• No results found

Slotbeschouwing

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 156-161)

Hoofdstuk 6 De rol van de deskundige in het Belgische strafproces

6 Slotbeschouwing

In de inleiding zijn het perspectief en de invalshoek geschetst voor deze verkenning van het Belgische stelsel van deskundigenonderzoek in het kader van het strafproces. In dat verband werd gesproken van de interdependentie tussen de 3 pijlers (de eigen rol van de rechter; de tegensprekelijkheid; de kwaliteitszorg van overheidswege) waarop ook in België de kwaliteit van materiële waarheidsvinding in het - op inquisitoire leest geschoeide - strafproces (en de rol van de deskundige daarin) is gefundeerd, althans volgens verschillende critici behoort te zijn gefundeerd.

Wat dat laatste betreft, bleek uit deze verkenning dat men in brede (met name wetenschappelijke) kring op het standpunt staat dat de wetgever het, wat betreft het normeren van de inzet van deskundigen in het strafproces, heeft laten afweten en de teugels uit handen heeft gegeven. Zo wijst Fettweis - zo bleek - op het nagenoeg niet bestaan van wettelijke bepalingen voor deskundigenonderzoek in strafzaken.

Hutsebaut heeft het over een ‘embryonale organisatie van het

deskundigenonderzoek’. De Smet wijst op de vele hiaten in de wettelijke basis voor deskundigenonderzoek. En Lurquin stelt meer algemeen vast ‘dat de strafprocedure niet uitgewerkt is’.278 Men toont zich in het bijzonder bezorgd over de kloof tussen enerzijds de steeds complexer wordende samenleving en de daarmee samenhangende complexe bewijsconstructies die soms nodig zijn, waartoe (mede) een beroep moet worden gedaan op hoog gekwalificeerde deskundigen, en anderzijds een (wettelijke) stelsel dat daarmee in verschillende opzichten niet in de pas loopt. Het stokje lijkt inmiddels te zijn overgenomen door de rechtspraak, de (rechts)wetenschap en het NICC.

Voor zover er al wel ontwikkelingen op gang zijn gekomen op één of meer van de terreinen die worden bestreken door de drie pijlers, blijkt dat het onvoldoende in acht nemen van de voorwaarden en eisen die voortvloeien uit de andere pijlers tot contraproductieve effecten kan leiden. Zo blijkt uit de besproken literatuur dat registratie van deskundigen in officieuze deskundigenlijsten meer kwaad dan goed kan doen als deze registratie niet gepaard gaat met hoge kwaliteitseisen, een gestructureerde accreditatie en (andere) interventie- en randvoorwaarden, zoals markconforme honoraria, toereikende faciliteiten, opleidingsmogelijkheden, etc.. Het ontbreken van dergelijke kwaliteitswaarborgen - en de daaraan te ontlenen status van de lijsten - lijkt hooggekwalificeerde experts eerder af te stoten dan aan te trekken. Het gevaar is dan ook niet denkbeeldig (zo wijst de praktijk volgens een aantal auteurs ook uit) dat deze officieuze lijsten vooral worden bevolkt door beginnende wetenschappers die plaatsing op de lijsten met name zien als een mogelijkheid om naamsbekendheid te verkrijgen of hun status te verhogen. Dat kan volgens sommige auteurs (o.a. Hutsebaut) tot onwenselijke situaties leiden, zoals de neiging om opdrachtgevers naar de mond te praten om schrapping van de lijst te voorkomen, en andersom de neiging van magistraten om juist deze deskundigen in te schakelen, omdat men daar ‘goede ervaringen’ mee heeft. Dit zichzelf versterkend proces lijkt volgens de desbetreffende auteurs nauwelijks omkeerbaar te zijn. Iedereen kan (via

persoonlijke contacten) op de officieuze lijsten worden geplaatst, zonder ook maar over de geringste vakkennis en/of de nodige (forensische) know how en vaardigheden te beschikken, en zonder te kunnen aantonen dat men aan de vereisten van integriteit, betrouwbaarheid en andere vergelijkbare waarborgen voldoet. In de literatuur wordt gesteld dat gerenommeerde experts zich daarmee niet wensen te vereenzelvigen, zodat de uitstroom van hoog gekwalificeerde deskundigen op den duur onontkoombaar lijkt te zijn, hetgeen extra afbreuk zal doen aan de toch al geringe status van de officieuze lijsten. En als deze hooggekwalificeerde deskundigen zich al niet terugtrekken vanwege het ontbreken van hoge kwaliteitseisen en een deugdelijk accreditatiesysteem, dan zal een aantal van hen op den duur de handdoek waarschijnlijk in de ring gooien vanwege de ontoereikende faciliteiten om kwalitatief hoogstaand werk af te kunnen leveren.

Kortom: registratie van deskundigen heeft alleen zin, en kan alleen bijdragen tot kwaliteitsbevordering van forensisch onderzoek, als deze registratie gepaard gaat met

strenge kwaliteits- en betrouwbaarheidseisen, een gestructureerd

accreditatiesysteem, gedragscodes, forensische bijscholing, toereikende honoraria die recht doen aan de tijdsinvestering; andere (rand)voorwaarden, zoals voldoende tijd, ondersteunende voorzieningen en ander faciliteiten. De vraag is wel of de kwaliteitszorg met betrekking tot forensisch onderzoek door gerechtelijke deskundigen centraal (van overheidswege) ter hand moet worden genomen of (gedeeltelijk) kan worden overgelaten aan de markt.

Met de toenemende complexiteit van de bewijsconstructies, die soms nodig waren (gegeven de toenemende complexiteit van de samenleving), werd aanvankelijk erkend dat expertise die nodig was in het kader van het strafproces, noodzakelijkerwijs vaak ‘extern’ moest worden ingehuurd. Zoals bleek, kwam de verwachting dat deze benadering de beste garantie zou bieden voor een breed aanbod van experts, niet uit. Met name in bepaalde sectoren bleek goede expertise (zeer) schaars te zijn, in het bijzonder wat betreft de vereiste vaardigheid om kennis en know how ook ‘forensisch’ te vertalen en aan te wenden. De vraag rees of deze ‘free-lance aanpak’ toch maar niet weer moest worden ingewisseld voor een meer centraal georganiseerde vorm van forensische expertise. Echter, met het schrappen van art. 991 Gerechtelijk Wetboek (waarin nog een zekere wettelijke basis voor de deskundigenlijsten lag besloten) vervloog de hoop dat de overheid de kwaliteitzorg wat betreft de op de lijsten geplaatste deskundigen, hoog in het vaandel had staan en weer naar zich toe wilde trekken.

Met de opdracht tot, en de uitkomsten van het onderzoek van het NICC lijkt daarin verandering te zijn gekomen. Daarin werd er voor gepleit het ontwikkelen (en het evalueren en/of toetsen) van de expertise(domein)-gerelateerde kwaliteitseisen over te laten aan een geïnstitutionaliseerd verband van de desbetreffende disciplines/beroepsgroepen, en bij het ontwikkelen, evalueren en toetsen van de (op de strafprocesrechtelijke context toegesneden) forensische kwaliteitseisen met name de politiek en de rechterlijke macht te betrekken. Dat wil zeggen dat de kwaliteitszorg weliswaar centraal ter hand wordt genomen, maar dan wel in een samenwerkingsverband tussen de desbetreffende beroepsgroepen en het strafrechtelijke apparaat respectievelijk de politiek. Voorts bleek dat bepaalde ‘technische’ standaardonderzoeken goed kunnen worden uitbesteed aan van oudsher gerenommeerde en erkende instituten en laboratoria die onder toezicht staan van de overheid.

Iets anders is dat (zo kan uit de bevindingen uit het rapport worden afgeleid) deze beoogde centrale kwaliteitszorg de rechter ontlast in die zin, dat hij in zijn algemeenheid niet meer hoeft na te gaan of de deskundige voldoet aan bepaalde minimum kwaliteits- en betrouwbaarheidseisen wat betreft vakkennis, forensische kennis en kunde, integriteit, onafhankelijkheid, etc. (hetgeen in feite ook onmogelijk

is omdat een niet deskundige niet in staat mag worden geacht de deskundigheid van de deskundige vast te stellen).

Wel dient hij op basis van ‘zijn gezonde verstand’ na te gaan of de door hem in te schakelen deskundige voldoende geëquipeerd is voor de specifieke onderzoeks-opdracht die hij aan de deskundige wil uitbesteden. Voorts zal hij moeten bewaken dat met het inschakelen van de desbetreffende deskundige voldoende recht wordt gedaan aan het vereiste van een doelmatig en behoorlijk strafproces, met name met het oog op de verdedigingsrechten van de verdachte en (in het verlengde daarvan) de kwaliteit van de materiële waarheidsvinding. Wat dat betreft is zijn rol inzake de keuze van deskundigen aan wie opdrachten worden verstrekt, en de mate van tegensprekelijkheid die daarbij is geboden, allerminst uitgespeeld. Daaruit blijkt dat, ook in het kader van de kwaliteitszorg met betrekking tot forensisch onderzoek, deze pijler (de eigen rol van de rechter) nooit uit het oog mag worden verloren, zoals ook het belang van de derde pijler (de tegensprekelijkheid) nooit uit het oog mag worden verloren.

Wat dat laatste betreft geldt andersom overigens ook dat tegensprekelijkheid zonder kwaliteitszorg en zonder voldoende betekenis toe te kennen aan de eigen rol van de rechter, tot onwenselijke gevolgen kan leiden. Zo kan tegensprekelijkheid zonder kwaliteitszorg (kwaliteitseisen, accreditatie, registratie etc.) soms meer kwaad doen dan goed. Zoals bleek, moeten magistraten soms noodgedwongen (mede vanwege het karige beloningssysteem en het ontbreken van toerekende faciliteiten) genoegen nemen met niet al te hoog gekwalificeerde deskundigen terwijl de strafpleiters van soms vermogende verdachten wel gebruik kunnen maken van hoog gekwalificeerde deskundigen. Dat werpt toch een wat ander licht op de voordelen van de tegensprekelijkheid in het strafproces. Dan is er (aldus Dillen) geen sprake meer van tegenspraak, maar gewoonweg van inmaken.

Maar het grootste bezwaar daarvan lijkt te zijn dat op den duur de kwaliteit van de door justitie uitbestede deskundigenonderzoeken steeds verder achteruit gaat. Immers, de beste deskundigen zullen het vanuit een zekere beroepstrots wellicht nog wel enige tijd als een uitdaging zien om de strijd te winnen met beperkte middelen en met een ondermaatse honorering. Maar op den duur zullen meesten van hen toch de handdoek in de ring moeten gooien indien het - met de beperkte middelen en de ontoereikende randvoorwaarden - niet of nauwelijks meer mogelijk is die wetenschappelijke kwaliteit te bieden die, gelet op de steeds complexer wordende samenleving en de daarmee gepaard gaande verwetenschappelijking van strafrechtelijke bewijsconstructies, van deskundigen wordt vereist.

Voorts kan uit de literatuur worden afgeleid dat tegensprekelijkheid ook tot onwenselijke uitkomsten kan leiden als onvoldoende betekenis wordt toegekend aan de eigen rol van de rechter. In dat geval kan het strafproces immers ontaarden in een partijenproces in plaats van een proces waarin de materiële waarheidsvinding voorop staat. Daarnaast - zo blijkt ook uit de jurisprudentie waarin een bepaalde mate van tegensprekelijkheid van het deskundigenonderzoek in het strafproces aanvaardbaar werd geacht - dient de rechter zorg te dragen voor een doelmatig, eerlijk en ook overigens behoorlijk strafproces. In die zin kan de eigen verantwoordelijkheid van de strafrechter dus een zeker tegenwicht bieden tegen een al te eenzijdige focus op het tegensprekelijke karakter van het strafproces, door er voortdurend alert op te zijn dat de tegensprekelijkheid steeds primair de materiële waarheidsvinding dient. Immers, als de partijen niet aan elkaar gewaagd zijn, kunnen eenzijdige expertises van de kant van de aanklager uitmonden in een veroordeling indien de verdachte (financieel of anderszins) niet in staat is om voldoende weerwerk te bieden, bijvoorbeeld door middel van het inschakelen van eigen experts. In een inquisitoir proces dient de rechter er op toe te zien dat dergelijke vormen van ongelijkheid (in het licht van het uitgangspunt van ‘equality of arms’) niet in de weg staan aan een eerlijk proces op

tegenspraak waarin de materiële waarheidsvinding voorop staat. Voorts dient de rechter, indien een ingeschakelde deskundige niet nauwgezet te werk gaat, zo nodig bij te sturen door aanvullende opdrachten te geven of zo nodig een andere deskundige aan te stellen.279

Uit het onderzoek van het NICC dat hierboven is besproken blijkt voorts dat bij de hervorming van het stelsel met betrekking tot deskundigenonderzoek in het kader van het strafproces, rekening moet worden gehouden met drie onderling sterk samenhangende (‘interdependente’) elementen. Deze elementen kunnen worden samengevat als: 1) het competentiedomein (de domeinspecifieke kwaliteits-, betrouwbaarheids- en integriteitsseisen, etc.); 2) de strafprocesrechtelijke context (de op de strafprocesrechtelijke context toegesneden speciale eisen wat betreft forensiche kennis, kunde en know how, het vermogen tot communiceren met de strafrechtelijke professionals, etc.) en 3) de functie van de deskundige als zodanig (de interventie- en (andere) randvoorwaarden). Uit de daarop voortbordurende aanbevelingen van de onderzoekers blijkt dat de behoefte aan professionalisering van deskundige expertise, en in dat verband de wezenlijke, in brede kring omarmde en op eigentijdse inzichten en ontwikkelingen afgestemde hervorming van het stelsel, een veelheid van krachtige (onderling samenhangende) ingrepen vereisen. De belangrijkste zijn: een centrale en geïnstitutionaliseerde registratie van erkende deskundigen (de verplichtende lijsten) met een aantal flankerende maatregelen zoals: het creëren van een passende wettelijk grondslag, het bieden van (verplichte) opleidingsmogelijkheden en andere kwaliteitswaarborgen, het creëren van wetenschappelijke en informatieve ondersteuning (informatiepunten e.d.), certificering, marktconforme honorering, een structurele wijze van accreditering, interdisciplinaire samenwerking, samenwerking tussen de desbetreffende beroepsgroepen/disciplines en de politiek/rechterlijke macht o.a. wat betreft de evaluatie en toetsing van, en controle op de ontwikkelde kwaliteitseisen. En last but not least: een breed politiek, wetenschappelijk en magistratelijk draagvlak en de bereidheid om echt werk te maken van de kwaliteitszorg met betrekking tot deskundigenexpertise in het kader van het strafproces.

Het spreekt bij dat alles voor zich - aldus de onderzoekers van het NICC - dat er (wat betreft het inschakelen van deskundigen) moet worden gewaakt voor ‘overconsumptie’, gelet op de beperkte budgettaire ruimte die beschikbaar is. Daartoe zal moeten worden voorzien in richtlijnen, in informatiepunten of andere instrumenten om de opdrachtgevers te ondersteunen bij het benoemen van de juiste en voor het doel of de juridische vraagstelling optimaal gekwalificeerde en geëquipeerde deskundige. Ook in dat verband is het (dus) van het grootste belang de deskundigen zodanig te registreren dat er voor de opdrachtgevers geen twijfel kan bestaan over hun kwalificaties, de expertise waarin de geregistreerde deskundigen zijn gespecialiseerd, de (daaraan gekoppelde) kwaliteitswaarborgen die ze kunnen bieden, de forensische know how en ervaring waarover ze beschikken, etc. Dat biedt de beste garantie dat steeds de juiste en op zijn taak berekende deskundige wordt ingeschakeld. Daarmee kan worden voorkomen dat er onnodige aanspraken worden gemaakt op het beperkte budget, dan wel dat er onnodige kosten worden gemaakt vanwege achteraf niet relevant gebleken kwalificaties, of omdat de benoemde deskundige anderszins niet aan de verwachtingen voldoet en er aanvullend nieuwe deskundigen moeten worden benoemd. Daarmee kan tot op zekere hoogte tevens worden voorkomen dat de betrokken procesdeelnemers zich genoodzaakt voelen een beroep te doen op hun recht op tegensprekelijkheid, met alle extra kosten van dien.

Hoofdstuk 7 - De rol van de deskundige in het Duitse strafproces280

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 156-161)