• No results found

Van Deyssel over Multatuli

Lodewijk van Deyssel over Multatuli

1. Van Deyssel over Multatuli

In zijn opstandige, verbitterde en bovenal boze jeugdjaren, toen hij meende dat de reden van zijn boosheid alomtegenwoordig was in de wereld8.

, voelde Van Deyssel een heftige sympathie voor Multatuli; een sympathie die lijkt weg te ebben als hij tot de jaren des onderscheids komt en de oorzaak van zijn boosheid heroverweegt. De hoekige bewegingen van zijn norse jongelingsziel boekstaafde Van Deyssel in Ideën-achtige trant in Ik. Dagboek van een zonderling, waarin het volgende over Multatuli te lezen staat:

O Multatuli, ik heb u te laat gelezen. Ik, die zoû schrijven in Holland van Hartstocht en van Literatuur, mijn állereerste werk had moeten zijn ú te beminnen in het openbaar. Maar mijn troost is, dat ik u nu misschien een mannenhand kan reiken, en het vroeger een te jeugdig-onvaste zoû zijn geweest. O neem toch, neem mijn hand, laat mij u leiden met ontblooten hoofde in de vergaderzaal onzer letterkunde, en laat mij 't luid zeggen, luid tegen de pratende, lachende, onverschillige vergaderden, dat gij 't zijt, dat ik u liefheb, dat gij zijt de Eenige, de Eenige. Gij groote verbitterde, gij groote halsstarrige, u ken ik, ik wéet ú.9.

In Nieuw Holland, geschreven in 1887-188810.

, wordt ‘Multatuli, lyriesch kunstenaar door de kracht van zijn mensch-zijn’, samen met Huet uitgezonderd van ‘het gantsche vorige literatorengeslacht van Holland’, dat zonder verdere plichtplegingen wordt afgewezen. En in 1887, in een brief aan Arnold Ising Jr. van 7 augustus uit Houffalize, liet hij zich eveneens lovend uit over Multatuli: ‘Dezer dagen nam ik de

“Minnebrieven” van Multatuli nog eens ter hand. Jongen jongen dat's toch 'n mooi boek, hoor! Fijn sarkasme, wat ik je brom. Want die meent niet alles precies zoo als hij 't zegt, neen hoor. Je moet weten te onderscheiden. Kernachtig, recht pittig, weet Multatuli te schrijven.’11.

Maar een paar jaar later schreef hij over deze Minnebrieven, in een ‘Handpapier’ van 30 juni 1891: ‘Ik lees de Minnebrieven van Multatuli. Hoe enorm kletserig als van een wawa-dorps-dominee klinkt deze taal in mijn gestel, gespannen van den heidendag van heden.’ (Het was een heidendag omdat het hem die dag gelukt was om op tijd op te staan.)12.

Begin januari 1888 nam Lodewijk van Deyssel zich voor binnen afzienbare tijd elf nieuwe boeken te schrijven, waaronder een ‘dun’ boek over Multatuli.13.

Eerder al, in 1886, na de verschijning van zijn tegen Frans Netscher gerichte brochure Over Literatuur, had hij het drieste plan ontworpen dit werkje uit te breiden tot een reeks, waarin, als vierde deel, ook Multatuli zou voorkomen.14.

Aan deze kennelijk aanhoudende behoefte zich te meten aan het idool van zijn

jeugd, zou Van Deyssel pas toegeven bij gelegenheid van twee geruchtmakende publicaties, Dekker betreffende: het opstel van Th. Swart Abrahamsz in De Gids van juli 1888 over ‘de ziektegeschiedenis’ van Multatuli - nadien als brochure herdrukt15. - en Mimi Hamminck Schepels uitgave van de brieven van haar echtgenoot, die vanaf 1890 bij de Amsterdamse uitgever W. Versluys verscheen.

De studie van Swart Abrahamsz

Multatuli's gedrag en geschriften werden door de psychiater Dr. Th. Swart Abrahamsz verklaard als de uitingen van een overspannen geest, een neurasthenicus met een erfelijke belasting. Aan deze studie, die voor veel ophef zou zorgen, wijdde Van Deyssel een korte beschouwing die hij aanbood aan Kloos voor de volgende aflevering van De Nieuwe Gids.16.

Tussen de slotzin van Kloos' ‘Literaire Kroniek’: ‘Dr. Th. Swart Abrahamsz is een dom, een zéér dom mensch’, en de openingszin van Verweys bijdrage aan de rubriek ‘Varia’; ‘Die Dr. Swart Abrahamsz heeft veel te veel gelijk, vind ik’, werd Van Deyssels bijdrage over het Gids-artikel afgedrukt, getiteld ‘Literatuur-fyziologie’.17.

Van Deyssel noemt de premisse van Swart Abrahamsz' studie, die inhoudt dat het werk van Multatuli niet goed is, ‘een misschien-valsche’ - kennelijk moest hij de waarde van Multatuli's letterkundige geschriften nog vaststellen - en hij formuleert daartegenover zijn stelling dat kunst slechts door ‘abnormale zenuwgestellen’ kan worden voortgebracht: ‘Niet dus, dat hij een neurasthenicus was, belette hem groote kunst te maken, maar dit, dat hij geen groot kunstenaar was, dat hij m.a.w. in zijn zenuw- en hersengestel de elementen miste, die de artisticiteit, die het “genie” konstitueeren. Maar wat hij nog voor goeds geschreven mag hebben, hebben wij alléen te danken juist áan zijn zenuwlijden.’

Willem Kloos prijst in zijn bijdrage Multatuli als de wegbereider van Tachtig, die hem ‘de vrijheid en moed van eigen meening’ leerde, alles kritisch durfde overdenken, van de kunst ‘verzinnelijking van de werkelijkheid’ verlangde en de literaire taal vernieuwde:

Want Eduard Douwes Dekker is een groot schrijver geweest onder ons. Vijf-en-twintig jaren van rijk leven lang, heeft deze vreemde en

buitengewone menschengeest het beste wat hij bezat, zijn indrukken en stemmingen, en fantasieën en gedachten uitgebeiteld en neêrgezet en opgetrokken tot een reuzig gevaarte van eerlijk-gezegd gevoel, een zelfgegroeid gedenkstuk van een hartstochtelijk bestaan; òp heeft hij zich geworpen vóór en boven het verbaasde volk van Nederland, waar allen hem zien konden, met zijn grootheid, en zijn schoonheid, en zijn wildheid en zijn dwaling, met zijn liefde en met zijn haat: stil geschreid heeft hij en luid gelachen, woest getoornd en klaar gezegend, gejubeld en gejammerd heeft hij heel zijn tot-barstens-volle, diepste binnenst uit,

dat het een wonder en een glorie was, een hooge, bange werkelijkheid, een Mensch in onze Kunst.18.

Om dan weer gauw afstand te nemen van de Multatuli-vereerders: ‘Wij, van dit Tijdschrift, zijn geen Multatulianen, in denken noch in voelen, in het Leven, noch in de Kunst.’ Multatuli's gedachten maken thans deel uit van de literatuurgeschiedenis: ‘Wij hebben andere gedachten, andere stemmingen, andere verbeeldingen [...].’

Albert Verwey geeft zonder aarzelen toe dat hij óok een zenuwlijder is: voor de moderne schrijver is ‘neurasthenicus’ zoveel als een geuzennaam:

Maar wil ik u eens wat vertellen, dokter? Tusschen ons, weet ge? maar -ik ben ook een zenuwlijder, en -ik heb zes vrienden, een neef en drie nichten, allemaal zenuwlijders, neurasthenici. Ja, ik bezweer het u, ze hebben allemaal een tikje beet van de ziekte. Maar nu is het gekke dat een paar vrienden en ik zoo af en toe wel wat schrijven, maar mijn neef en mijn nichten schrijven noóit, zoo schrijven voor de bizonderheid, bedoel ik, - en die dekselsche Multatuli heeft zijn leven lang niet ánders dan schrijven gedaan, en nog wel héel aardig schrijven, inderdaad heel aardig. Als het hem aan de neurasthenie leit, waarom schrijven mijn vrienden, en ik en mijn familie dan niet óok heel veel en heel aardig? Die Multatuli was dan toch zeker een heel erge bizondere neurasthenicus, was-i niet?19. Van Deyssel achtte zichzelf ook een zenuwlijder als Multatuli, zoals blijkt uit de brief die hij op 28 december 1891 uit Bergen-Op-Zoom aan Arnold Ising Jr. schreef: ‘Niemand, die geen zenuwlijder is op mijn manier, dat is op de manier van b.v. Rousseau, Multatuli en Kloos [...]’.20.

In De Amsterdammer van 11 en 18 november 1888 (no. 594 en 595) publiceerde Van Deyssel ‘Multatuli-studiën’, een opstel met drie Romeins genummerde paragrafen waarin hij zich nogmaals uitsprak over de studie van Swart Abrahamsz en Frank van der Goes’ brochure Dr. Swart Abrahamsz over Multatuli. (Amsterdam: W. Versluys, 1888)21.

Van Deyssel ziet nu vooral waarin beide kemphanen met elkaar

overeenstemmen: Multatuli was geen groot schrijver omdat hij ‘de beelden van zijn stemming met de handelingen van zijn eigen persoon [verwarde]’.22.

Hij verbeeldde zich iets te zijn wat hij niet was:

Hij was een kunstenaar, maar woû geen kunstenaar zijn, hij was geen staatsman en wilde een staatsman wezen. Hij was een man van de Gedachte en de Verbeelding en waande zich een man van de Daad. Nu is eenmaal de Kunst meedoogenloos in haar wraak. Dien zij lachend in de oogen wilde zien, en die dán zegt haar te verachten, dien schopt ze ook

voor altijd in den afgrond, vlak naast den hoogen hemel, waar Zij troont.23. Zijn verachting voor de kunst en ‘het schrijven-om-het-schrijven’ was oprecht en hij verwaarloosde daarom zijn artistieke aanleg. Op het gebied van de kunst heeft Multatuli niets betekend; zijn optreden in Indië mag dan nobel zijn geweest, voor de Literatuur was dat van geen waarde:

‘Ik voor mij, ik persoonlijk, houd meer van heiligen dan b.v. van makelaars in krenten, maar meer dan van heiligen houd ik van die soort menschen, zoo als Multatuli er geen geweest is, en die men groote poëten of prozaïsten noemt.’24.

Multatuli had door zijn ‘anti-specialiteiten drijven’ heel wat misverstanden doen ontstaan bij ‘zwakke geesten’; iedereen met een groot hart en een goed verstand kon volgens hem immers iets groots bereiken. Dientengevolge was ‘een schare van muffe denkers en vale schrijvers’ opgestaan, ‘een huis-vol misselijke “origineele” lieden, een leger van groezelige genialen, een mieren-nest van heele kleine gedachte-helden, een paddestoelenvolte van edele harten’. Maar het was vooral verheugend dat Multatuli had afgedaan omdat hij de vertolker bij uitstek was geweest ‘van het intens-burgerlijke, het oppervlakkig-voldane, in de literatuur’:

Niets is ingewikkeld, zegt Multatuli, Rembrandt en Rafaël zijn prullen, goede en slechte verzen is het zelfde. En zijn kunst-ideeën in praktijk brengend, schreef hij zelf den ‘Max Havelaar’, - een sentimenteele en filantropische redevoering, zich kenmerkend door een zelfde soort welsprekendheids-talent, als men kan waarnemen in de speechen van bankiers, die als eere-voorzitters vergaderingen van

liefdadigheidsgenootschappen openen; schreef hij zelf ‘Woutertje’ - een gering-artistieke en in haar causerievorm typiesch burgerlijke satire.

De waardering die Van Deyssel desondanks nog opbrengt voor Multatuli, klinkt na dit alles nogal iel en is bijzonder relatief van aard: ‘Ik zou niet graâg doorgaan voor een verwaand iemant, die brutaal tegen Multatuli durft zijn. Ik vind bepaald, dat Multatuli veel meer beteekent, dan Van Lennep, Schaepman, Beets en Ten Kate samen in éen vigelant, ik heb trouwens al gezegd meer van heiligen dan van makelaars te houden, maar het meest houd ik van poëten en prozaïsten.’25.

Brieven van Multatuli

Nadat Willem Kloos in juni 1890 stilzwijgend was voorbijgegaan aan Van Deyssels aanbod om iets over het eerste deel Brieven van Multatuli op schrift te stellen voor De Nieuwe Gids, schreef Van Deyssel tussen januari en juli 1891 een

be-spreking in vier afleveringen van de eerste drie brievenboeken voor het tijdschrift Nederland, die hij publiceerde onder het pseudoniem A.J.26.

Drie van de vier opstellen, die betrekking hadden op de delen over ‘Het ontstaan van den Havelaar’ en ‘De Havelaar verschenen’ - de brieven uit deze periode hadden Van Deyssels warme belangstelling, omdat zij Multatuli's bewustwording van zijn schrijverstalent documenteerden -, zouden in september 1891 in boekvorm worden gepubliceerd bij de uitgever van Nederland.27.

De titels van de tijdschriftbijdrage bleven gehandhaafd: ‘Tegenwoordige toestand van Multatuli's reputatie’, ‘Letterkundige beteekenis van Multatuli en zijn werk’, ‘Multatuli en “de menschen”’ en ‘Multatuli en de vrouwen’. Aan deze beschouwingen gaat een inleiding vooraf waarin Van Deyssel drie typen schrijversbrieven onderscheidt: behalve brieven die net zo ‘literair’ zijn als het overige werk dat de schrijver heeft bestemd voor de drukpers, of zich juist in losheid en onverzorgdheid daarvan onderscheiden, zijn er de brieven die zijn geschreven ‘in den meest ongebonden aller stijlen’. Multatuli's brieven (maar Van Deyssel zal ongetwijfeld zijn eigen brieven ook daartoe gerekend hebben) behoorden tot de derde soort: ‘Het zijn de brieven dier schrijvers, die denken, spreken, boeken schrijven, en brieven schrijven, alles op de zelfde manier, en wel niet op een vooraf door hen bedachte of aangenomene, maar alleen zóo, als hun gemoed en geest het hun op 't oogenblik van 't schrijven zelf ingeeft.’28.

Het boek besluit met een hoofdstuk ‘Polemiek. Konkluzie’, over twee recente publicaties over Multatuli: Multatuli en het spiritisme, uitgegeven door S.F.W. Roorda van Eysinga29.

, en een brief van Dekkers zoon Edu, verschenen in De Tribune van 3 maart 1891, waarin hij Mimi Hamminck Schepels eigendomsrecht over de door haar uitgegeven Brieven van Multatuli betwistte.30.

A.J.'s Multatuli beleefde een tweede herziene druk in november 1922, met een bandversiering van S.H. de Roos en een ‘Bibliographie betreffende K.J.L. Alberdingk Thijm’ door Benno J. Stokvis.31.

Uit deze editie werden verwijzingen naar de literaire actualiteit uit 1891 weggelaten; zo kwam het hoofdstuk over de ‘Tegenwoordige toestand van Multatuli's reputatie’, met een terugblik op het debat over Swart Abrahamsz' Multatuli-studie, te vervallen.

Harry Prick heeft in Een vreemdeling op de wegen (p. 105-106) veelzeggende uitspraken van Van Deyssel aangehaald over het pseudoniem A.J., dat de Tachtiger reserveerde voor zijn bijdragen aan De Amsterdammer en Nederland. In een brief aan Frederik van Eeden van 11 juni 1891 schreef Van Deyssel: ‘De heer A.J. schrijft mijne meeningen, sommige meeningen van mij, serieus van mij, en dan op een manier, die ze plaatsbaar maakt in wat ik kortheidshalve maar “algemeene”

tijdschriften of bladen zal noemen’. Op 23 september 1891 voegde hij daaraan nog toe, opnieuw in een brief aan Van Eeden: ‘A.J., en dit is de hoofdzaak, schrijft niets wat L.v.D. zoû desavoueeren (wèl min, onbelangrijk en wat slap van stijl vinden, maar L.v.D. is excentriek en exklusief in wat hij belangrijk vindt).’ En: ‘L.v.D. wil alleen te maken hebben met zich zelf in zuivere Literatuur, A.J. is een

A.J.L.v.D.'s denkbeelden ingang helpt doen vinden (al kan dit L.v.D. niet schelen).’ Als Lodewijk van Deyssel was Thijm wellicht minder goed in staat kritische kanttekeningen te plaatsen bij Multatuli's opstand tegen de gevestigde orde dan als A.J.

Hoewel Van Deyssel zich dus probeerde aan te passen aan zijn niet bijzonder avantgardistisch lezerspubliek door stijl en toon te matigen, voelde de redacteur van Nederland, M.G.L. van Loghem, zich gedrongen een zin te bekorten die naar zijn smaak aanstoot kon geven. Van Deyssel had zijn mening dat Multatuli's bordeelbezoek bewees dat zijn liefde voor Tine niet bijzonder teder was, opgeschreven in een lange zin. Daaruit had Van Loghem het al te expliciete tussenstuk verwijderd. De lezers van de boekuitgave van Multatuli, én van de herdruk uit 1922, konden wèl

kennisnemen van wat er precies ‘op de purperen sofa’ plaatsvond waarop Van Deyssel de hoererende echtgenoot had neergezet.32.

Het in Nederland verwijderde deel is in onderstaand citaat gecursiveerd:

Want, indien de gehuwde man, die zijn vrouw met vrome trouw bemint, op de purperen sofa heeft plaats genomen, en daar in eene weelderige afzondering zich opsluit met eene vreemde, kleurrijk uitgedoste, vrouw, wier mond met den beroepsglimlach hem tegenlacht, wier oogen, boven de half weggeblankette vale kringen schel schitteren van de nachtelijke vreugden, wier adem riekt naar den professioneelen feestwijn van elken dag - en hij moet dan liefkoozingen ontvangen, en hij moet liefkoozingen geven, dezelfde, ja werktuiglijk de zelfde liefkoozingen, welke hij anders in een stillere, meer zedige eenzaamheid alleen voor zijn eenige vrouw overheeft, - dan komt er een groot, pijnigend, wanhopig verdriet, en een spijt vol wrok en wrevel in hem op, die hem al het hier aanwezige ruwe en bonte genot zal vergallen.33.

In het hoofdstuk over de ‘Letterkundige beteekenis van Multatuli en zijn werk’ stelt Van Deyssel vast dat Multatuli gekenschetst kan worden als een schrijver van een ‘onbewuste onoorspronkelijkheid’. Zonder het te weten (omdat hij weinig las), voegde hij zich met zijn beschrijvend, realistisch proza in de school van Dickens, terwijl zijn poëtische, lyrische prozastukken verwantschap vertoonden met Heine. Als atheïstisch, ‘anti-theologisch’ denker kon Multatuli evenmin aanspraak maken op

oorspronkelijkheid. Waarin dan Multatuli's bijzondere betekenis voor de Nederlandse letterkunde was gelegen?

Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn: het begrip van het individualisme van den letterkundigen kunstenaar als zoodanig heeft Multatuli in de Nederlandsche letterkunde gebracht, en de praktijk van dat begrip door niets minder of meer te doen dan onze taal te hervormen, eene ziel te brengen in onze taal en in onze letterkunde, die, ook door mannen als Busken Huet voor ten doode gedoemd werd gehouden [...].34.

Wat Van Deyssel hindert in Woutertje Pieterse, dat hij ‘op overwegingen van zuiver letterkundigen aard’ rekent ‘tot het schilderachtigste en krachtigste, hartigste zouden wij haast zeggen, proza [...], dat in deze eeuw in ons land is gemaakt’, behoort tot de belangrijkste eigenaardigheden van het proza uit de periode vóór realisme en naturalisme: het auctoriële vertellersperspectief en de uitbeelding van personages als typen. Hij noemt het boek ‘eene novelle pur sang uit de school van Dickens’, wegens de schilderachtige en humoristische beschrijving van Woutertje en zijn leefwereld en het meegevoel met deerniswekkende romanfiguren, maar ook een specimen van Multatuli's hebbelijkheid ‘om de novelle als een causerie in te richten en telkens den draad van het eigenlijke verhaal, het weefsel der voorstelling, af te breken, om zich, naar aanleiding van een in het verhaal voorkomend woord, in beschouwingen van allerlei aard te verdiepen [...]’.35.

Opmerkelijk is Van Deyssels bewondering voor de brochure Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!, ‘uitgegeven ten behoeve der noodlijdenden door de

overstrooming in Nederlandsch Indië’ te Rotterdam bij H. Nijgh (1861).36. Die bewondering geldt het verhaal van Karidien en zijn dorpsgenoten die worden verrast door de banjir (p. 22-23) en vooral de beschrijving van de voortrazende watervloed (p. 29-30), die hij een ‘gedicht in proza’ noemt. Door deze kwalificatie - die hij overigens ook geeft aan (fragmenten uit) de Max Havelaar - plaatst Van Deyssel deze schets op een hoog literair plan, waar zij in het gezelschap verkeert van prozastukken uit Frans Erens' Dansen en Rhytmen en zijn eigen ‘prozagedichten’. Uit een analyse van Van Deyssels kritische beschouwingen van literatuur die hij aanduidde als ‘prozagedichten’, leidde Jan-Willem van der Weij in zijn dissertatie enkele eigenschappen af van wat Van Deyssel hieronder verstond.37.

Het prozagedicht onderscheidt zich door een sterke visuele verbeelding - bij Multatuli de voorstelling van de muur van water die zich in het landschap uitstort; een bijzondere

gemoedsgesteldheid - het ontzag voor de nietsontziende bergvliet - die wordt uitgedrukt in het ritme van de tekst - hier het herhaalde ‘weg’: ‘Weg, tuinen van koffijboomen’, ‘Weg, landhuis met witten gevel’, ‘Weg, dorpje op den heuvel’, ‘Weg alles wat weerstand biedt, weg alles wat vlugt!’, ‘Weg rund en paard en mensch! weg plant, boom, tuin, woud, - alles weg, alles meegesleurd, alles verwoest, alles gedood, vernield, in kokende vaart, - alles glad geschaafd, gemaaid, geschoren!’ De emotionaliteit van het fragment wordt versterkt door de onmiddellijke dood van de Indiërs die kort tevoren waren voorgesteld, en het terugvinden, na de beschrijving van de overstroming, van de lichamen der verdronkenen.

Van Deyssel vond in dit fragment Multatuli's ‘eigen ziel, die hij daarin heeft beschreven en geroemd’; een ‘ontembare ziel, die als een breede snel vlietende stroom nù, en dàn weder als een neerdonderende waterval, zich baanbrak door de wetten en konventiën van de maatschappij zoo wel als van de orthographie, de grammatica en de syntaxis, vergruizelend en verder in zijn vaart meevoerende wat waagde hem te weerstaan of hem onwillekeurig in den weg stond’.

Het is verbazingwekkend dat Van Deyssel de aangrijpende beschrijving van het