• No results found

Over Multatuli. Jaargang 26. Delen 52-53 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Jaargang 26. Delen 52-53 · dbnl"

Copied!
165
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Over Multatuli. Jaargang 26. Delen 52-53. Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2004

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006200401_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Nummer 52]

Philip Vermoortel

Een onbekende brief en twee handschriften van Multatuli

1 De overdracht1.

Op dinsdag 22 december 2003 heeft mevrouw Maria-Anna Sobrie, ten huize van haar zoon Marc Van Lerberghe, in Sint-Genesius-Rode, mij drie autografen van Multatuli overhandigd, bestemd voor de collectie van het Multatuli Museum, die in bruikleen is bij de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Het betreft een brief van Multatuli aan Julius Sabbe van 19 april 1869 en twee lange stroken handschrift van de geschiedenis van Woutertje Pieterse uit 1874.

2 De brief aan Julius Sabbe 2.1 Beschrijving

De brief is geschreven in zwarte inkt op een dubbelgevouwen vel papier van 26,8 × 21,3 cm (dubbelgevouwen wordt dat: 13,4 breed en 21,3 cm hoog). De voorzijde en de linkerbinnenzijde zijn beschreven in Multatuli's handschrift. De brief is gedateerd

‘9 April 69’ en is in drieën geplooid om in een enveloppe te kunnen. Hij werd verstuurd vanuit Antwerpen naar Julius Sabbe, die op dat moment in de Veldstraat 8 in Gent woonde.2.Deze brief is de eerste en voorlopig enige brief van Multatuli aan Sabbe die bekend is. Hij is in goede staat.

2.2 Voorgeschiedenis en achtergrond

1869 was voor Multatuli, althans aanvankelijk, een betrekkelijk gelukkig jaar. Dankzij een kleine erfenis van Mimi kon hij omstreeks 10 januari een huis huren in Den Haag, wat hem in staat stelde om, na drie jaar scheiding, zijn vrouw Tine en de kinderen Edu en Nonnie uit Italië te laten overkomen. (VW XIII: 294, 308) Multatuli voorzag dat de erfenis, zelfs in combinatie met de inkomsten uit zijn bijdragen aan de Opregte Haarlemsche Courant en uit zijn Causerieën, ontoereikend zou zijn om dit ménage à trois te onderhouden. De inkomsten uit de voordrachten die hij al vanaf het najaar 1868 hield, en waarbij hij in hoofdzaak voorlas uit het toen nog onvoltooide drama Vorstenschool, moesten de nood helpen lenigen. Vanaf maart 1869 werd de toestand echter schrijnend, onder meer doordat uitnodigingen voor voordrachten uitbleven. (VW XIII: 295)

(3)

Twee jaar vroeger, in 1867, had Multatuli al enkele succesvolle voordrachten gehouden in Antwerpen en Gent. Het jaar daarop bleef hij schriftelijk in contact met enkele ‘Vlamingers’ (VW XVI: 653). en vooral met zijn contactman par excellence, de Antwerpse dichter Julius de Geyter (1830-1905). Zij zagen elkaar terug op hetX

de Letterkundig Congres van eind augustus 1868 in Den Haag, ongetwijfeld in het gezelschap van andere Vlamingen die Multatuli in 1867 had leren kennen, (VW XIII: 19) Al op 2 januari 1869 meldt het pas opgerichte liberale weekblad Recht door Zee, waaraan De Geyter meewerkte, dat er ‘spraak van [is] Multatuli te verzoeken nogmaals naar Antwerpen te komen’,3.wat erop wijst dat daarover in het najaar 1868 gesproken of gecorrespondeerd moet zijn, maar daarvan zijn geen sporen bewaard.

Op woensdag 13 januari 1869 laat Multatuli De Geyter per brief weten dat hij daags daarop in Antwerpen zal overnachten en de vrijdag doorreist naar Maastricht, waar hij een lezing moet houden. Hij hoopt De Geyter ‘even te zien en te spreken’.

(VW XIII: 307f) Klaarblijkelijk om een en ander georganiseerd te krijgen, want de ijverige De Geyter zorgt er in een minimum van tijd voor dat Multatuli op 8 februari in Antwerpen zijn ‘dramatische fragmenten’ zal kunnen brengen voor de Cercle artistique, littéraire et scientifique d'Anvers,4.(VW XIII: 321) en ook voor Gent regelt hij optredens voor het studentengenootschap 't Zal wel gaan5.en voor het Van Crombrugghe's Genootschap (VW XIII: 365), allemaal gezelschappen waarvoor Multatuli in 1867 ook al had gesproken.

Die optredens worden echter tot driemaal toe uitgesteld,6.deels doordat Multatuli vreest dat Tine en de kinderen uitgerekend aan de vooravond van een voordracht zullen arriveren (zij arriveren uiteindelijk op 22 februari;VW XIII: 370), deels doordat De Geyter zich in zijn nieuwe baan van ‘avoué’ [= pleitbezorger] niet erg gelukkig voelt (VW XIII: 393f),7.maar ook doordat hij zich meer en meer ergert aan de nooit aflatende zenuwachtigheid van dit ‘Toonbeeld van ontmoediging!’, zoals hij Multatuli in een latere brief aan Max Rooses noemt. (VW XIII: 700) Hij is begin april in elk geval niet in een stemming om voordrachten te organiseren.

Als Multatuli hem op donderdag 15 april 1869 laat weten dat hij via Nijmegen, Zutphen en Breda, waar hij telkens voorleest, op maandag 19 april in Antwerpen zal neerstrijken, raadt De Geyter hem dan ook àf om te komen. (VW XIII: 445) Multatuli komt tòch, ziet weliswaar af van een bezoek aan De Geyter, maar schrijft hem dat hij gratis wil voorlezen uit Vorstenschool voor een kleine kring van Antwerpse vrienden. Het contrast tussen de brieven van 15 en 19 april is frappant. Op 15 april vermeldt hij tweemaal dat hij de hele week ‘disponibel’ zal zijn voor Gent en Antwerpen en vraagt hij tweemaal of De Geyter kans ziet om ‘met Gent iets te bepalen’. In de brief van 19 april, daarentegen, komt Gent in het geheel niet meer ter sprake en zal Antwerpen gratis toegesproken worden, als er tenminste

belangstelling voor is. En dat is het ogenblik waarop de brief aan Julius Sabbe zijn betekenis krijgt.

(4)

2.3 Julius Sabbe (Gent 14 februari 1846 - Brugge 3 juli 1910) Multatuli moet de toen 21-jarige Julius Sabbe ontmoet hebben op hetIXde

Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres van 1867 in Gent, waar hij als spreker optrad, aangezien Sabbe dat congres samen met de secretarissen8.Max Rooses (1839-1914) en Julius Vuylsteke (1836-1903) organiseerde. Sabbe stamde uit een zeer bescheiden middenstandsmilieu (vader Sabbe was kapper), maar kon

(5)

dankzij een studiebeurs het Gentse atheneum bezoeken, waar hij sterk beïnvloed werd door zijn leraar Jacob F. Heremans (1825-1884), en studeerde van 1865 tot 1869 aan de faculteit letteren en wijsbegeerte van de Gentse Rijksuniversiteit.

Hij was, naast een gewaardeerd improvisator, ook journalistiek actief, behoorde tot de Vlaamsgezinde antiklerikale liberale kring rond Vuylsteke en was overtuigd Groot-Nederlander. In 1865 was hij medeoprichter van de eerste volksbibliotheek van het Willemsfonds9.in Gent en in 1866-67 bestuurslid van het

studentengenootschap 't Zal wel gaan. In 1869 aanvaardde hij, op aandrin-

(6)

gen van Heremans, een leraarsambt aan het atheneum te Brugge, waar hij enkele kamers betrok in de Academiestraat 7.10.Hij bleef er les geven tot 1905. Te Brugge speelde hij een centrale rol in de oprichting van een lokale Willemsfondsafdeling (1872), in de verbinding Brugge-Zeebrugge en in de monumentenzorg (met de oprichting van het standbeeld van Breidel en De Coninck op de markt). Hij stond ook aan de basis van de erkenning van de Antwerpse muziekschool als conservatorium met Peter Benoit (1834-1901) als directeur.11.

Sabbe was dus niet alleen nauw betrokken bij ongeveer alle verenigingen waarvoor Multatuli in 1867 gesproken had, maar ook innig bevriend met de Gentse

contactpersonen Rooses en Vuylsteke. Toch wekt het enige verwondering dat Multatuli zich op 19 april tot Sabbe richtte, want meestal schreef hij naar Rooses.

Aanspreking en afsluiting zijn dan ook formeler (‘Geachte Heer’ en

‘UwedDwDienaar’) dan in zijn brieven aan Rooses (‘Beste Rooses’ en ‘Uwen Vriend’). Hij moet in elk geval beseft hebben dat er op dat ogenblik via De Geyter niet veel te regelen viel, en dus wendde hij zich rechtstreeks tot Gent. Overigens niet zonder succes, want de Vlaamse vrienden (voor Antwerpen óók De Geyter) slaagden er - net als in 1867 - in om alles ongelooflijk snel geregeld te krijgen.

Op 21 april 1869 verspreidde het Willemsfonds al een circulaire, ondertekend door secretaris Rooses en voorzitter Heremans, dat Multatuli in Gent zou spreken over Vrije Studie op zaterdag 24 april om 20.00 u in de zaal der Sodaliteit,12.en op maandag 26 april om 20.00 u in de zaal van het Van Crombrugghe's Genootschap zou voorlezen uit Vorstenschool. (VW XIII: 452) Ook De Geyter verspreidde een circulaire, gedateerd 23 april, waarin naast de optredens in Gent, een voorlezing uit Vorstenschool aangekondigd werd ‘in de bovenzaal van het café Royal’ te Antwerpen, op dinsdag 27 april om 20.00 u.13.(VW XIII: 457) Eveneens op 23 april werd nog een circulaire van het Van Crombrugghe's Genootschap verspreid betreffende Multatuli's optreden aldaar. De Gentse voordrachten waren toegankelijk voor de Gentse leden van het Willemsfonds, de leden van het Van Crombrugghe's Genootschap en de maatschappij De Tael is gan(t)sch het Volk,14.waarvan Multatuli in het voorjaar 1868 als ‘briefwisselend lid’ aangesteld zou worden. (VW XII: 773) Voor welk publiek hij in Antwerpen sprak, is niet duidelijk.15.(VW XIII: 457) Multatuli's wensen werden dus ruimschoots ingewilligd en de optredens oogstten veel succes. Volgens de liberale Vlaamsgezinde Gazette van Gent wist de spreker tijdens zijn eerste voordracht in Gent ‘gedurende anderhalf uur de aandacht zijner hoorders te boeien, welke door daverende en herhaalde toejuichingen getuigden met hem over verscheidene punten mede in te stemmen’, en werd hij tijdens de voorlezing uit Vorstenschool ‘[h]erhaalde malen [...] door bewonderingsteekenen onderbroken’. (VW XIII: 466f)

De brief aan Sabbe vult dus een lacune in onze kennis over de praktische organisatie van de Gentse voordrachten in april 1869. Toen ik in 1987 Multatuli in Vlaanderen schreef, vulde ik die lacune nog op met ‘Maar hij [= De Geyter]

(7)

blijft wel bereid om alles te regelen’.16.Daarvan ben ik nu niet meer zo zeker. De Geyter heeft in januari-februari wel voor de ruwe Gentse schets gezorgd, maar niet voor de realisatie ervan in april. Zelfs de officiële uitnodiging voor Antwerpen kreeg Multatuli niet van De Geyter toegestuurd, maar van Sabbe. (VW XIII: 464)

Veel persoonlijk contact zal er tussen Sabbe en Multatuli nochtans niet geweest zijn, want wanneer hij in januari 1870 plannen koestert voor een artikel over Multatuli voor het pas opgerichte liberale tijdschrift Revue de Belgique, schrijft hij aan Rooses:

‘Gij die persoonlijke betrekkingen met hem gehad hebt en bij de bron zijt om nog andere bijzonderheden in te zamelen, zoudt gij mij niet een en ander over den persoon kunnen bijbrengen? Anekdoten zouden mij vooral welkom zijn. Gij hebt vooral van Douwes Dekker eenen brief waarin hij over zijne verliefdheid op de mathesis handelt, welke brief eene gansche zijde van zijn karakter schetst. Zou er niets onkiesch zijn in het openbaarmaken van eenige trekken daaruit, al ware het ook maar zijdelings aangeraakt? Een spoedig antwoord ware mij uiterst welkom.’17.Het artikel is nooit verschenen, maar in 1874 schrijft Sabbe in het pas opgerichte Nederlandsch Museum:

‘In de letterkunde durven wijMULTATULIaanzien als den genialen en stouten baanbreker. [...] En reeds blijft in Nederland het spoor niet meer verlaten, waarin Wouter Pietersze [sic] als eene frissche bloem ontloken is.’18.En zo komen Sabbe, Multatuli én Woutertje Pieterse ook hier mooi samen.

2.4 Enkele details

Dat Multatuli in de tweede zin van de eerste alinea spreekt van ‘Crombrugghe's’ en

‘de andere publieke voordracht’ alsof dat de evidentie zelve is, wordt begrijpelijk vanuit de hierboven geschetste voorgeschiedenis met drievoudig uitstel. Gezien de rol die Sabbe speelde in het milieu waarin Multatuli optrad, moet hij probleemloos begrepen hebben waaraan Multatuli refereerde. Dat de ‘andere’ voordracht echt

‘publiek’ was, valt te betwijfelen, want voor beide voordrachten werd nadrukkelijk gevraagd zich ‘te voorzien van den gekleurden band dezer circulaire’, die moest dienen als toegangskaart en die ‘strengelijk geëischt’ zou worden. (VW XIII: 452)

‘Crombrugghe's’ verwijst naar het Van Crombrugghe's Genootschap,19.een vrijzinnig filantropisch en volksopvoedend centrum dat op 8 oktober 1857 opgericht werd en in 1858 al 500 leden telde. Het werd genoemd naar J. van Crombrugghe, die vanaf 1825 burgemeester was tijdens het Hollands Bewind, na de

onafhankelijkheid van België afgezet werd wegens zijn trouw aan Willem I, in 1836 echter opnieuw tot gemeenteraadslid verkozen werd en weer burgemeester was van 1840 tot aan zijn dood in 1842. Hij richtte in 1828 de eerste drie stadsscholen voor

‘kinderen van behoeftige of minvermogende ouders’ op en speelde een grote rol in de uitbouw van stadsscholen.20.De Gentse liberale flaminganten vonden gemakkelijk aansluiting bij zijn antiklerikaal orangisme, maakten het

(8)

genootschap tot een bolwerk van vrijzinnig en liberaal flamingantisme en brachten het tot grote bloei: tussen 1866 en 1868 steeg het aantal leden van 850 tot 1450, wat bijzonder veel was voor die tijd.21.Het genootschap vergaderde in de Jakob Van Caeneghemstraat (VW XIII: 452),22.waar ook het zogenaamde Vreedeincident had plaatsgevonden na Multatuli's toespraak van 19 augustus 1867.23.De katholieke Beurzen-Courant fulmineerde bij die gelegenheid tegen ‘de ongodsdienstige, zelfs goddelooze strekking van zekere lieden [...] van het Van Crombrugghe's Genootschap, hetwelk, zooals men weet, uit gemeenteonderwijzers en andere oudleerlingen der stadsscholen bestaat’.24.Overigens was Multatuli op de bestuursvergadering van 28 augustus 1867 uitgeroepen tot erelid van het genootschap25.en sinds januari 1867 was Rooses er beschermlid van.26.

‘Hotel du Grand Laboureur’ is de naam van het hotel waar Multatuli, althans in 1869, steevast logeerde wanneer hij in Antwerpen verbleef.27.Het was gelegen op de Meir 26 en werd uitgebaat door D.-J. Vanderschrieck. De Double guide van 1885 noemt het een ‘Établissement de 1erordre’ en rangschikt het als vierde beste hotel in Antwerpen.28.Het mag redelijk typisch genoemd worden dat Multatuli op 15 april nog klaagt dat hij ternauwernood de reiskosten verdient (VW XIII: 439), maar vier dagen later wel logeert in wat toen toch al een behoorlijk chic hotel moet zijn geweest.

Op de plaats waar het stond, staat nu een afzichtelijk modern appartementenblok.

Op inhoudelijk vlak valt het verschil in toon op tussen de brief aan De Geyter en die aan Sabbe, al zijn ze op dezelfde dag vanuit dezelfde hotelkamer geschreven. In tegenstelling tot zijn gelatenheid tegenover De Geyter (‘Indien er hier niets over eene lezing is vastgesteld, geef U dan de moeite niet, my te antwoorden. Ge hebt U waarlijk al genoeg in de bres gesteld.’) is de toon die hij tegenover Sabbe aanslaat bijna die van een dreigement. Sabbe wordt onder druk gezet om onmiddellijk iets te doen en dat meteen te laten weten, of Multatuli keert terug naar Den Haag. Tegen De Geyter klinkt het, zonder druk en zonder deadline: ‘Gaarne echter had ik myn drama voorgelezen in een kleinen kring van vrienden’. Zoiets vinden we wel vaker bij Multatuli en het is ook wel begrijpelijk vanuit de tweestrijd tussen begrip en vriendschap voor De Geyter enerzijds, en de geweldige druk om, gezien de

verslechterende situatie in Den Haag anderzijds, zo rap mogelijk geld te verdienen.

Niettemin levert dit contrast toch een sterk staaltje van de manier waarop Multatuli mensen naar zijn hand wist te zetten in dienst van zijn kortetermijnbelangen.

3 De handschriften van de geschiedenis van Woutertje Pieterse 3.1 Beschrijving

Het gaat om twee stroken tekst van Ideeën, zevende bundel, onmiskenbaar in het handschrift van Multatuli. Ze vormen een waardevolle aanwinst voor de collectie van het Multatuli Museum omdat er enkel van de eerste twee bundels

(9)

Ideeën handschriften bewaard zijn, en niet van de overige vijf. De stroken zijn nog goed leesbaar, maar op sommige plaatsen bijna volledig doorgescheurd doordat ze lange tijd opgeplooid gelegen hebben.

De eerste strook, met in de linkerbovenhoek het cijfer 1, stemt overeen met Ideeën 1245, 1245a en 1245b en 1246 (tot ‘Bo[nifaz, in 't opgegeven raadsel.] De’). (VW VII: 477, r. 10 tot p. 480, r. 31) Aan het eind van deze strook is een klein stuk tekst afgescheurd dat moet overeenstemmen metVW VII: 480, r. 32-35. De tweede strook, met linksbovenaan het cijfer 2, sluit op het ontbrekende stukje aan en bevat de tekst van Idee 1246 vanaf ‘en 'n tournooi ook!’ tot ‘de oude babbelaar 't woord, na-’. (VW VII: 480, r. 35 tot p. 485, r. 6-7)

Op strook 1 zijn bij de koptekst (‘Merkwaardige [...] zoeken’) enkele woorden geschreven in rood potlood, waarvan alleen de laatste twee enigszins leesbaar zijn en vermoedelijk ontcijferd moeten worden als ‘kleine letter’. Voor de eerste alinea en voor de alinea die begint met ‘Doch ik zeide’ staat in blauw potlood een hoofdletter

N’ om aan te geven dat daar het nummer van het Idee moest komen. De twee ‘N'S

stemmen overeen met nummers 1245 en 1246 in de eerste druk van 1877. Eveneens met blauw potlood is boven elke nieuwe alinea vanaf de linkermarge een korte horizontale streep getrokken van zo'n 3 cm. Het kan om aanduidingen van Multatuli zelf gaan, want ook in het Memoriaal waarin hij bijhield wat hij naar de uitgever verstuurde, staan aanduidingen in blauw potlood. (Zie bijvoorbeeldVW XVI: 668 en 717.)

Op drie plaatsen is tekst ingelast die op de keerzijde geschreven staat. De eerste twee inlasplaatsen zijn aangeduid door een verticale streep met een drietal vlaggetjes.

Op de keerzijde wordt dat teken herhaald, waarna de tussen te voegen tekst in zwarte inkt volgt. Alleen bij de derde tussenvoeging (na ‘711’) staat ‘z.o.’ [Zie ommezijde], en boven de tekst op de ommezijde staat ‘Noot onder de blz’. Alle aanduidingen zijn

(10)

gegeven wordt met een verwijzingsteken in blauw potlood. Ook hier is boven elke nieuwe alinea een blauwe potloodstreep getrokken als in 1.

Strook 1 is ca. 86 cm lang en 11 cm breed, en bestaat uit vier aaneengeplakte velletjes van resp. ca. 13, 27, 2, 17 en 27 cm lang. Strook 2 is ca. 76 cm lang en bestaat eveneens uit vier aaneengeplakte velletjes van resp. 19, 14, 32 en 13 cm lang.

Multatuli had de gewoonte om zijn kopij aaneen te plakken tot lange stroken, wat hem de mogelijkheid bood om bepaalde stukken te herschrijven. Dat kan verklaren waarom de velletjes nogal verschillen in lengte.

3.2 Datering

Aangezien de noot op de keerzijde van strook 1 verwijst naar ‘den Vn bundel, uitgaaf van 1873’, dateren deze stroken uiteraard van na dat jaar. Dat stemt overeen met wat bekend is over de totstandkoming van de zevende bundel Ideeën, die - met grote onderbrekingen - geschreven werd tussen april 1874 en mei 1877, en in vier afleveringen gepubliceerd werd in respectievelijk juni 1874, november 1874, november 1876 en juni 1877. (VW VII: 756) Het was meteen de laatste bundel Ideeën en eigenlijk ook het einde van Multatuli's creatief schrijverschap. Multatuli's uitgever van toen, G.L. Funke (1836-1885), smeekte voortdurend om nieuwe kopij en drong daarbij aan op de voortzetting van de geschiedenis van Woutertje Pieterse. De zevende bundel is dan ook grotendeels daaraan gewijd.

In het reeds vermelde Memoriaal noteert Multatuli op 11 september dat de volgende kopij naar de uitgever gestuurd is (VW XVI: 710f):

43 er was'n dame in 't spel

1

3:

de oude babbelaar 2

4 Dit alles moest Wouter aanhooren

3

43 Kraantjelek

4

De ‘citaten’ komen telkens uit de laatste regel van de verzonden kopij, zodat we met zekerheid kunnen stellen dat onze twee stroken op 11 september 1874 klaar waren. Aangezien de vorige kopij verstuurd werd op 18 augustus 1874 en

overeenstemt met de tekst die aan Idee 1245 voorafgaat (VW XVI: 668), moeten de tekststroken die we voor ons hebben, geschreven zijn tussen 18 augustus en 11 september 1874, twee dagen voor Multatuli per telegram het overlijden van zijn vrouw Tine in Italië vernam.

3.3 Tekstvergelijking

(11)
(12)

wordt ‘afgebakend’ in ‘De vloer der mangelkamer werd in landen en provincien afgebakend’ vervangen door ‘afgedeeld’ en wordt ‘By 't binnentreden kon-i zich niet onthouden’ vervangen voor ‘weerhouden’. ‘Vastknoopen’ in ‘Dat woord liet zich niet gemakkelyk vastknoopen’, wordt ‘aanhechten’. Al bij al gaat het om minimale wijzigingen die niets wezenlijks veranderen aan de inhoud van de tekst uit het handschrift. Uiteraard zijn op de plaatsen waar een blauwe ‘N’ stond de nootnummers 1245 en 1246 ingevoegd. Later heeft Multatuli Idee 1245 verder opgedeeld in 1245, 1245a en 1245b, zoals hij ook met zijn andere bundels Ideeën deed. In het Multatuli Museum heb ik een, naar ik hoop, getrouwe transcriptie van het handschrift

gedeponeerd, evenals een exemplaar waarop aangegeven is wat gewijzigd is in de eerste druk.

Het blijft hoe dan ook fascinerend om te zien hoe trefzeker Multatuli zijn pen wist te hanteren. Op de handschriften is maar zeer weinig doorgestreept of vervangen.

Natuurlijk bood de knip-en-plakmethode hem veel mogelijkheden om tekst te vervangen en te herschrijven, maar niettemin geven de handschriften weinig blijk van aarzeling of herformulering. Hij schreef zijn teksten blijkbaar zoals Mozart zijn symfonieën.

4 Herkomst en reisroute van de documenten

Na het overlijden van zijn grootmoeder, Gabrielle Van Lerberghe-Stoops (1931-1992), heeft Marc Van Lerberghe (*1951) een deel van haar inboedel overgebracht naar Sint-Genesius-Rode. Pas in 2002 vond hij de tijd om de boeken uit de nalatenschap van zijn grootvader wat grondiger te bekijken, en trof tussen het boek Ter

nagedachtenis van Multatuli. 1887-19 Februari 1892 (Amsterdam, De Dageraad, 1892) de Multatulihandschriften aan.29.Hij nam contact op met het Multatuli Museum, waarvan hij via het internet het bestaan had ontdekt.

De boeken in kwestie behoorden oorspronkelijk toe aan de grootvader van Marc Van Lerberghe, genaamd Carolus (1893-1953), of in de dagelijkse omgang: Karel.

Deze Karel werkte eerst als gemeentesecretaris, maar verhuisde omstreeks 1930 naar Gent, waar hij naam zou maken als kunstschilder. Hij heeft de Multatuliboeken hoogstwaarschijnlijk niet zelf gekocht en evenmin geërfd van zijn vader Romain (1865-1959) of van zijn grootvader Carolus (1834-1873), want het gezin van Romain was uitgesproken katholiek, en Carolus overleed in 1873, dus voor de boeken uitgegeven waren.

Romain, de overgrootvader van Marc Van Lerberghe, had echter broers, onder wie Alois (Woumen 1870 - Gent 1915). Hij moet een Multatuliaan geweest zijn, want hij noemde zijn tweede zoon zeer bewust Maximiliaan, naar Max Havelaar, en het is dan ook waarschijnlijk dat hij de boeken heeft aangeschaft. Maximiliaan (Gent 1904 - Brussel 1973) koos er bewust voor om tussen de arbeiders in de

steenkolenmijnen te gaan werken, wilde in 1936 gaan vechten in de Spaanse

(13)

leed in 1915 werd de elfjarige Maximiliaan (wiens moeder ondergebracht was in een instelling) mét de bibliotheek van zijn vader, opgenomen in het gezin van zijn oom Romain, waar hij ook voordien al kind aan huis was, zodat zijn neef Karel (grootvader van Marc Van Lerberghe) eigenlijk een soort oudere broer werd. Maximiliaan stierfkinderloos en zijn boekenerfenis kwam via ‘broer’ Karel en diens zoon Jan bij Marc Van Lerberghe terecht.

Daarmee is iets gezegd over het vermoedelijke parcours dat de boeken hebben afgelegd, maar helaas niets over de manuscripten. Dat Alois ze rechtstreeks van Multatuli gekregen zou hebben, is uitgesloten, want Multatuli is na 1869 niet meer in Vlaanderen geweest30.en Alois is pas geboren in 1870. Zaten ze domweg tussen de boeken toen Alois ze (misschien tweedehands?) aankocht? Onderhield hij contacten met liberaal-vrijzinnige kringen? Het blijven open vragen, en niet de enige. Hoe zijn bijvoorbeeld handschriften van Multatuli uit 1874 überhaupt terechtgekomen in Vlaanderen? En waarom uitgerekend die twee stroken? Hoe is de brief aan Sabbe bij de familie Van Lerberghe beland? Hoe zijn brief en handschrift, waartussen een tijdspanne van zes jaar ligt, samen in een boek beland? En hoe te verklaren dat in de familie Van Lerberghe met stelligheid verteld wordt dat Multatuli ooit gelogeerd zou hebben bij een van de voorvaderen, en nog wel in Gent aan de Scheldekaai, terwijl dat onmogelijk lijkt, welke tak van de stamboom we ook volgen?

Kan Auguste van der Ghinst (1813-1886), met wie Multatuli correspondeerde tussen 1870 en 1875, een van de schakels vormen? Hij was een collega-leraar van Sabbe aan het atheneum in Brugge,31.en hoewel de laatste bewaarde brief van Multatuli aan Van der Ghinst dateert van 24 januari 1873, hebben zij zeker tot 18 februari 1875 gecorrespondeerd,32.en toen waren de Wouterfragmenten al geschreven en gedrukt. Of zit Julius Pée (1871-1951) ertussen? Hij spoorde levenslang

Multatulidocumenten op, kan de handschriften gekregen hebben van Multatuli's weduwe Mimi of van Jakobus Funke, zoon van Multatuli's uitgever, en de brief van zijn oud-leraar en vriend Sabbe, die hij inschakelde om Multatulidocumenten op te sporen.33.Dat bij de ontdekte handschriften twee ‘overdrukken’ zaten van publicaties van Pée, met een aantekening in vermoedelijk zijn handschrift, doet nog meer in die richting denken. Alleen: Pée overleed in 1951. Uit zijn nalatenschap kunnen de boeken dus niet komen.

Sluitende antwoorden op al deze vragen zullen we wel nooit vinden, maar het belangrijkste is dat deze boeiende documenten, na een fascinerende reis van 130 jaar, door toedoen van Marc Van Lerberghe en zijn moeder - allebei buitengewoon hartelijke mensen -, veilig en wel aangekomen zijn in het huis waar hun maker in 1820 geboren werd.

Eindnoten:

(14)

van Brugge. Gent 1996, p. 173 (Liberaal archief).

3. G. Schmook, Multatuli in de Vlaamse gewesten. 1860-1900. Antwerpen 1949, p. 235.

4. Een in hoofdzaak Franstalig, elitair gezelschap van intellectuelen, letterkundigen en kunstenaars die de evolutie van kunsten en wetenschappen wilde volgen, met eigen kapitaal opgericht op 10 mei 1852 onder voorzitterschap van Jean François Loos (1799-1871), toenmalig burgemeester van Antwerpen, en vanaf 1853 operationeel. Er waren vijf afdelingen, waaronder een ‘section de littérature flamande’, op wier werking het ‘comité central’ streng toekeek. Het gebouw van de Cercle bevond zich in de Arenbergstraat en beschikte, na verbouwingen, vanaf 1865 over een ‘salle d'estaminet’, een ‘salle de billard’, een ‘cabinet de lecture’, een restaurant, een ‘grande salle’ en een prachtige stadstuin. Het werd in 1964, toen de Cercle ophield te bestaan, omgebouwd tot de Arenbergschouwburg (25 jaar provinciaal centrum Arenberg, Antwerpen 1993,AMVC K9885/Den Cercle artistique, littéraire et scientifique d'Anvers, Règlement général, Antwerpen 1866).

5. Opgericht in Gent in 1852 door een aantal atheneumstudenten onder impuls van hun leraar Heremans en in 1854 verplaatst naar de Gentse Rijksuniversiteit, waar het de ontmoetingsplaats en kweekschool zou worden van radicaal-vrijzinnige liberale flaminganten. De jonge Vuylsteke was er de spilfiguur van. (D. Verkinderen, Het Van Crombrugghe's Genootschap van 1857 tot 1875. Gent 1988 (Liberaal archief; Reeks Verhandelingen nr. 2), p. 29 en Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging [voortaanNEVB]. Tielt 1998, p. 3107-3109).

6. Ph. Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen. Wommelgem 1987, p. 68-70.

7. Van 1857 tot 1868 was De Geyter commies-griffier, in 1868 werd hij pleitbezorger. Multatuli's overtuiging dat hij met deze promotie niet gelukkig was, berust wellicht op een misverstand.

Op 24 augustus 1864 schrijft De Geyter immers aan Frans De Cort (1834-1878) dat hij graag avoué wil worden en op 12 augustus 1868 aan Alfons Willems (1839-1912): ‘Ik ben bly U eene gelukkige tyding te mogen aankondigen: 'k word avoué; [...] Nu ga ik... geld winnen [...]’ (AMVC G3625/Bnrs. 18416/18 en 3315/22). Keerzijde was wel dat een avoué de gerechtskosten uit eigen middelen moest voorschieten en dat De Geyter nog schulden af te lossen had (AMVC G

3625/Bnr 3315/22). Het kan dus zijn dat hij er voorjaar 1869 financieel niet goed voorstond.

In elk geval heeft hij zich nooit op zijn plaats gevoeld bij de rechtbank omdat hij tijd wou voor zijn hogere artistieke ambities (L. Simons, Een graf in Westende. Kapellen, p. 43 en Ratinckx Frères (ed.), Le double guide commercial ou livre d'adresses de la ville d'Anvers (Nouvelle enceinte). Antwerpen 1866 (10 de uitgave), p. 297 [voortaan Double guide]).

8. Uitnodiging InrichtingscommissieIXde Nederlands Letterkundig Congres van 24 juli 1867,

UBG,HS2521, band 2, inventaris nr. 2.112.

9. Naar Jan F. Willems (1793-1846) genoemde cultuurvereniging en pressiegroep, die op 23 februari 1851 in Gent werd opgericht. Heremans behoorde tot de oprichters. Oorspronkelijk waren zowel katholieken als vrijzinnigen (bestuurs)lid, maar nadat Vuylsteke in 1862 tot algemeen secretaris aangesteld was, evolueerde het Willemsfonds in liberaal-vrijzinnige richting (NEVB, p. 3753-3754).

10. Schepens en Pareyn, o.c., p. 146. Voor zijn latere adressen te Brugge, zie ibidem, p. 17-18.

11. Schepens en Pareyn, o.c., p. 16,NEVB, p. 2685-2686 en Nationaal Biografisch Woordenboek.

Brussel 1979, dl. 8, kol. 677-683. Een warmbloedig boekje over Sabbe is J. Schepens en C.

Maerten, Julius Sabbe. Antwerpen [1933].

12. Latijn: sodalitas = vriendenkring, broederschap. Deze toneel- en vergaderzaal dateerde uit 1649 en bevond zich aan de achterkant van het oude jezuïetencollege (thans Korte Meer). Hij werd in 1889 verkocht en afgebroken. Zie: G. Schrans, Vrijmetselaars te Gent in deXVIIIde eeuw.

Gent 1997, p. 25, Liberaal archief.

13. Waar dit café zich bevond, heb ik niet kunnen achterhalen. Het is onwaarschijnlijk dat een zaal in het gebouw van de Cercle bedoeld wordt, want de lezing is wellicht niet voor de Cercle gehouden. In het verslagboek 1852-1877 (AMVC K9885/H) is er niets over terug te vinden (in tegenstelling tot de lezingen uit 1867) en de Cercle mocht pas vanaf 1873 de titel ‘Royal’ voeren.

Bovendien had De Geyter ook in 1867 al ‘stryd [...] moeten voeren’ om Multatuli in de Cercle te laten optreden, en het streng toeziende ‘comité central’ zal het zeker niet op prijs gesteld hebben dat de afgesproken data steeds weer gewijzigd werden. Ook in 1867 had men alles snel

(15)

ontleend aan een vers van Prudens van Duyse (1804-1859). Na 1860 kwam het genootschap in de schaduw van het Willemsfonds waarin het omstreeks 1882 onmerkbaar overging (NEVB, p.

3046).

15. De Geyter vermeldt in zijn circulaire als doelpubliek ‘Bewonderaars en vrienden’ en ‘een uitgekozen kring’. Dat de voordracht niet publiek was, blijkt ook hieruit dat in geen enkele krant een verslag verscheen.

16. Vermoortel, o.c., p. 70.

17. Brief van Sabbe aan Rooses van 16 januari 1870 (AMVC S105/BI, nr. 5321).

18. J. Sabbe, ‘Het nationale beginsel in de Vlaamsche schilderkunst’, in: Nederlandsch Museum, 1, 1874, 1, p. 174.

19. Een grondig én leesbaar boek hierover is Verkinderen, o.c.. Het genootschap bestaat nog en is niet opgedoekt in 1992, zoals deNEVBop p. 3143 vermeldt.

20. Verkinderen, o.c., p. 48-49.

21. W.E. Hegman, ‘Multatuli in het Van Crombrugghe's genootschap te Gent’, in: De Vlaamse Gids, 51, 7, 1967, p. 289-297 en Verkinderen, o.c., p. 92 en 134.

22. Het genootschap vergaderde daar sinds 1 februari 1867. Bij veel artikels over Multatuli's optredens staat een foto afgedrukt van het gebouw aan de Huidevetterskaai, waar het genootschap pas in 1892 zijn intrek nam, een fout die ik in een vorige publicatie zelf ook heb gemaakt. Zie N. Balthazar e.a., Wonen en leven in Gent. Tielt 1999, p. 132 en A. De Decker, Ghendtsche Tydinghen, 1993, nr. 2, p. 104-105. Met dank aan de heer Arthur De Decker, die mij hierop attent heeft gemaakt.

23. Zie hierover mijn bijdrage ‘Naar Gent, om in leven te blijven’ in: M. Daane en D. Leyman (red.), Gent de dubbelzinnige, s.l. 2000 (Het oog in 't zeil. Stedenreeks 7), p. 52-68.

24. De Beurzen-Courant van 24 augustus 1867,VW XII, p. 391.

25. Bestuursverslag van 28 augustus 1867, Archief Van Crombrugghe's Genootschap. Verslagboek van het bestuur. Gent, Liberaal archief.

26. Verkinderen, o.c., p. 87.

27. Dat blijkt uit zijn andere brieven aan De Geyter inVW XIII: 308, 446 en 466.

28. Ratinckx, Double guide, 1870 (11de uitgave), p. 252. Pas vanaf de 15de editie (1885) worden classificaties toegevoegd. In 1885 was de uitbater L.-C. Chodoir-Noppeney.

29. Daarnaast zaten in het boek nog: kaft en eerste twee pagina's van H.C. Douwes Dekker, Het vonnis van G. Jonckbloet over Multatuli herzien ('s-Gravenhage, Loman & Funke, 1895); p.

96-107 van ‘Een brief van Multatuli aan een Vlaamschen vriend’ uitgegeven door J. Pée in:

Nederlandsch Museum, 20, 1894, 1, p. 94-107 en de bladzijden 8-12 van de ‘Critische bibliographie der Fransche Multatuli-vertalingen’ eveneens door Pée in: Nederlandsch Museum, 20, 1894, p. 225-236). De laatste twee publicaties ofwel uitgescheurd ofwel in overdruk. Op de eerste bladzijde van de ‘Critische bibliographie’ staat bovenaan in potlood ‘BijlageIIa’ (of

IIIa’?) vermoedelijk in het handschrift van Pée. Vreemd is dat de paginering niet overeenstemt met die in het Nederlandsch Museum. In de ‘Brief aan een Vlaamschen vriend’, staat op p. 98 in potlood in de rechtermarge ‘1’ en iets onleesbaars, en onderaan ‘142.000 franken!!!’. Het valt niet uit te maken of dit ook in het handschrift is van Pée. De nalatenschap bevatte voorts nog: de volledige Brieven (1890-1896, ingebonden in vier banden), Multatuliana door Kok (Hollandia 1903), Multatuli door A.J. (Loman 1891), delen 2 en 4-10 van de Verzamelde werken in de Garmond-editie van 1899-1901 (Elsevier), de registers op de Ideeën van Wienecke (Elsevier 1902) en de vierdelige reeks ‘Meesterwerken’ (Cohen 1900).

30. Zie Vermoortel, o.c., p. 87-108. Corresponderen deed hij nog wel, maar op een laag pitje en bijna uitsluitend met De Geyter. Heeft Multatuli de Woutertje-Pieterse-handschriften meegestuurd met een brief? Dat is onwaarschijnlijk, want er wordt nergens iets over vermeld. En ook de drie Antwerpenaren die hem in 1886 in Nieder-Ingelheim opzochten, vertellen niet dat ze

handschriften cadeau gekregen hebben (Pée, Multatuli en de zijnen, Amsterdam 1937, p. 301-303 en Schmook, o.c., p. 375).

31. In een brief van 5 en 6 juni 1870 schrijft van der Ghinst aan Multatuli: ‘Over vier of vijf maanden heeft een mijner collega's, de heer Sabbe leeraar van 't nederduits van 't Athenaeum van Brugge, mij gezeid dat hij u schrijven zou om u eenige inlichtingen nopens uw leven te vragen. 'K ben

(16)

33. Dat blijkt uit een twee briefkaarten van Sabbe aan Pée van 21 november 1892 en 11 januari 1894 (AMVC S105/Bnrs. 95156/4 en 95156/6). Sabbe zond onder meer een afschrift van de lange brief van Multatuli aan Van der Ghinst, die Pée publiceerde in het Nederlandsch Museum (zie noot 29).

(17)

Peter van der Krogt

‘De kieschheid der zaak’

Brest van Kempen contra Slijmering

Inleiding

Carel Pieter Brest van Kempen (Amsterdam 2 februari 1815 - Utrecht 4 februari 1865) had een schitterende carrière als ambtenaar in Nederlands-Indië totdat hij in 1863 met ziekteverlof naar Nederland werd teruggestuurd en korte tijd daarna overleed.1.Van 1855 tot 1857 was hij resident van Bantam en stond toen model voor de persoon Slijmering in Multatuli's Max Havelaar. Het feit dat Brest van Kempen in het krankzinnigengesticht te Utrecht overleed heeft gezorgd voor diverse

speculaties. Ett (1950) zag er een mogelijke verklaring in voor Brests handelwijze in de ‘zaak Lebak’, en Baud vroeg zich af of het verband heeft gehouden met de publicatie van de Max Havelaar. (Baud & Besier 1983)

In een onderzoek naar de familie Van Kempen kwam ik ook uit bij de tak Brest van Kempen en daarbij vanzelfsprekend op Carel Pieter - of Karel zoals hij genoemd werd. Hij is de stamvader van alle personen met de naam Brest van Kempen. Dit onderzoek bracht tal van nieuwe gegevens boven water, niet alleen uit het archief maar ook uit de familiepapieren, zodat deze vragen thans wel beantwoord kunnen worden.

Jeugd

De familie Van Kempen kwam oorspronkelijk uit Schoonhoven, waar leden van deze familie diverse functies in het stadsbestuur bekleedden. Karels grootvader, Pieter van Kempen, was predikant en werd in 1768 naar Breda beroepen, in welke stad hij tot zijn dood in 1812 zou blijven wonen. Uit twee huwelijken had hij elk één zoon. De oudste zoon Johannes van Kempen overleed op 20-jarige leeftijd als student te Leiden. Uit het tweede huwelijk met de predikantendochter Catharina de Fremery werd in 1781 een zoon Jacobus Johannes Brest van Kempen geboren, de derde voornaam Brest was de familienaam van Pieters moeder. Jacobus werd in 1798 ingeschreven aan de Leidse universiteit als student in de letteren en hij promoveerde daar in 1803. Zijn stellingen zijn gepubliceerd als Theses juridicae inaugurales (Lugduni Batavorum: L. Herdingh, 1803). Hij heeft waarschijnlijk nooit een juridisch beroep uitgeoefend. In 1802 kocht hij met twee anderen een papierfabriek te Boxtel, en vanaf 1803 was hij steeds in compagnie met anderen handelaar in papier te Breda.

In 1804 trouwde hij met Maria Frederica van Engelen van Strijen uit Bergen op Zoom.2.In hetzelfde jaar kocht hij voor 8200 gulden een huis in de Nieuwstraat in Breda. Daar

(18)

werden drie dochters geboren. In 1808 kreeg hij de directie van de Boxtelse papierfabriek en verhuisde hij naar die plaats. Ook daar kreeg hij drie dochters die echter allen als baby overleden. Omstreeks 1813 verkocht hij de papierfabriek en vestigde zich als handelaar in papier te Amsterdam. In Amsterdam werd zijn vierde dochter geboren, en vervolgens twee zoons, onder wie Karel (1815). Ook in

Amsterdam bleef hij niet erg lang, in 1822 was hij boekhandelaar en uitgever te Brussel. Als overtuigd aanhanger van het huis van Oranje moest hij in 1831 Brussel verlaten. Zijn boekhandel was in 1830 door opstandelingen in brand gestoken. Hij ging weer naar Amsterdam en zette daar zijn boekhandel en uitgeverij voort. Kennelijk liep alles daar niet zo naar wens, want op 8 september 1833 werd hij benoemd tot ambtenaar der eerste klasse voor Oost-Indië.

Op 26 december 1833 scheepte het gehele gezin Brest van Kempen zich in op ‘De Gezusters’ voor hun reis naar Batavia. Dat gezin bestond, behalve uit beide ouders, uit vier dochters en twee zoons: Cato (28 jaar), Carolina (26 jaar), Jans (25 jaar), Mientje (19 jaar), Karel (18 jaar) en Koo (13 jaar). De reis verliep overigens niet erg voorspoedig. Het schip bleef ruim een maand in Nieuwediep wachten op een goede wind: eerst op 2 februari 1834 voer het het zeegat uit. Verkeerde winden en windstiltes zorgden ervoor dat de reis nog bijna vijf maanden zou duren. De familie verveelde zich nogal aan boord. Hoogtepunten waren het verblijf op São Tiago, een van de Kaapverdische eilanden (14-17 maart, de enige haven die men aandeed), de verjaardag van vader Brest van Kempen (24 maart) en het Neptunusfestijn de volgende dag bij het passeren van de evenaar (25 maart), en vervolgens een storm bij de Kaap de Goede Hoop (4-6 mei). Van een oponthoud in Kaapstad wordt geen melding gemaakt.

Op 26 juni bereikte het schip eindelijk de rede van Batavia.

Tijdens deze reis schreven verschillende leden van het gezin - vooral de vader en Karel - hun ervaringen op in het Journaal der Zeereize van Amsterdam naar Batavia door den Heere Brest van Kempen. Een eigentijds afschrift van dit journaal bevindt zich sedert 1971 weer in bezit van de familie Brest van Kempen.3.Verschillende familieleden schreven er stukken in, maar omdat deze niet van een naam voorzien zijn en slechts een afschrift bekend is, kan moeilijk bepaald worden wie welk stuk schreef. Van een stuk staat vast dat het door de 18-jarige Karel Brest van Kempen geschreven is, van een tweede stuk is dat vrijwel zeker. Over het verblijf bij São Tiago schreef vader Brest van Kempen: ‘Onze Karel heeft zich daar eens regt verdienstelijk gemaakt, en is mij op eene aangename wijze voorgekomen. Vol van al het vreemde, dat wij dezer dagen zagen, kon ik er maar niet toe komen om de pen op te vatten; en van uitstel komt afstel. Ook is het beschrijven van dergelijke vreemde zaken en voorwerpen zoo mijne zaak niet. Ik laat dus aan hem, en die er verder lust in heeft, over, om die taak te vervolgen.’ Hij vervolgde met een uitgebreide

beschrijving van een gebeurtenis die er hier verder niet toe doet, en gaf toen de pen aan Karel:

(19)

Nu nog iets van het land en de stad Porto Prayo. Toen het anker gevallen, en de handel in vruchten tot wederzijdsch genoegen afgeloopen was, stapten wij in de sloep de een al nieuwsgieriger dan de ander, om, zoowel het land, als de menschen van nabij te beschouwen. (...) Tot ons groot genoegen vonden wij dadelijk iemand, die ons verscheidene zaken aangaande het nieuwe land kon verklaren. Het was een Franschman, die hier reeds 12 jaren gewoond had. Hij vertelde ons onder anderen, dat in een zeer langen tijd geen regen bij hen gevallen was, zoodat er reeds sedert vier jaren een gebrek aan vele levensmiddelen bestaat, en er, niet lang geleden, aan eene ziekte verscheidene duizend menschen gestorven waren.

Wij konden het ook zeer ligt begrijpen, daar het land er vreesselijk dor uitzag, naar anders gerekend, zoo als de Kapitein ons verzekerde, die er eenige jaren vroeger geweest was. De eenige ondersteuning, welke zij van buiten ontvangen, is van de Amerikanen, terwijl de Portugezen, aan wie de Kolonie behoort, zich in geene deele aan hen laten gelegen liggen. Onze geleider verzocht ons hierop, of wij hem het genoegen wilden aandoen, om zijn huis te komen bezigtigen. Naar zijn spreken dachten wij, dat hij een van de eerste uit de stad zoude zijn. Hij was pas van zijn landgoed terug gekomen, en had het plan, om huizen te gaan bouwen. Wij namen zijn uitnoodiging aan, en begaven ons dus op weg. Port Prayo viel ons zeer af; de huizen zijn zeer laag en smakeloos gebouwd; de bouwstoffen tot dezelven vinden de inwoners ruimschoots in de groote rotsen, welke zich op St. Jago bevinden. Er is eene uitgestrekte markt, de waterplaats genaamd, waarop zich de kerk, de gevangenis, de Préfecture en de woonplaatsen der voornaamste ingezetenen bevinden. Ook zijn er eenige, niet onaanzienlijke winkels, waarin wij voor de rariteit eenige kleinigheden gekocht hebben. Op onzen weg door de stad zagen wij het grootste deel harer inwoners, van welke eene gansche hoop ons steeds op de voeten volgde, met wijd openen mond en oogen. Hetgeen ons het eerst in het oog viel, was, de vrouwen zoo wel als de mannen met korte pijpen in den mond te zien staan. Eindelijk waren wij aan het huis van onzen gedienstigen franschman gekomen. Doch wat waren wij bedrogen! Wij moesten een lage stulp binnentreden, waar wij allen bijna niet staan konden. Dit hadden wij anders vernacht, doch zijne gastvrijheid en de zindelijkheid zijner inlandsche echtgenoote moesten wij bewonderen. Hij zette ons eenen schotel met dadels en eene flesch Batafia voor.

De passage van de evenaar op 24 maart was ook een feestelijke gebeurtenis met Neptunus en de doop met emmers zeewater. Deze beschrijving van deze gebeurtenis is vrijwel zeker van de hand van Karel:

Het begon eerst met de passagiers. Deze werden een voor een door de Satellieten afgehaald, en bij de Vierschaar (eene tobbe met water)

(20)

gebragt, alwaar men naar den ouderdom 1 tot 4 emmers water over het hoofd kreeg. Moeder werd hiervan vrijgelaten, doch Vader wilde de Expeditie ook ondergaan. Na de passagiers volgden sommigen der équipage. Deze werden geblinddoekt op eene bank gezet. De

barbiersjongen seepte hem met zwarte verw in, lag hun een' natten swabber in plaats van eene handdoek, om den hals, waarna de Barbier hen met het verroeste scheermes afschraapte. Dit was eene bespottelijke vertooning.

De patient moest zijnen naam, ouderdom, etc. zeggen, en telkens, als hij zijnen mond opende, smeerde een hem eene kwast met verw in den mond.

Daarop werden hem ettelijke emmers water over het lijf gesmeten.

Sommigen moesten door eenen grooten roeper de naam van het schip schreeuwen, en dan goot men, met geweld, een emmer water in denzelven uit.

Buiten de ambtelijke stukken en brieven zijn deze passages uit de Zeereize de enig bekende stukken proza van Karel Brest van Kempen.

Het grootste deel van de reis blijkt pure verveling geweest te zijn. De tijd doodde men onder andere door op een originele manier Maleis te leren. De vader schreef op 13 mei:

Sedert eenige weken ben ik met onzen Karel aan het Maleisch begonnen!

Een zware taak! Wij maken thema's dat het een aard heeft; dan in het van buiten leeren dier barbaarsche woorden, geene de minste gelijkheid hebbende met eenige bekende taal, weinige woorden uitgezonderd, is Karel mij ver weg de baas. Als men over de vijf kruisen is, gaat dat memoriewerk niet zoo vlot meer. Ten einde deze onze Studie zoo veel mogelijk algemeen te maken, en ook de overige leden der famielje met de verdere heilbegeerigen, daar in te doen deelen, wordt er wekelijksch eene lijst op de deur van zekere plaats aangeplakt, waarop telkens een twintigtal der meest in de samenleving en huishouding gebruikt wordende woorden geschreven zijn. Elke Zaterdag heeft er een behoorlijk Examen daarvoor plaats, en wij zien onze pogingen rijk beloond!

Eerste jaren in Indië

In Batavia was er niet direct een functie voor J.J. Brest van Kempen.

Gouverneur-generaal ad interim J.C. Baud liet de minister van Koloniën op 7 oktober 1834 weten: ‘Ik verzoek Uwe Excellentie dringend om geene ambtenaren te zenden, totdat dezelve dezerzijds zullen gevraagd worden. Tot de plaatsing van den Heer Brest van Kempen en Loisel is nog geen uitzigt, hoezeer het niet mangelt aan pogingen om het een of ander posje aan de begrooting te escamoteren.’ In november 1834 kwam er echter wel een ‘posje’ vrij, die van directeur van 's

(21)

Landsdrukkerij te Batavia. Deze functie behield hij tot zijn overlijden in 1841.

Brest van Kempen, vermoedelijk ca. 1845-1850 (gefotografeerde kopie in bezit van de familie)

De aankomst van vier ongehuwde huwbare dochters van goede familie bracht een schok teweeg onder de vrijgezellen te Batavia. Binnen een jaar waren twee dochters getrouwd: Caroline met kolonel Cornelis Elout, lid van de Raad van Indië, en Cato met luitenant-generaal Frans Cochius, commandant van het Nederlands-Indische leger. Na twee jaar huwde Mientje met Petrus de Veer, referendaris bij de Algemene Secretarie te Batavia. De vierde dochter Jans huwde in 1843 met luitenant-kolonel Herman Creyghton.

Het feit dat hun zussen met hoge officieren en ambtenaren trouwden zal mede verantwoordelijk zal zijn geweest voor de carrière van de beide zoons. De jongste zoon Jacob (Koo) bracht het echter niet ver: hij kwam in 1843 om in een duel om de dochter van de gouverneur-generaal.

In 1835 kreeg Karel zijn eerste functie: derde kommies bij de resident van Batavia.

Hij maakte snel promotie: in 1836 werd hij kommies bij de Raad van Indië en in 1838 eerste kommies bij de directie der middelen en domeinen. Op 12 december 1839 werd hem het radicaal van Indisch Ambtenaar verleend en werd hij benoemd tot secretaris en vendumeester in de residentie Banjoemas. Vermoedelijk in deze periode speelde de volgende anekdote zich af, beschreven door Karels zoon:

In zijn jonge jaren stond hij bekend om zijn mooie tenorstem. Als controleur met verlof te Batavia zijnde, trof het dat daar juist een

operagezelschap voorstellingen gaf. Ongelukkigerwijs kreeg de tenor een graat in zijn keel, waarvan het uithalen zijn keel zoo beschadigde dat hij dien avond niet kon zingen. Op aandringen van vrienden en bekenden heeft mijn vader toen diens rol gezongen... achter de coulisse, terwijl de acteur op het tooneel alleen met gebaren als in een pantomime, de rol uitbeeldde. Daar de actie dus over twee personen werd verdeeld, kon elk voor zijn gedeelte zich met hart en ziel geven en dit geschiedde met zooveel vuur, dat de ‘stomme’ acteur, na beroemde aria's zelfs enige malen een ovatie in ontvangst had te nemen. Het succes was dus volko-

(22)

men, maar tante Cateau die in het complot zat, vertelde dat de ingewijden soms moeite hadden de noodige ernst te bewaren, te meer wijl de vraag gesteld werd, waarom de tenor zich zoo angstvallig steeds aan dezelfde zijde van het tooneel ophield?4.

Is dat degene die door Multatuli als de stijve ambtenaar Slijmering is vereeuwigd?

Na vier jaar volgde weer een benoeming in Batavia: in 1843 werd hij secretaris van de residentie Batavia. Deze functie was kennelijk zo veeleisend, dat hij zich door F.N. Nieuwenhuijzen moest laten vervangen als secretaris van de subcommissie van weldadigheid. In 1846 werd hij toegevoegd als secretaris aan de zending van mr.

J.F.W. van Nes, lid van de Raad van Indië, naar de residenties Soerakarta en Jogjakarta. Hij kreeg de titel assistent-resident met een salaris van 500 gulden per maand en een maandelijkse vergoeding voor reis- en verblijfkosten van 200 gulden.

Assistent-resident op Madoera

Daaropvolgend kwam zijn eerste grote post: assistent-resident van Madoera. Daar werd hij met de taak belast het bestuur te hervormen. Begin 1847 was de sultan van Bangkalan (de hoofdplaats van Madoera) overleden. Deze sultan had zich niets van het Nederlands gezag aangetrokken en regeerde naar willekeur.

De benoeming van de nieuwe heerser, de zoon van sultan, moest het begin van een hervorming zijn, waarmee het aanzien van het Nederlands gezag hersteld moest worden en de belangen van de bevolking gebaat zouden zijn. Brest van Kempen werd met deze taak belast. ‘Het was eene moeitevolle, en ook gevaarvolle taak, die hem in Bangkalan wachtte. Hij moest - alleen, zonder bijstand van andere Europeesche ambtenaren - de talrijke leden van het regeerend geslacht, tot dusver alvermogend en overmoedig, terugbrengen binnen de perken hunner wettige bevoegdheden, en de bevolking tegen hunne willekeur beschermen.’ Hij bleef vier jaar op Madoera werkzaam, waar hij ‘een lichaam en geest afmattende strijd’ voerde. In 1852 werd hij benoemd tot resident van Menado, welke functie hij niet uitoefende, omdat de gouverneur-generaal Duymaer van Twist hem op advies van de Raad van Indië verzocht een nota over de toestand in Madoera te schijven. Dit rapport ‘getuigt van een voor die tijd diepgaand inzicht in de interne verhoudingen in het gewest en staat vol ideeën om tot een oplossing van bestuurlijke en maatschappelijke problemen te komen’. (De Jonge 1989: 63)

Ook over dit verblijf op Madoera schreef zijn zoon een anekdote:

In zijn nevenkwaliteit van fungeerend notaris, kreeg hij eens gelegenheid om een chineesche intrigue te ontmaskeren. Hij werd tegen den avond geroepen bij een ouden zeer gefortuneerden chinees voor het

(23)

opmaken van een testament. Bij de chineezen heerscht het majoraat, waardoor de oudste zoon, het grootste deel der nalatenschap erft, doch hem kan, in bizondere gevallen, een gedeelte ontnomen worden, als wanneer hij onterfd is. -

Met zijn getuigen in de slaapkamer geleid, vond mijn vader den ouden man in een ruim houten bed met baldakijn, geheel overdekt en ingepakt, gesteund in kussens. Het bed had zware donkere gordijnen terwijl het vertrek spaarzaam was verlicht. Hij begon met het opmaken van de acte, stelde de noodige vragen die beantwoord werden doch vond het vreemd dat de inhoud van den laatsten wil, het voordeel beoogde van den oudsten zoon, die zooals hem bekend was, wegens zijn slecht leven, door zijn vader onterfd was. Eenmaal zijn argwaan opgewekt zijnde, begon hij

nauwkeuriger op te letten en zoo vielen hem de onnatuurlijk stijve roerloosheid der beenen, alsmede de voor zulk een ouden, op het uiterst liggende man, bizonder jeugdige stem op. - Naderbij tredende met een kaars, zag hij dat de oogen gesloten waren. Denkende aan een flauwte, schikte hij het kussen recht, waardoor het hoofd opzij gleed en nu zag hij naast den staart van dit oude hoofd, nog een tweede staart, zittende - gelijk bij nader onderzoek bleek - aan een jeugdig hoofd, n.l. dat van den onterfden zoon, die na den dood van den ouden heer, zich weder in het bezit van zijn erfdeel had willen stellen en daarom heimelijk, zich zoo spoedig mogelijk onder het nog warme lichaam verborgen had, het geheel overdekt met een wijd chineesch overkleed, door welks mouwen zijn armen waren gestoken waarmede hij gedurende het gesprek de noodige gebaren had gemaakt.

Zeker zou het hem gelukt zijn, het stuk na gereedkomen, met zijn vaders naam te onderteekenen, als de mise en scène niet tijdig ontdekt was.

Natuurlijk ontliep de jeugdige onverlaat zijn gerechte straf niet.

In augustus 1851 werd hij benoemd tot resident van Menado, welke functie hij niet uitoefende omdat hij ziek werd (zie hierover ook Watuseke 1973). Hij vertrok met ziekteverlof naar Nederland. Hij verbleef eerst bij zijn zus en zwager Cochius op huize ‘Vlietenburch’ te Voorburg en later bij zijn zus, de weduwe Elout te Den Haag.

Met speciale toestemming van de minister van Koloniën onderging hij in de tweede helft van 1853 een geneeskundige behandeling van een half jaar in het Etablissement Hydrotherapique te Saint-Seine-l'Abbaye. (Côte d'Or; Ett 1951: 216)

In december 1853 keerde hij per landmail terug naar Indië, waar hij op 25 maart 1854 door gouverneur-generaal Duymaer van Twist werd belast met een

vertrouwelijke missie naar Madoera met vergunning om het kostuum van resident te dragen. Hij moest in samenwerking met de resident van Soerabaja een onderzoek instellen naar de toestanden in het Regentschap Pamekasan, waarvan de regent was overleden en een enorme warboel had achtergelaten. (De

(24)

Jonge 1989: 53) In hetzelfde jaar, op 24 november, werd hij benoemd als resident van Riouw op voorwaarde dat hij voor de aanvaarding van die functie de missie met betrekking tot Pamekasan zou voltooien. Vervolgens werd hij belast met de

behandeling van zaken betreffende het gebied van Riouw en Lingga.

Resident van Bantam

Hij had de functie van resident van Riouw nog niet aanvaard, toen hij op 15 januari 1855 benoemd werd tot resident van Bantam met een maandelijks salaris van 1250 gulden. Hij was er dus pas een jaar toen zich in januari 1856 een nieuwe

assistent-resident van Lebak aandiende: Eduard Douwes Dekker. Op 4 april 1856 kreeg Douwes Dekker al zijn ontslag als gevolg van een conflict met de resident,

‘een conflict, zoals er in die tijd talrijke waren, daarvóór en daarna, maar een zaak die zonder Multatuli eenvoudig in de vergetelheid zou zijn weggezonken’.

(Nieuwenhuys 1959: 159) Douwes Dekker beschreef onder de schrijversnaam Multatuli dit conflict in de vorm van een aanklacht tegen het Nederlandse koloniale bewind: de Max Havelaar, die in 1860 werd gepubliceerd. Een volgens Multatuli fictief personage dat op Brest van Kempen gebaseerd is wordt als ‘Slijmering’ ten tonele gevoerd.

Het is daarom van belang eens naar het benoemingsbesluit te kijken. Dat luidt als volgt:

Gelezen een rekest van G.A.E. Wiggers, resident van Bantam, houdende verzoek om eervol uit 's lands dienst te worden ontslagen, onder toekenning van pensioen; - benevens het rapport van den Direkteur Generaal van Financien [...], willende voorzien in de betrekking van resident van Bantam en tevens in die van resident van Banjoemaas, opengevallen door het besluit van 28 Maart 1855 No5;

De Raad van Nederlandsch Indie gehoord [...] adviserende de Raad om te benoemen tot resident van Banjoemaas, O. van Rees, ambtenaar op non-aktiviteit, laatst inspekteur van financien; of F.N. Nieuwenhuijzen, ambtenaar op wachtgeld, laatst adsistent resident van Probolingo; of G.M.

van de Graaff, ambtenaar op non-aktiviteit, laatst adsistent resident van Patjitan; en tot resident van Bantam; dezelfde ambtenaren;

In aanmerking genomen zijnde.

dat het in het algemeen niet raadzaam moet worden geacht, zonder noodzakelijkheid tot het bestuur eener residentie te roepen ambtenaren, die vroeger nimmer bij het binnenlandsch bestuur werkzaam waren;

dat wat betreft den tweeden en derden kandidaat door den raad aanbevolen, er geene enkele reden bestaat, om aan hen meer geschiktheid toe te kennen, dan aan de ambtenaren van der Moore en Brest van Kempen; dat zelfs de ambtenaar van de Graaff geduurende zijn bestuur als adsistent resident

(25)

wijs beleid in den omgang met inlandsche hoofden;

[...]

dat de ambtenaar Brest van Kempen, in dienst sedert den 6 Oktober 1834, reeds bij besluit van 26 Augustus 1851 No1, was benoemd tot resident van Menado, welke betrekking hij niet heeft kunnen aanvaarden, uithoofde van ziekte en een daardoor noodzakelijk geworden tweejarig verlof naar Europa; dat hij, na van dat verlof te zijn teruggekeerd, bij besluit van 25 Maart 1854 No11, belast is met eene zending van vertrouwen naar Pamakassan, met vergunning om te draagen het kostuum van resident; dat hij bij besluit van 24 November 1854 No10, is benoemd tot resident van Riouw, welke betrekking hij tot dus verre nog niet heeft aanvaard, uithoofde hij [...] is belast met de behandeling van zaken betreffende het gebied van Riouw en Lingga;

dat de tweede door den raad voor Banjoemaas en Bantam voorgedragen kandidaat, reeds [...] in aanmerking is gebragt als resident van Riouw;

Is goedgevonden en verstaan, [...] Te benoemen; op de bezoldiging van f 1250 's maands en verdere voordeelen aan die betrekking verbonden, 1o tot resident van Bantam, C.P. Brest van Kempen, benoemd resident van Riouw; 2otot resident van Banjoemaas, C. van der Moore, inspekteur der kultures in de tweede afdeeling. [...]5.

Een paar zaken vallen in dit besluit op, namelijk dat geen van de voorgestelde ambtenaren geschikt bevonden werd voor de post van resident van Bantam. Van Rees viel af omdat voor die post ervaring met binnenlands bestuur nodig was, en Van de Graaff was niet geschikt omdat hij ‘zich geenzins heeft onderscheiden door wijs beleid in den omgang met inlandsche hoofden.’ Nieuwenhuijzen kwam niet meer in aanmerking omdat hij al tot resident van Riouw benoemd was (in plaats van Brest van Kempen). Vervolgens benoemt de gouverneur-generaal Brest van Kempen op die post, iemand die al twee maal op een bijzondere missie was gestuurd.

We kunnen ons dan ook afvragen of Brest van Kempen wegens zijn speciale ervaring benoemd werd als resident van Bantam. Werden er in Bantam soms ook moeilijkheden met de inlandse hoofden verwacht? In dat geval bracht Douwes Dekkers actie een groter project in gevaar. Nader onderzoek in het Koloniaal archief kan daarover mogelijk nog meer aan het licht brengen.

Na de publicatie van de Max Havelaar heeft Brest van Kempen wel pogingen ondernomen zich te verdedigen. Hij verzocht daartoe inzage in het archief. De minister van Koloniën achtte dat niet raadzaam:

Ik betwijfel of het raadzaam zij den Heer Brest van Kempen, indien zijne bedoeling mogt zijn zich in het openbaar te verdedigen tegen het hem betreffende gedeelte van ‘Max Havelaar’ en hij daartoe vergunning mogt vragen, daartoe verlof te geven. ‘Max Havelaar’ is, met betrekking

(26)

tot den genoemden Resident, beoordeeld en veroordeeld van eene zijden, die den schrijver meer treft, dan eene wederlegging door eenen landsdienaar immer zou kunnen doen, te meer omdat de Heer Brest van Kempen moeijlijk den schijn zou kunnen ontgaan van de pen met gekrenkte eigenliefde te hebben opgevat.6.

Felle kritiek op de Max Havelaar werd geleverd door jhr. W.H.W. de Kock, in artikelen tussen 1910 en 1913. De Kocks artikelen zijn in 1926 gebundeld verschenen als: ‘Lebak en de Max Havelaar: Het boek van het “schandelijk en fijngesponnen zamenraapsel van leugens en valsche aantijgingen, van laster en van de meest geraffineerde laaghartigheid”.’ De ondertitel zegt genoeg. Martinus Schram, een kleinzoon van De Kocks broer, was in 1911 met Nellie Brest van Kempen, een kleindochter van C.P. Brest van Kempen, gehuwd. Het is opmerkelijk dat de oorspronkelijke artikelen geschreven zijn in de periode waarin het huwelijk

plaatsvond. De Kock kreeg toen wellicht toegang tot familiegegevens, maar tevens kan de familierelatie zijn oordeel gekleurd hebben.

Later, in 1959, vond Brest van Kempen ook een verdediger in Rob Nieuwenhuys.

Hij is de enige van de onderzoekers van de zaak Lebak en Multatuli, die contact heeft opgenomen met de familie Brest van Kempen. Begin jaren vijftig heeft hij gesproken met Karels kleinzoon C.J.F. Brest van Kempen (1892-1987); in 1965 had hij contact met een andere kleinzoon, C.R. Brest van Kempen (1896-1972) te Utrecht. Na zijn artikelenreeks in De Haagsche Post stuurde hij de foto van de resident na gebruik terug en schreef ‘U weet, ik zou graag een volledig eerherstel willen geven aan

“Slijmering” - wat ik gedaan heb, lijkt me nog onvolledig.’7.Ook Huygens stelde in zijn toelichting tot de uitgave 1958 van de Max Havelaar:8.‘Brest van Kempen is onder de naam Slijmering belachelijker voorgesteld dan hij in werkelijkheid was:

een wat stroeve maar correcte ambtenaar die niet onwelwillend maar ook niet geniaal was.’

Wat schreef zijn zoon eigenlijk over de gebeurtenissen in Bantam? Niets. Hij schreef slechts ‘Van Madoera werd mijn vader bevorderd tot Resident van Bantam en naderhand Resident van Djokja.’ Kennelijk werd er in de familie - de zoon werd opgevoed door tantes en neven - niet over Multatuli gesproken.

Resident van Jogjakarta

De zaak Lebak had voor Brest van Kempen geen negatieve gevolgen. Integendeel, hij kreeg op 27 juli 1857 een aanzienlijke promotie door zijn benoeming tot resident van Jogjakarta met een salaris van 2000 gulden per maand. Jogjakarta was een van de belangrijkste vorstendommen op Java. In deze functie kwam hij veel met de sultan van Jogjakarta en diens familie in contact. In 1862 en begin 1863 veroorzaakte hij iets dat voor de sultan van Jogjakarta zeer onwelgevallig was en daardoor onvoordelig voor het Nederlandse bestuur. Zijn handelingen worden door de regering aan

(27)

hij werd van zijn functie ontheven en met gedwongen ziekteverlof naar Nederland gestuurd In het besluit van de gouverneur-generaal Sloet van 13 februari 1863 is sprake van ‘ergerlijke voorvallen, die aan den Sulthan en andere Inlandsche Grooten aanstoot zouden hebben gegeven,’ en ‘dat natuurlijk de kieschheid der zaak

medebrengt, dat het in te stellen onderzoek geen formeel onderzoek zij, waarbij schriftelijke verklaringen worden ingewonnen, althans zoolang daartoe geene nadere aanleiding wordt gegeven, zullende hetzelve van geheel confidentiële aard en zoo geheim mogelijk moeten blijven.’ De ‘ergerlijke tooneelen welke te Djokdjakarta zijn voorgevallen’ hadden gerapporteerd moeten worden, maar de assistent-resident R.J.W. Mac Gillavry, had ‘zich door een gevoel van kieschheid laten terughouden om de verkeerde handelingen van een overigens door hem geachten Chef aan het licht te brengen, vreezende dat zulks welligt aan onedele bedoelingen van zijne zijde zou worden toegeschreven.’ Ook de militaire commandant L.A. de Klerck ging niet vrijuit. Hij vertelde onder andere dat ‘bij gelegenheid van een feest op de 1e Januarij 1863, een halve broeder van den sultan, Pangeran Adhipatti Soerio Negoro [=

Pangeran Arya Suryèngalaga], Luitenant Kolonel bij den Staf, zich over de bedoelde handelingen van den Resident bij hem had beklaagd en ten duidelijkste had te kennen gegeven, dat sommige daarvan den sulthan hoogst ongevallig waren en als

heiligschennis beschouwd werden.’ Desondanks heeft hij daarvan niets aan zijn chef gemeld, maar hij had zelfs met Brest van Kempen willen duelleren. Het besluit wordt genomen om Brest van Kempen van zijn taak te ontheffen en op ziekteverlof naar Nederland te sturen. Als verklaring schreef de gouverneur-generaal op 14 februari 1863 aan de minister van Koloniën slechts dat er ‘te Djocdjakarta ergelijke tooneelen aanstootelijk voor den sultan en andere aanzienlijke inlanders hebben plaatsgegrepen.’

Brest van Kempen op latere leeftijd, ca. 1860-1865 (foto in bezit van de familie)

Wat er nu eigenlijk aan de hand is, komen we uit de ambtelijk stukken niet te weten. Er wordt omheen gedraaid: de ‘kieschheid der zaak’, ‘ergerlijke tooneelen’,

‘verkeerde handelingen’, ‘bedoelde handelingen’, ‘heiligschennis’. Er is echter nog een bron te vind en in het archief van het ministerie van Kolo-

(28)

niën, die iets meer duidelijkheid biedt. F.N. Nieuwenhuijzen, resident van Soerakarta, heeft een vertrouwelijk rapport opgesteld over deze zaak. Hij leverde dit rapport in op 18 april 1863.9.Hij schreef:

Vraagd men mij nu waarin meer bepaald de aanstootgevende handelingen van den Heer Brest van Kempen hebben bestaan, dan vallen als zoodanig te noemen

1ohet tandakken met bajoderes zoo buiten de hoofdplaats als daar binnen, waartoe eene ware passie hem in zijn toestand scheen te bezielen;

2ohet wandelrijden in een rijtuig met de moeder van een buiten echt door hem verwekt kind.

3ohet doen aanschouwen door 2 inlandsche vrouwen tot welk hij in bijzondere betrekking stond, van het ter gelegenheid van het nieuwe jaar in het Residentiehuis gevierd wordende feest, vanuit de zij-deur der danszaal, en het haar daartoe te dier plaatse, plaats doen nemen op stoelen;

4oeen gestadig bambocheren met jonge lieden.

5ohet betrekken van het geheele publiek zoo Europeesch als Inlandsch, in zijne zaak met den majoor de Klerk.

Nieuwenhuijzen concludeerde dat Brest van Kempen zich weliswaar aan uitspattingen heeft overgegeven, maar dat deze in het verleden niet als aanstootgevend werden gezien. Wel gaat hij in op de verandering van karakter die de resident de laatste tijd onderging. Het gerucht ging dat deze karakterverandering geen natuurlijke oorzaak had, wat hij zelf aanvankelijk ook geloofde. Geen goed woord heeft hij over voor dokter Piller, de geneesheer van Brest van Kempen. Hij zou tegen de resident samenspannen met de assistent-resident J.P. Zoetelief en majoor De Klerck. Ook deze laatste zou gelogen hebben, want Pangeran Arya Suryèngalaga had zelf gezegd dat hij niet over Brest van Kempen geklaagd had, maar dat hij aan de majoor gevraagd had aan Brest van Kempen te laten weten dat diens gedragsverandering verkeerd was. Na lezing van het rapport besloot gouverneur-generaal Sloet op advies van de Raad van Indië de zaak verder te laten rusten.

Echt duidelijk wordt de geschiedenis pas met een brief met familieverhalen, die C.J.F. Brest van Kempen, zoon van de resident, in 1928 aan zijn zoon in Nederland schreef. Hij schreef dat zijn vader een verhouding had met Katinem, dochter van Adi Koesoemo (= Pangeran Kusumanagara?), ‘prins regent’ van Jogjakarta, en

kleindochter van prins Soerjo Ngalogo (= Pangeran Arya Suryèngalaga), broer van SultanIVvan Jogjakarta.

Mijne moeder en mijn vader kregen elkaar lief, maar daar de hofadat een verbintenis verbood, ontvluchtte mijne moeder het hof en kwam bij mijn

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

van Hall prees zich gelukkig dat de hulde verbonden kon worden aan het jubileum van Max Havelaar. Misschien herinnerde hij zich nog de felle kritiek op de persoon en

Als ik mag oordelen naar de bezoekers die des dinsdags aankloppen bij Korsjespoortsteeg 20, ziet men Multatuli nu als een zeer groot schrijver met een eindeloos aantal vragen. Groot

Deze periode uit Multatuli's leven is nog lang niet uitputtend onderzocht. Illustratief hiervoor is de wijze waarop we beschikken over één van de belangrijkste bronnen voor onze

De structuur van het boek - nogal bijzonder, zeker voor zijn tijd - kan hier en daar als vrij slordig worden aangemerkt, hoewel de schrijver zelf daar mogelijk bewust de hand in

Misschien dat Podulke via het Multatuli Genootschap te weten kwam dat Gerrit Komrij (zelf geen lid van het Genootschap 14 bezig was een keuze te maken uit de Ideën en dat een

Vorstenschool zijn de zetfouten en andere ingrepen in het voorwoord teruggedraaid, de noot is terecht. Maar de ‘echte’ overdruk heeft Multatuli nooit meer in handen gekregen: de zin

Dat ik als uitgever daarin nog al belangstel, óok om 't materieele voordeel dat het gevolg van zulk eene beoordeeling kan zijn, behoeft wel geen betoog, doch vooral doet mij Uw

denkwereld, waarin zaken als zelfstandig denken, het vormen van een eigen mening en niet te vergeten de individuele soevereiniteit, sleutelbegrippen zijn. In Woutertje Pieterse