• No results found

Flanor en het huldeblijk voor Multatuli

In zijn onvolprezen De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten besteedt 's-Gravesande terecht veel aandacht aan het ‘voorspel’ van dat tijdschrift, het wel en wee van de literaire vereniging Flanor, waar veel Tachtigers lid van werden. Zo geeft hij in één alinea ook aan hoe een poging om aan Multatuli een ‘huldeblijk’ aan te bieden jammerlijk mislukte.1.

In de laatste decennia is er veel aandacht gegeven aan de rol die genootschappen en literaire verenigingen in de negentiende eeuw hebben gespeeld.2.

Tegen die achtergrond is het zinvol uitgebreider dan 's-Gravesande deed aandacht te geven aan die vergadering van de jonge vereniging, waarin de jongeren de meer behoudende, oudere leden tegenover zich vonden in hun waardering van de in Duitsland wonende Multatuli. Dankzij de uitvoerige verslagen in het Notulenboek van de toenmalige eerste secretaris dr. M.D. Mendes da Costa,3.

thans berustend in de

Universiteitsbibliotheek van Amsterdam kan men een goed beeld krijgen van het debat omtrent Multatuli dat de geesten verdeeld hield.

Op 13 januari 1882 te 7 uur 's avonds komen de leden van Flanor bijeen voor een buitengewone vergadering in het bovenzaaltje van restaurant ‘De Karseboom’. Niet iedereen is aanwezig. Acht leden, onder wie de voorzitter dr. F.L. Abresch, leraar aan het Amsterdams gymnasium, ontbreken. De waarnemend voorzitter dr. J. van Leeuwen, eveneens leraar aan het Amsterdams gymnasium en later hoogleraar te Leiden, opent de vergadering. Hij heet het nieuw benoemde lid, de acteur A. Sinclair de Rochemont, van harte welkom en meldt de twaalf overige leden, dat er een brief is binnengekomen, ondertekend door Abresch, H. Muller, een handelsman, J.AE.C.A. Timmerman, eveneens leraar aan het gymnasium en dr. M.G.L. van Loghem, journalist en schrijver, die onder het pseudoniem Fiore della Neve in 1881 furore maakte met het dichtwerk Eene liefde in het zuiden, dat later door de Tachtigers zou worden geparodieerd. Er worden eerst wat huishoudelijke zaken afgedaan en daarna geeft de voorzitter het woord aan het driemanschap W.A. Paap, later een van de oprichters van De Nieuwe Gids, J.C. de Vos, acteur en S.J. Bouberg Wilson, directeur van de Amsterdamse toneelschool. De laatste voert in eerste instantie het woord. Hij herinnert er de leden aan, dat in het najaar van 1881 de zuiderburen aan de schrijver H. Conscience een uitbundige hulde hadden gebracht met het gevolg, dat er ook hier te lande stemmen waren opgegaan om een uitmuntend Noord-Nederlands literator in het zonnetje te zetten. Men dacht aan de grande

dame van de roman, Truitje Bosboom-Toussaint en ook aan de schrijver van de Camera Obscura, Nicolaas Beets, maar daar kwam uiteindelijk niets van. Het bracht, aldus Wilson, Paap wel op een idee, dat later ook door De Vos en hemzelf werd omarmd: men zou hulde moeten brengen aan de man die dat het meest verdiende, namelijk Multatuli. Die muntte immers uit op literair gebied in verschillende genres en bovendien poogde hij als ‘staatsambtenaar’ jaren oude misbruiken aan de kaak stellen. In het verleden werden al eerder pogingen in het werk gesteld om hem die hulde te brengen, maar die liepen helaas op niets uit. Wellicht is er wel iets op zijn karakter aan te merken. Hij heeft zijn fouten, maar die zijn weer niet zo groot, dat men hem een huldeblijk zou mogen onthouden. Wilson vervolgt: ‘We kennen allen zijn toestand, hij gaat gebukt onder financieele zorgen en wordt oud’. Een stoffelijk blijk van waardering lijkt hem en de twee andere heren het meest gepast. Hoe dat in het vat gegoten moet worden is van latere zorg. Het gaat nu in eerste instantie om het nemen van een initiatief en wellicht is het drietal daarvoor het meest geschikt, omdat ze nu eenmaal niet bekend staan als vrienden van Multatuli.4.

In die

onbekendheid schuilt echter ook een bezwaar. Ze zouden dan ook dat initiatief willen nemen in hun hoedanigheid van Flanor-leden: Flanor zou zich niet perse daarvoor in de bres stellen, maar 't ligt niet buiten zijn werkkring zich er mee in te laten. En nogmaals Multatuli heeft zijn sporen als letterkundige verdiend. Hij heeft onlangs in een gepubliceerde brief (zie artikel over Lebak in De Amsterdammer, no 237 in VW XXI: 602-604) weliswaar gezegd, dat hij niet in de eerste plaats schrijver is, maar dat moet men niet al te letterlijk opvatten. ‘Menschen van elken stand en leeftijd hebben als schrijver met hem op, daarom ligt de zaak niet buiten den weg van Flanor’. Ontegenzeglijk is de letterkundige vereniging Flanor nog nauwelijks bekend, maar ‘op te treden uit naam van een vereniging geeft altijd kracht’. Volgens Wilson zou echter, omdat het hier niet een louter letterkundige zaak betreft, Flanor niet door het bestuur qua talis vertegenwoordigd moeten worden, maar door een comité van drie personen en dan wel het liefst door de initiatiefnemers van deze actie, te weten Paap, De Vos en hemzelf. Tot nog toe zijn slechts de eerste stappen gedaan. Overal moeten er subcomités worden opgericht en ook een groot hoofdcomité. Voorlopig vraagt hij de leden om steun onder de vlag van Flanor. Het is nu, zegt Wilson afsluitend, het meest geëigende moment om de waardering voor Multatuli gestalte te geven: ‘25 jaar geleden heeft Multatuli zijn voorspellingen inzake Lebak gedaan; die

voorspellingen zijn nu verwezenlijkt’.

Het feit, dat Wilson namens het drietal in eerste instantie het woord voert, is een tactische zet. Hij was wat ouder (33) dan Paap (25) en De Vos (26) en heeft als directeur van de Amsterdamse toneelschool nu eenmaal gezag. Maar, zoals hijzelf ook aangeeft, was het Paap, iemand met een organisatorisch talent, die het eerst op het idee kwam.5.

Hij had in de zomer van 1881 Multatuli opgezocht in

Nieder-Ingelheim en zeer waarschijnlijk (getuige het noemen van de namen van Conscience, Truitje Bosboom-Toussaint en Beets die later ook Wilson naar

voren schuift) onder het pseudoniem Pepifax in de Nederlandsche Spectator van 8 oktober 1881 gepleit voor een huldeblijk. (VW XXI: 455f) Hij moet daar ook Multatuli over geschreven hebben, want die spreekt in een retourbrief van 2 januari 1882 over ‘ons plan’. Onduidelijk is of in die bewuste buitengewone vergadering van 13 januari 1882 in Flanor nu voor het eerst, zij het binnenskamers, de idee van een huldeblijk wordt gelanceerd dan wel of Paap cum suis daarvoor ook al buiten Flanor in de weer zijn geweest. Ik vermoed eigenlijk het laatste, omdat al op 23 januari, dat wil zeggen tien dagen nadat Flanor het plan had afgewezen, er al een circulaire klaar is van een ‘voorloopige Multatuli-Commissie’ van acht man.

Ik keer terug naar de Flanorvergadering. Als Wilson is uitgesproken voegt Paap er nog aan toe, dat het wellicht beter is om een commissie van vijf te benoemen, omdat er veel werk staat te wachten.

Dan is het woord aan de leden van Flanor. Behalve de voorzitter Van Leeuwen en de drie voorstellers en het nieuwe lid Sinclair zijn aanwezig dr. M.B. Mendes da Costa, classicus en 40 jaar oud, de 21-jarige student in de geneeskunde Frederik van Eeden, Willem Kloos, student klassieke letteren, 22 jaar, de 22-jarige Frank van der Goes, beginnend schrijver, A. Roodhuyzen, student in de letteren en later directeur van Het Vaderland, Charles M. van Deventer, een 21-jarige student in de scheikunde, H.G. Samson, student in de geneeskunde en A.P.C. Ising, acteur.

Uit de omstandige notulering van de discussie door Mendes da Costa wordt duidelijk dat dit voorstel bij velen niet goed valt en zelfs tot hatelijkheden over en weer leidt. Mendes da Costa bijt het spits af met de vraag wat nu eigenlijk precies de bedoeling is: de beste Nederlandse schrijver, dat wil zeggen Multatuli hulde brengen of eerder de persoon van Multatuli in het zonnetje zetten. Hierop repliceert Paap, dat de schrijver Multatuli niet van de Max Havelaar kan worden gescheiden. Hulde dient gebracht aan Douwes Dekker in al zijn kwaliteiten. Daarop leest de tweede secretaris, dr. H.C. Muller, classicus en polyglot, secretaris en later voorzitter van De Dageraad en trouwe Multatuli-fan, de brief voor van de afwezige leden Abresch, Muller, Timmerman en Van Loghem. De eerste voelt weinig voor het voorstel. Men zou als letterkundige vereniging alleen de literator Multatuli hulde kunnen brengen. Het is echter de vraag of Multatuli daar wel van gediend zou zijn. Had hij niet gezegd ‘mijzelf blijft zulk geknoei vertellinkjesschrijven altijd een ware prostitutie’. ‘Hoe men’, zo gaat Abresch verder, ‘den moedigen strijder nu ook bewondert en tegelijkertijd beklaagt, loon in te zamelen voor prostitutie daarvoor zal men zich wel hoeden’. Hij heeft nog een ander argument: op letterkundig gebied heeft Flanor nog nauwelijks iets gepresteerd. Als zij nu op een ander gebied van zich laat horen, dan zouden daar wellicht consequenties aan verbonden worden die noch Multatuli noch de vereniging zelf ten goede zouden komen. Kortom, Abresch is fel gekant tegen het voorstel, evenals Hugo Muller. Ook Timmerman en Van Loghem achten het prestige van Flanor nog veel te beperkt om nu al Multatuli of een

ande-re letterkundige eer te bewijzen. En met de Havelaarzaak heeft een letterkundige vereniging zich al helemaal niet op te houden.

H.C. Muller, die in de brochure ‘Een woord over Multatuli’ (1882) het voor Douwes Dekker opneemt en hem zelfs voordraagt als erelid van De Dageraad, spreekt vervolgens als zijn gevoelen uit, dat hij veel sympathie heeft voor het plan, maar hij is het met de briefschrijvers Abresch en Timmerman eens, dat de uitvoering daarvan niet op de weg van Flanor ligt.

Roodhuyzen vindt het vreemd, dat ‘de zaak nu reeds op touw is gezet’. De voorstellers willen enerzijds Flanor voor hun karretje spannen, maar anderzijds het huldeblijk ‘toch buiten Flanor’ om ten uitvoer leggen. Maar dat zijn bijzaken. Hij stelt voor te stemmen over de vraag of Flanor zich moet inlaten met de

huldeblijkplannen.

Van der Goes heeft moeite met het strikte onderscheid dat Roodhuyzen maakt tussen het intern en extern optreden van de Flanor-leden: we zijn mensen die binnen Flanor hetzelfde kunnen doen als daarbuiten. De voorzitter is het daar volstrekt mee oneens. We zijn hier aanwezig als leden van Flanor, dat wil zeggen van een

letterkundige vereniging en dan moeten we ons ook alleen met letterkundige zaken bezighouden. Wat het drietal overigens precies beoogt is hem nog niet duidelijk. Daarop geeft Paap een nadere toelichting: wil het huldeblijk enige kans van slagen hebben, dan is het naar de buitenwacht goed, dat een letterkundige vereniging het aanzwengelt. De vijf door hem voorgestelde leden van Flanor moeten vervolgens andere figuren coöpteren tot commissieleden. Als Flanor nu de lijst aanvoert, dan vindt die naam weerklank. Bovendien moet men zich niet al te zeer fixeren op de figuur van Multatuli. Als Alberdingk Thijm in dezelfde omstandigheden zou verkeren als Douwes Dekker, dan zou men op dezelfde manier handelen. Zijn twee

medevoorstellers doen ook nog een duit in het zakje. Wilson benadrukt nog eens, dat niet het bestuur van Flanor, maar een vijftal afgevaardigden aan de gang moeten gaan, terwijl De Vos nog even kwijt wil dat de argumentatie van de afwezige Abresch hem niet zint: het ligt wel degelijk binnen de bevoegdheden van Flanor om een ‘goed en nobel man te helpen, ook al staat het niet in de wet’. Men zou zich niet moeten laten leiden door een inderhaast gemaakte wetsbepaling: ‘de wet is er om ons, niet wij om de wet’. Roodhuyzen op zijn beurt verbaast zich erover, dat dergelijke beweringen in Flanor worden gedaan. Er zijn allerlei aangelegenheden, hoe nobel op zichzelf ook, waar Flanor geen boodschap aan heeft. Hij betreurt het dan ook, dat het voorstel hier aanhangig is gemaakt. Als het voorstel wordt aangenomen, komen veel leden wellicht in een scheve positie te verkeren. Nu het woord ‘wet’ is gevallen, ziet de voorzitter zijn kans schoon. Het voorstel acht hij buiten de orde van Flanor en ter staving van die opvatting pakt hij zijn exemplaar van de gedrukte statuten en het huishoudelijk reglement (goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 28 november 1881, no 33) en leest van beide de eerste twee artikelen voor:

1 De letterkundige vereenigingFLANORis gevestigd te Amsterdam en wordt aangegaan voor den tijd van negen-en-twintig jaren, te rekenen van den 9en September 1881.

2 De vereeniging stelt zich ten doel de fraaie letteren te beoefenen, haren bloei te bevorderen en gelegenheid te geven tot gedachtenwisseling op dat gebied.

1 De vereeniging Flanor, opgericht te Amsterdam den 4en Juni 1881, stelt zich ten doel de fraaie letteren te beoefenen en gelegenheid te geven tot

gedachtenwisseling op dit gebied. 2 Zij tracht dit doel te bereiken:

door het houden van vergaderingen, waarop door de leden bijdragen worden geleverd en beoordeeld;

1e

2e door het nemen van maatregelen in het belang der fraaie letteren.

Daaruit kan volgens de voorzitter slechts één conclusie getrokken worden: Flanor beweegt zich uitsluitend op letterkundig gebied en slechts wat op dat terrein thuis hoort, kan dus onderwerp van discussie zijn. Maar zo gemakkelijk laten de

voorstanders van het voorstel zich niet de mond snoeren. Van Deventer betoogt, dat de letterkundige Multatuli ‘broodsgebrek lijdt’ en dat is voldoende reden om zijn zaak in Flanor aanhangig te maken. Die ondersteuning valt toch verkeerd bij Paap: ‘De Havelaar kan niet worden gescheiden van de letterkundige’. De leden van Flanor zijn daarnaast ook mensen en het gaat niet aan om bijvoorbeeld de mens Paap te scheiden van de letterkundige Paap, ook al zit hij op een ‘zogenaamd’ letterkundige vereniging. Tegen de uitdrukking ‘zogenaamd’ protesteert op zijn beurt weer de voorzitter.

Tot dan toe heeft Van Eeden zich stil gehouden. Hij zegt nu, dat hij over de zaak zich nog geen bepaalde opinie heeft gevormd. Hij betwijfelt de noodzaak, dat Flanor zich met het huldeblijk inlaat. Hij hoopt niet, dat het nodig is, maar als men hem weet te overtuigen, dan zal hij niettemin vóór stemmen.

De Vos probeert het nog een keer. Het enige wat Flanor te doen heeft is vijf afgevaardigden te benoemen. Het overige zal buiten Flanor om gebeuren. Hij acht het muggenzifterij van Abresch en Timmerman om te beweren, dat de zaak Flanor niet aangaat. Immers bij de oprichting van Flanor is juist uitgemaakt, dat de vereniging verzoekschriften mag indienen. Mendes geeft dat laatste grif toe: Staat er niet in artikel 3 b van de statuten, dat de vereniging haar doel tracht te bereiken ‘door het nemen van zoodanige maatregelen, als zij tot het bereiken daarvan wenschelijk zal oordeelen, bijvoorbeeld: het uitgeven van een tijdschrift, het uitschrijven van prijsvragen, enz.’? We mogen dus op letterkundig gebied adviezen geven, hulde betonen etc. etc. Maar artikel 5 legt die vrijheid weer aan banden, want in de laatste zin daarvan staat, dat het bestuur de vereniging vertegenwoordigt en zo ‘in, als buiten rechten voor haar optreedt.’ En ten slotte vraagt Mendes zich in gemoede af of de

zou kunnen uitrichten en stel je voor, dat Flanor eens ter ziele ging tijdens de werkzaamheden van het comité! Die laatste opmerking brengt Wilson tot de

sarcastische uitroep: ‘Waar moet het heen met een vereniging die bang is voor dood!’ De voorstellers willen geen steun in de rug, maar kwamen met hun plan juist uit sympathie voor de vereniging die op haar beurt hart voor de zaak zou moeten hebben. Steunt men Multatuli, dan steunt men een veelzijdig man. Hij wil wel toegeven, dat Multatuli niet absoluut letterkundige wil zijn. Hij vindt het onaangenaam, dat men zijn schrijven mooi vindt, maar zijn daden niet. Dat zegt hij zelf in zijn laatste brief, maar wat is er op tegen om hem als schrijver van staatkundige kwesties te huldigen? H.C. Muller brengt vervolgens in het midden, dat hij eerbied heeft voor de geestdrift van de drie voorstellers, maar volgens hem ligt het huldeblijk toch niet op de weg van Flanor. Hij weet zeker, dat Multatuli het zou afkeuren, wanneer het voorstel met een kleine meerderheid (er staat abusievelijk ‘minderheid’) zou worden aangenomen. De bezwaren van Abresch en Timmerman mag men niet afdoen als muggenzifterij en hij wil graag de volgende motie voorstellen: ‘De vergadering van oordeel zijnde dat een eventueel huldeblijk aan Multatuli, in welken vorm ook, niet op den weg ligt der vereeniging Flanor, gaat over tot de orde van den dag’. Roodhuyzen vraagt vervolgens venijnig, waarom de voorzitter De Vos niet tot de orde geroepen heeft, toen hij de afwezige leden Abresch en Timmerman muggenzifterij verweet. Verder vindt hij het voorstel onduidelijk. Flanor doet er aan mee of niet aan mee en het eerste mag nu eenmaal niet, maar voegt hij er vergoelijkend aan toe: laten de voorstellers echter daarom de zaak niet opgeven. Paap stelde zo-even, dat we hier in Flanor gewone mensen zijn en dat we daarom Multatuli als medemens dienen te helpen. Maar waarom heeft hij zijn voorstel dan ook niet in andere verenigingen, bijvoorbeeld in Natura artis magistra voorgesteld?

De voorzitter probeert olie op de golven te gooien met de opmerking, dat het gebruik van het woord ‘muggenzifterij’ nog geen reden is om iemand tot de orde te roepen, waarop De Vos aanvult, dat hij geen onparlementaire woorden heeft gebezigd, maar dat Roodhuyzen zijn woorden heeft verdraaid.

Van der Goes houdt vol, dat een huldeblijk wel degelijk op de weg van Flanor ligt. Heeft de 1esecretaris het niet duidelijk op grond van de statuten aangetoond?

Tot dan heeft Kloos niet aan het debat deelgenomen, maar nu neemt hij toch het woord: ‘Onder de weinige verstandige woorden hedenavond door den 1esecretaris gesproken’, maar verder komt hij niet, want de voorzitter roept hem onmiddellijk tot de orde, waarop Kloos opnieuw begint en zegt: ‘Onder de verstandige woorden hedenavond door den 1esecretaris gesproken kwam voor dat 't bestuur de vereeniging vertegenwoordigen moet. Men benoeme dus als afgevaardigden behalve het bestuur nog een drietal leden’. Heel erg snugger is dat niet opgemerkt na de voorafgaande discussie en de voorzitter beduidt Kloos dan nog maar een keer, dat Flanor niet anders dan door het bestuur kan en mag worden vertegenwoordigd.

Verstandiger is de opmerking van Van Eeden die zegt, dat de leden van Flanor zich in dit debat belachelijk dreigen te maken. Al luisterend is hij nu overgehaald tot het standpunt van de voorstellers en stelt voor nu de discussie te beëindigen. Mendes wil toch nog wel even kwijt, dat hij bij zijn standpunt blijft: als men Multatuli anders dan als letterkundige hulde wil brengen, dan mag daarvoor Flanor niet worden ingeschakeld. Paap voorziende, dat het voorstel het wellicht niet zal halen, laat dan weten, dat het niet aangaat Multatuli alleen als literator te huldigen en dat de voorstellers hun voorstel zullen intrekken, omdat ze niet willen, dat het slechts met