• No results found

Hoofdstuk 5 Interviews met sleutelrespondenten

3 Context

De omgeving waarin het deskundigenregister opereert of de context is in een aantal opzichten van belang. Allereerst is daar de juridische context, het register als onderdeel van een complex van wet- en regelgeving. Hier is in de voorafgaande drie hoofdstukken al uitgebreid op ingegaan. De context is vervolgens ook van belang omdat de vraag- en aanbodzijde van het register door die omgeving wordt bepaald. Wij gaan hier specifieker op in onder de kopjes ‘Bulkzaken en Exoten’, ‘Marktwerking’, ‘Technisch onderzoek en Deskundigenonderzoek’ en ‘Bewijs en Toerekening’. De werking van het register wordt tenslotte ook bepaald door meer algemene contextuele factoren waarvan we er hier twee bespreken, namelijk ‘Institutionalisering’ en ‘Internationalisering’.

3.2 Bulkzaken en Exoten

De respondenten zijn over het algemeen van mening dat met name een aantal geruchtmakende zaken, zoals de Schiedammer Parkmoord, voor een belangrijke impuls hebben gezorgd die uiteindelijk heeft geleid tot de instelling van het deskundigenregister. In deze zaken is ook de rol van forensisch deskundigen ter discussie gesteld. Kenmerkend voor die geruchtmakende zaken is volgens de meeste respondenten dat het geen standaardzaken waren. Verder is volgens enkele respondenten kenmerkend voor die zaken dat er deskundigen zijn ingeschakeld waarvan de specifieke deskundigheid niet altijd duidelijk vaststond en daarnaast ook deskundigen die onbekend waren met (de regels van) het strafproces. In de publieke

discussie naar aanleiding van deze zaken worden ook wel de termen ‘bulkzaken’ en ‘exoten’ gebruikt.

Voor alle respondenten is het onderscheid tussen bulkzaken en exoten een wezenlijk punt, maar het blijkt ook dat het begrip “exoten” op verschillende manieren wordt ingevuld. Door enkele respondenten worden zij gezien als mensen die op bijzondere, specialistische gebieden werken, gebieden waarvan soms niet eens vaststaat of ze wetenschappelijk onderbouwd zijn omdat er nog weinig robuuste kennis is. Maar er zijn ook respondenten die hiermee wetenschappers van buitengewone kwaliteit bedoelen, wetenschappers die voorop lopen in hun vakgebied. Door respondenten met een deskundigenperspectief wordt in dit verband ook verwezen naar zaken met een niet alledaagse vraagstelling. Daarbij maakt het dan ook nog uit voor wie die vraagstelling niet alledaags is, voor de deskundige die zich gewoonlijk niet op forensisch terrein begeeft, of voor de opdrachtgever.

Op een wat abstracter niveau komen uit de gesprekken met de respondenten twee verschillende dimensies naar voren. Enerzijds wordt gerefereerd aan het onderscheid tussen standaardzaken met een standaardvraagstelling tegenover bijzondere zaken met een bijzondere vraagstelling. Hier is dus de vraagstelling leidend. De tweede dimensie maakt het onderscheid tussen deskundigen die met een zekere regelmaat rapporteren (repeat players) en deskundigen die op grond van hun bijzondere expertise slechts incidenteel of wellicht eenmalig rapport uitbrengen (one shotters). Bij deze tweede dimensie is de forensische ervaring onderscheidend. De respondenten zijn over het algemeen van oordeel dat de zeer specialistische deskundigen, de deskundigen die bovenop meer algemene kennis nog zeer specifieke aanvullende kennis hebben, over het algemeen als ‘one shotter’ betiteld kunnen worden en waarschijnlijk niet geregistreerd zullen worden. Door een respondent met een juridisch perspectief wordt gesteld dat universitaire wetenschappers waarschijnlijk niet als deskundige zullen worden geregistreerd, hoewel ze vakinhoudelijk misschien wel tot de top behoren. Het zijn volgens een respondent juist dit soort specifieke deskundigen die door de KNAW als ‘echte deskundige’ worden betiteld.

Specifiek vanuit het deskundigenperspectief wordt tegelijkertijd door de respondenten aangegeven dat een specialisme ook slechts een beperkt onderdeel van de werkelijkheid in ogenschouw neemt en dat daarnaast toch ook weer verbreding nodig is om tot een goed beeld en tot adequate beantwoording van de onderzoeksvraag te komen. Forensisch rapporteurs zouden volgens deze respondenten in staat moeten zijn tot een wat bredere visie. Daarbij is nog van belang of het gaat om deskundigen die voornamelijk zelfstandig onderzoek verrichten of om rapporteurs die beschikbare kennis uit verschillende bronnen naar de forensische context kunnen vertalen. Die rapporteurs zullen volgens deze respondenten het feitelijke onderzoek vaak uitbesteden aan laboratoria of testinstituten die werken met geaccrediteerde onderzoeksmethoden.

Meerdere respondenten merkten op dat een zeer specialistische deskundige over het algemeen maar zeer incidenteel ingeschakeld wordt in het strafproces. Er zijn wel specialismen, met DNA als prototype, waarbij juist de toepassing in de forensische context voor volume zorgt. Dit is dan als het ware een afgescheiden deskundigheidsgebied geworden. Aan deskundigen op dat gebied wordt dan gevraagd met behulp van de moederwetenschap iets te zeggen over vragen die specifiek betrekking hebben op het strafrecht. Maar over het algemeen wordt forensisch wetenschappelijk onderzoek, met name vanuit het gezichtspunt van deskundigen, gezien als slechts een klein onderdeel van een grotere moederdiscipline.

Opneming in het register lijkt volgens de respondenten vooral van belang voor deskundigen die min of meer regelmatig rapporteren en waarbij ook gelet kan worden op forensische expertise. Door de respondenten wordt het belang van forensische ervaring van deskundigen, zoals we hiervoor ook al hebben gezien, sterk

benadrukt. Die forensische ervaring van deskundigen wordt met name noodzakelijk geacht om goed met juristen c.q. de rechter te kunnen communiceren. Van geregistreerde deskundigen mag daarbij volgens de respondenten worden verwacht dat ze aantoonbaar over voldoende vakinhoudelijke kennis beschikken. Wat het register naar verwachting van de respondenten echter niet inzichtelijk zal maken, is welke verschillen er bestaan tussen deskundigen die de selectie hebben doorstaan. Het kaf wordt weliswaar van het koren gescheiden, maar daar houdt het mee op. De verwachting van de respondenten is dat het register niet inzichtelijk zal maken wie de echte toppers of bijzondere specialisten zijn.

Het deskundigenregister lijkt volgens de respondenten vooral bedoeld voor bulkzaken waar algemene, veelvoorkomende vragen aan de orde komen. In deze standaardzaken lijkt het register naar de mening van de respondenten aan de behoeften te kunnen voldoen. Voor meer exotische vraagstellingen, waarbij het gaat om specifieke kennis, zal het register in de ogen van de respondenten zowel voor de geregistreerde deskundigen als voor de gebruikers c.q. afnemers van expertise weinig kunnen bieden. Maar uit de gesprekken met de respondenten kwam tegelijkertijd naar voren dat volgens hen bij de afnemers vooral de behoefte bestaat aan hulp bij het vinden van die specifieke deskundige die over zeer specifieke kennis beschikt, of tot de voorlopers op het betreffende wetenschapsgebied kan worden gerekend; de echte ‘topdeskundigen’.

Vanuit het deskundigenperspectief werd in dit verband nog opgemerkt dat binnen het forensisch kader conclusies een zekere hardheid moeten hebben omdat ze voor zware juridische beslissingen gebruikt kunnen worden. Dat laatste impliceert een zeker element van conservatisme, omdat conclusies niet, zoals in het wetenschappelijk debat, steeds opnieuw bijgesteld kunnen worden. Dit zou betekenen dat die zogenaamde vakinhoudelijke ‘topdeskundigen’ geen ‘forensische topdeskundigen’ zijn.

3.3 Marktwerking

De bekostiging van deskundigen is een belangrijk punt. Deskundigen worden betaald volgens vaste tarieven. De meningen van de respondenten lopen uiteen over de vraag of deze tarieven voldoende hoog zijn. Dat hangt samen met het betreffende deskundigheidsgebied en met de (arbeids-)marktsituatie op dat terrein. De bekostiging is ook van belang bij de vraag naar de registratiebereidheid van deskundigen.

Een aantal respondenten heeft zich uitgelaten over de marktwerking en de mogelijke consequenties daarvan. Enerzijds wordt genoemd dat een zekere marktwerking positief is. Andere deskundigen en laboratoria moeten ook voet aan de grond kunnen krijgen. Anderzijds wordt gewezen op mogelijk nadelige consequenties die aan marktwerking kunnen kleven. Zo wordt bijvoorbeeld vergeleken met Engeland. Daar had commercialisering van de markt onder meer tot gevolg dat de afnemer de vraagstelling beperkte, omdat dat goedkoper was. Er werd bijvoorbeeld niet meer gevraagd te onderzoeken welke toxines in het bloedmonster werden aangetroffen, maar of bepaalde, met name genoemde toxines in het bloedmonster werden aangetroffen. Een dergelijke ontwikkeling roept vragen op. Welke waarde moet in zo’n geval aan de conclusie van het deskundigenoordeel worden toegekend? Een andere respondent wees ook naar de Engelse situatie, maar benoemde andere problemen voortvloeiend uit de commercialisering van deskundigen en internationalisering van strafzaken. Een vraag is bijvoorbeeld hoe de kwaliteit van buitenlandse deskundigen wordt gegarandeerd; een andere vraag op welke wijze moet worden omgegaan met onderzoeksmateriaal dat elders is verzameld.

Met betrekking tot de marktwerking kan ook nog op een ander punt worden gewezen. Een respondent wees erop dat sommige deskundigen het een bijzondere eer vinden betrokken te zijn bij geruchtmakende zaken. Als zij niet in die zaak rapporteren ventileren ze soms via de media hun ideeën over de zaak. Deze deskundigen zou het vooral gaan om hun reputatie en public relations.

3.4 Technisch onderzoek en deskundigenonderzoek

Als gevolg van de invoering van het register is volgens enkele respondenten met een juridisch perspectief het noodzakelijk gebleken om het begrip deskundigenonderzoek nader af te bakenen en het met name af te grenzen van technisch onderzoek. Er is een aanwijzing van het college van PG’s gekomen die hierin voorziet. Volgens de respondenten gaat die aanwijzing vrij ver. Bij meerdere respondenten leeft ook het gevoel dat de politie zich gemakkelijker kan onttrekken aan normering. Gesteld wordt dat technisch onderzoek het veilig stellen van sporen is. Er wordt dan van uit gegaan dat de politie volgens een bepaald protocol heeft gewerkt, maar dat wordt niet gecontroleerd. Of bijvoorbeeld sporen wel op de juiste wijze zijn veiliggesteld, valt misschien pas aan de DNA-profielen te zien. Het hoort wel bij de vragen die tijdens de terechtzitting zouden moeten worden gesteld. Wat is de chain of evidence? Wat trof u aan? Hoe hebt u dat veiliggesteld?

Door het onderscheid deskundigenonderzoek en technisch onderzoek zou - zoals hiervoor al gezegd - soms de meldingsplicht aan de verdediging kunnen worden omzeild. Volgens respondenten is het voor de advocatuur echter vooral van belang dat de fase van het veiligstellen van sporen zo transparant mogelijk is, met een duidelijke beschrijving van wat is aangetroffen, met foto’s, een afweging van wat wel en wat niet wordt veilig gegesteld. Er moet vooral duidelijk worden gemaakt welke keuzes zijn gemaakt en waarom. Bijvoorbeeld ook dat er meer sporen waren maar dat die niet zijn veilig gesteld. Alles wat in die (eerste) fase buiten beeld blijft, komt niet meer terug. Het OM (onderzoek) moet op basis van sporen een theorie ontwikkelen. Op basis van al het materiaal dat er is, moet er een keuze worden gemaakt. Het OM zou daarvoor ook wel de ruimte moeten hebben. Niet alles hoeft vanaf het begin open te zijn, als het maar transparant gemaakt wordt, aldus een respondent. Vanuit juridisch perspectief wordt gezegd dat het vanaf het begin erbij betrokken kunnen worden voor de advocatuur ook risico’s kan inhouden, namelijk dat de verdediging tegengeworpen kan worden dat zij in een eerdere fase geen gebruik van bevoegdheden en mogelijkheden zou hebben gemaakt. Hierbij speelt de strategische houding van de advocatuur een rol. Daar komen we nog op terug (par. 4.4).

3.5 Bewijs en toerekening

Bij forensisch natuurwetenschappelijk onderzoek, zoals bijvoorbeeld DNA-onderzoek, gaat het eerder om bewijsvragen. Bij forensisch gedragsdeskundig onderzoek eerder om toerekeningsvragen. De wet- en regelgeving rondom het deskundigenregister - de gedragscode wordt door een respondent als voorbeeld gegeven - is echter voor een groot deel geschreven vanuit een meer technisch bewijsrechtelijke invalshoek. Dat sluit niet altijd even goed aan bij de gedragskundige kant. Bijvoorbeeld als het gaat om het recht dat de verdediging bij onderzoek een eigen deskundige aanwezig kan laten zijn. Bij sporenonderzoek kan men zich daar wel wat bij voor stellen. Maar bij het gedragskundige onderzoek kan men zich afvragen of die aanwezigheid de kwaliteit niet juist zou ondermijnen in plaats van verbeteren. Het maakt volgens respondenten ook uit dat bij DNA-onderzoek de rechter zich minder kan verschuilen omdat het daarbij slechts om een klein onderdeel

van een juridische vraag en het juridisch oordeel gaat. Bij het oordeel of het moord of doodslag is, kan de rechter zich niet verschuilen achter een DNA-match omdat dat op zich te weinig zegt, bijvoorbeeld alleen dat dader en slachtoffer met elkaar in contact zijn geweest. Voor een antwoord op de juridische vraag zijn andere gegevens nodig. Bij de vraag naar toerekeningsvatbaarheid ligt dat anders. Op die vraag zal de gedragskundige een eigen antwoord geven. Waarbij uiteraard de rechter het laatste woord heeft en zich een eigen oordeel vormt, maar wel zwaar kan leunen op het deskundigenoordeel.

3.6 Institutionalisering

Het deskundigenregister is bedoeld voor registratie van individuele deskundigen. Alleen individuen kunnen in het register worden opgenomen. Met name voor DNA- en gedragsdeskundigen geldt echter dat zij vaak onderdeel uitmaken van een grotere organisatie. Dat heeft volgens de respondenten, met name die met een deskundigenperspectief, invloed op hun manier van werken. Het is wel de vraag of dit bij het deskundigenregister wezenlijk anders zal uitwerken dan bij de voormalige vaste gerechtelijk deskundigen, die voorheen ook als individu werden benoemd. Verder wordt de vraag gesteld wat het register op termijn zal betekenen voor de rol van instituten als NFI en NIFP. In het verleden zou de centrale positie van deze instituten ook wel eens voor polarisatie hebben gezorgd.

Als belangrijke indicator of parameter voor succes van het deskundigenregister wordt door de respondenten genoemd dat deskundigen zich ook daadwerkelijk willen laten registreren. Voor bepaalde categorieën deskundigen geldt echter dat het register niet heel goed is toegesneden op de werkwijze van hun organisatie. Een belangrijk punt daarbij is dat deze deskundigen niet werken volgens het model dat leidend is geweest bij de inrichting van het register, namelijk dat van een min of meer zelfstandig opererende deskundige. Van deskundigen die meer in teamverband werken, of die meer een rapporteursfunctie dan een onderzoeksfunctie hebben, lijkt volgens enkele respondenten niet op voorhand duidelijk te zijn of ze wel zo goed passen in het register. Dit zijn over het algemeen deskundigen die zelf niet in een laboratorium werken. Ze zijn wel verantwoordelijk voor het werk dat in een laboratorium wordt verricht. Hierbij doen zich verschillende kwesties voor, zoals de in bepaalde disciplines noodzakelijke afstemming met accreditatie-eisen aan laboratoria. Daarnaast is het mogelijk dat de registratie-eisen van het register niet overeenkomen met de eisen die binnen een bepaalde organisatie zelf worden gesteld. Dan doet zich niet alleen de vraag voor of de eisen van het register nog iets toevoegen aan de eisen vanuit de organisatie, maar voor de organisatie ook de vraag wat te doen met deskundigen die niet kunnen voldoen aan de eisen van het register. Door verschillende respondenten is de vraag opgeworpen wat er zal gebeuren als het deskundigenregister een deskundige niet registreert terwijl de organisatie waaraan hij verbonden is, meent dat het een goede deskundige is. Ten aanzien van deskundigen die verbonden zijn aan een instituut of organisatie wordt nog de opmerking gemaakt dat verwacht wordt dat eerst de beste mensen zich zullen laten registreren. Instituten en organisaties zullen niet willen dat hun medewerkers worden afgebrand. De verwachting van sommige respondenten is - zoals gezegd - wel dat het deskundigenregister de lat in het begin niet erg hoog zal leggen en dat het voldoen aan de eisen voor deze deskundigen geen grote problemen zal opleveren. Respondenten met een deskundigenperspectief wijzen er op dat deskundigen op het gebied van DNA-onderzoek vaak in teamverband werken en dat kan tot op zekere hoogte ook gelden voor gedragsdeskundigen. Dat heeft volgens deze respondenten bepaalde voordelen. Kritische collegiale toetsing, peer review en een benadering

vanuit verschillende disciplines kan objectiverend werken. Bij de grotere organisaties wordt bijvoorbeeld bij bijzondere zaken, wanneer het belangrijk is om te weten waar het precies om draait, de rapportage ook gescreend door een jurist. Het gaat dan vooral om de vraag of een jurist het ook kan begrijpen. Respondenten geven aan - zoals al bleek bij het thema communicatie - dat er een vertaling nodig is van onderzoeksresultaten naar de forensische problematiek. Door onderlinge toetsing binnen een organisatie ontstaat een zekere uniformiteit in de rapportage en in de aanpak van forensische zaken. Rapporteurs worden onderling geconfronteerd met de verschillen die er zijn en de discussie intern is er op gericht om de betekenis van die verschillen voor de onderzoeksvraag na te gaan.

Bij technisch gespecialiseerd onderzoek waarvoor een bepaalde infrastructuur nodig is, kan een zekere ‘kritische massa’ kwaliteitsverhogend werken. Niet alleen omdat een aantal deskundigen uit verschillende disciplines over hetzelfde probleem nadenken, waar dan een gemeenschappelijke oplossing uit rolt. Maar ook vanwege de infrastructuur die nodig is voor het uitvoeren van bepaald onderzoek, omdat er gebruik gemaakt wordt van een geaccrediteerd lab, of omdat gestandaardiseerde testen uitbesteed kunnen worden. Dat laatste zou overigens ook wel door individuele deskundigen kunnen worden gedaan. Wel is dan de accreditatie een belangrijk punt en daarover wordt in de context van het deskundigenregister volgens deze respondenten niet veel gezegd. In dit verband wordt nog een andere vraag opgeworpen, namelijk of het mogelijk is dat een DNA-deskundige zonder eigen infrastructuur (laboratorium) zich kan laten registreren.

Individuen kunnen en mogen niet over hun eigen deskundigheid heenstappen. Er is vaak een heel team van mensen die niet zelf zijn benoemd, maar die ten dienste van de deskundige mee rapporteren. De eindverantwoordelijkheid voor de conclusies blijft bij de deskundige. Hij kan anderen inschakelen, maar moet daarover echter wel rapporteren. Deskundigen moeten het melden als ze anderen inschakelen. Maar wat gebeurt er dan? Bij grotere organisaties vindt overdracht intern plaats. Dat kan omdat een organisatie als het NFI alle in aanmerking komende disciplines in huis heeft. Dat wordt een flexibel systeem genoemd dat met één loket werkt. Het is wel de vraag hoe dat in de toekomst zal gaan en hoe dat geregeld is bij het deskundigenregister. Ondanks onduidelijkheden over de vraag hoe dit soort zaken in de toekomst zullen lopen, verwachten de respondenten in de praktijk op dit punt geen grote veranderingen.

3.7 Internationalisering

Respondenten geven aan dat bij DNA-onderzoek volgens internationale standaarden wordt gewerkt. Er is wederzijdse erkenning en onderzoek is daardoor sterk uitwisselbaar. Bij DNA-onderzoek kan ook gemakkelijk met buitenlandse assessors worden gewerkt. Er is wel enige kennis van het Nederlands strafrecht vereist, maar als de taal geen grote handicap is, zouden buitenlandse DNA-deskundigen evengoed geregistreerd kunnen worden. Op het gebied van het gedragskundig onderzoek ligt dit anders. Er is ook wel sprake van internationale ontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van risicotaxatie, maar de vraagstelling is bij dat onderzoek wel specifiek Nederlands. Verder wordt opgemerkt dat voor veel forensisch deskundigenonderzoek Nederland eigenlijk te kleinschalig is. Wanneer er op een bepaald gebied in Nederland te weinig forensisch deskundigen zijn om tot kwaliteitsontwikkeling te kunnen komen, zou internationale samenwerking noodzakelijk zijn. Initiatieven hiervoor zouden uit de beroepsgroep zelf moeten komen of door de overheid moeten worden gestimuleerd.

4 Centrale processen

In document Het deskundigenregister in strafzaken (pagina 106-112)