats blijkt uit de recente jurisprudentie van de hoogste Belgische rechters (zie boven) dat het de procureur des Konings of de onderzoeksrechter vrij staat om - als dat uit het oogpunt van het verdedigingsbelang of het onderzoeks-belang wenselijk wordt geacht - aan onderzoeksopdrachten de voorwaarde te verbinden dat de desbetreffende deskundige tegensprekelijk te werk gaat. De rechter kan daarbij ook meer specifiek aangeven waarin die tegensprekelijkheid zou moeten bestaan. Zo kan hij de deskundige opdragen de partijen te horen, de partijen de kans te bieden bij bepaalde onderzoekshandelingen aanwezig te zijn, de partijen toe te staan opmerkingen te plaatsen bij de opdracht die aan de deskundige is verstrekt, of bij zijn bevindingen en/of conclusies voordat de deskundige zijn definitieve rapport aan de opdrachtgever doet toekomen, enzovoort.

In het boven besproken arrest van het Hof van Cassatie van 12 april 2000 is echter wel de restrictie gemaakt dat de deskundige deze voorwaarde van

tegensprekelijkheid naast zich neer kan leggen als hij van mening is dat de tegensprekelijkheid ten koste zou gaan van de kwaliteit van zijn onderzoek. Hutsebaut kan zich daar niet in vinden en meent dat de deskundige daarmee teveel discretionaire ruimte wordt gelaten. Volgens hem is de deskundige in dit verband gebonden (althans zou hij gebonden moeten zijn) aan de opdracht van de magistraat. Ook in andere opzichten is - zo bleek in par. 3.2 - het geheime karakter van het (op inquisitoire leest geschoeide) gerechtelijke (voor)onderzoek niet langer absoluut en kunnen de partijen in verschillende stadia van het gerechtelijk onderzoek inzage in

het dossier vorderen, en op basis daarvan zo nodig ‘bijkomende

onderzoekshandelingen’ vorderen, zoals bijvoorbeeld een deskundigenonderzoek. Voorts bleek dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter er op zullen moeten toezien dat een eventuele weigering om in het vooronderzoek tegensprekelijkheid toe te staan of te bevorderen, er (gelet op de uitspraken ter zake van het EHRM) niet toe mag leiden dat het strafproces as a whole niet meer als fair kan worden aangemerkt. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als er (ook) tijdens het eindonderzoek - om wat voor reden dan ook - onvoldoende tegenspraak mogelijk is, zodat het gebrek aan tegenspraak tijdens het vooronderzoek niet kan worden gecompenseerd met tegenspraak tijdens het eindonderzoek. Tijdens het vooronderzoek zal dus in zekere zin moeten worden geanticipeerd op de (on)mogelijkheden van tegenspraak tijdens het eindonderzoek.

Dezelfde verschuiving doet zich ook voor wat betreft het (door de vonnisrechter) inschakelen van deskundigen in het kader van het eindonderzoek. Ook daarvoor gold (en geldt) dat het inschakelen van deskundigen niet wettelijk geregeld is, maar dat - zo bleek - aangenomen wordt dat de artt. 43-44 bis Sv ook hier van overeenkomstige toepassing worden geacht. Evenals de onderzoeksrechter beslist de vonnisrechter van oudsher geheel zelfstandig of hij een deskundige inschakelt en welke onderzoeksopdracht hij aan de deskundige verstrekt. Hij is daarin volledig vrij en ongebonden (vgl. Cass. 1-6 '88, Arr. Cass. 1987-1988, 1273). Ook is het aan hem om te beoordelen of een bepaalde getuige of deskundige (nog) moet worden gehoord om tot de vereiste overtuiging te komen. Overigens: als de deskundige wordt opgeroepen om zijn rapport, dat hij bijvoorbeeld in het kader van het GVO heeft opgesteld, te komen toelichten wordt hij - merkwaardigerwijs - beëdigd als een getuige. Voor zover hij nieuwe inlichtingen verstrekt moet hij de deskundigeneed van art. 44 Sv afleggen.247

Ongeacht het in principe contradictoire karakter van het onderzoek ter terechtzitting heeft de verdachte wat betreft het inschakelen en het verhoor van deskundigen dus weinig in te brengen. Hij kan weliswaar een verzoek doen om bepaalde deskundigen op te roepen, maar de rechter kan dat zonder meer weigeren indien hij niet overtuigd is van het belang daarvan voor de rechtspleging. Voorts heeft de verdachte, in tegenstelling tot het OM, geen recht om de getuige of deskundige rechtstreeks vragen te stellen (dat kan slechts via de voorzitter), nog afgezien van het feit dat deskundigen zelden op het OTT worden gehoord. Vaak geven schriftelijke deskundigenrapporten de doorslag.

In de literatuur is geregeld de vraag opgeworpen of de wijze van omgang met deskundigen nog wel te rijmen viel met het 'equality of arms'-beginsel en met het uitgangspunt dat de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld de betrouwbaarheid van het bewijs adequaat en rechtstreeks te betwisten (vgl. EHRM 27-9-1990, Publ. ECRM Series A. Vol. 186). Voorgesteld werd de verdachte meer mogelijkheden te verschaffen om niet alleen het rechterlijk (voor)onderzoek te

beïnvloeden, maar met name ook het contradictoire karakter van het onderzoek ter terechtzitting te versterken.

Uit de door Hutsebaut beschreven jurisprudentiële evoluties kan worden afgeleid dat aan die wens inmiddels tot op zekere hoogte tegemoet is gekomen. Evenals in het kader van het gerechtelijk (voor)onderzoek kunnen partijen de zittingsrechter er nu toe (trachten te) bewegen het deskundigenonderzoek aan een tegensprekelijk debat te onderwerpen. De partijen kunnen daartoe dus weliswaar het initiatief nemen, maar het is uiteindelijk nog steeds aan de rechter om de modaliteit daarvan te bepalen in het licht van het verdedigingsbelang en de vereisten die voortvloeien uit het belang van een doelmatig en behoorlijk strafproces. Het feit dat het om een ambtshalve onderzoek(sopdracht) door de rechter gaat, staat dus nog steeds voorop, zodat de mate van tegensprekelijkheid van dat onderzoek niet afhankelijk mag worden gemaakt van eventuele partijafspraken of partijinitiatieven. Wat in het civiele recht op grond van het Gerechtelijk Wetboek heel gebruikelijk is, is in het strafrecht dus uit den boze. Met deze eigen verantwoordelijkheid van de strafrechter (onderzoeksrechter of vonnisrechter) kan worden voorkomen dat het versterken van het tegensprekelijke karakter van het deskundigenonderzoek teveel ontaardt in een partijenproces. Immers, met name in een op inquisitoire leest geschoeid strafproces gaat het in de eerste plaats om de materiële waarheidsvinding (dus niet om consensus of enige andere vorm van ‘partijen-waarheid’) en het daarop toegesneden vereiste van een doelmatige, maar tevens eerlijke en behoorlijke procedure. De eigen verantwoordelijkheid van de strafrechter kan wat dat betreft dus een zeker tegenwicht bieden tegen de mogelijke negatieve bijeffecten van een al te eenzijdige focus op het (gewenste) tegensprekelijke karakter van het strafproces, door er voortdurend voor te waken dat tegensprekelijkheid niet leidt tot (bijvoorbeeld) onwenselijke vormen van ‘veramerikanisering’ van het strafproces, maar uiteindelijk steeds primair ten dienste staat van de materiële waarheidsvinding door middel van een eerlijk proces op tegenspraak. Zo meent De Smet dat een (strikt) accusatoir proces, zoals we dat kennen in Anglo-Amerikaanse stelsels, enkel kwaliteit kan bieden als partijen aan elkaar gewaagd zijn. De veronderstelling dat de waarheid het best aan het licht komt in een rechtsstrijd tussen aanklager en aangeklaagde, zonder inbreng van de rechter, gaat dus niet altijd op. Als de partijen niet aan elkaar gewaagd zijn, kunnen eenzijdige expertises van de kant van de aanklager uitmonden in een veroordeling indien de verdachte (financieel of anderszins) niet in staat is om voldoende weerwerk te bieden, bijvoorbeeld door middel van het inschakelen van eigen experts. De rol van de rechter om er op toe te zien dat het bewijs op een rechtmatige wijze wordt vergaard en/of geconstrueerd en dat het duel tussen de partijen op een eerlijke wijze verloopt, brengt daar geen verandering in. Dat is anders in een inquisitoir proces. De Smet: “In een inquisitoir systeem moet de onderzoekende magistraat toezien op de kwaliteit van de expertise. Wanneer de deskundige niet nauwgezet te werk gaat, moet de rechter bijsturen door aanvullende opdrachten te bevelen of zo nodig een andere deskundige aan te stellen.”248

Voor zover het onderzoek betrekking heeft op de burgerlijke vordering (de schadevergoedingsvordering door het slachtoffer) ligt het allemaal wat anders. In dat geval zijn de regels van het Gerechtelijk Wetboek (althans enkele daarvan) wel van toepassing en moet het deskundigenonderzoek verplicht geheel op tegensprekelijke wijze plaatsvinden, ook zonder dat de vonnisrechter daartoe opdracht heeft gegeven. De deskundige zal in het kader van een onderzoek dat betrekking heeft op de afwikkeling van de burgerlijke vordering, de partijen dus moeten oproepen, zijn bevindingen aan hen kenbaar moeten maken, hen de gelegenheid moeten verschaffen opmerkingen te maken en met hem van gedachten te wisselen, etc.

4 Kwaliteitseisen

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 134-137)