• No results found

Een nacht met Multatuli *

Het is 13 mei 2003. Ik bevind mij in de woning waar Eduard Douwes Dekker op 2 maart 1820 werd geboren. Het is er nacht. Om mij heen de meubels en attributen die Multatuli dierbaar moeten zijn geweest. Zijn bureau, zijn boekenkast. De pendule. Vanitas der vanitassymbolen. Het uurwerk tikt opvallend helder en slaat de tijd nog net zo meedogenloos weg als pakweg honderddertig jaar geleden. Bijna arrogant. Het is zeker dat mijn hartslag het eerder zal begeven dan dat raderwerk. Om 00.00 uur leg ik mij ter ruste op het sterfbed van Multatuli. Nu is het 14 mei. Precies honderd drieënveertig jaar geleden verscheen Max Havelaar, in negenendertig talen vertaald en nog altijd een van de meest temperamentvolle boeken uit de Nederlandse

literatuurgeschiedenis. Ook daarom is dit een betekenisvolle nacht.

Het is een rode pluchen sofa waarop Eduard Douwes Dekker op 19 februari 1887 half zittend, halfliggend het leven liet. Op dat moment bevond de sofa zich in Nieder-Ingelheim, Duitsland, in een van de kamers van de villa die Douwes Dekker bewoonde. Hij was bijna zevenenzestig toen hij stierf. Al dagen had hij hevige astma-aanvallen. Om het lijden te verlichten kreeg hij morfine en chloraal toegediend. En zo, al slapend, stapte Multatuli uit het leven. Schrijven deed hij de laatste jaren nauwelijks nog.

Ik moet opeens denken aan die merkwaardige foto die ik de afgelopen week in een Duits weekblad onder ogen kreeg. Onvoorbereid. Ik heb er wel tien minuten naar zitten staren. De foto maakte deel uit van een reportage over de Mount Everest. Vijftig jaar geleden werd de hoogste berg ter wereld voor het eerst bedwongen. Sindsdien volgen de expedities elkaar op. Op weg naar de top worden de avonturiers geconfronteerd met levensechte vanitassymbolen: de bevroren lichamen van klimmers die het niet hebben gered. Een ervan is afgebeeld. De foto toont een stevige man in hightechkleding. De onberispelijke kledij leidt zó af - de fabrikant ervan kan tevreden zijn - dat pas in tweede instantie zichtbaar wordt dat het gezicht van de man is verworden tot doodshoofd. O mensheid! Waarom zit, ligt die man daar nog? Want de man stierf, net als Multatuli, in een houding die het midden houdt tussen zitten en liggen, maar dan zonder sofa. Alsof de dood hem overviel tijdens een

buikspieroefening. Wie laat zijn geliefde zo liggen? Wij weten: helikopters landen niet op die hoogte. Maar dan nog. Waarom wordt zo'n foto gepubliceerd? Wat bedoeld is als een waardige en passende laatste rustplaats - een zeemansgraf in de ijle lucht rond de hoogste toppen ter wereld, waarschijnlijk op verzoek van de overledene zelf:

‘laat mij maar liggen, als...’ - wordt in één keer op platte wijze publiek gemaakt, als ware het een mummie in een oudheidkundig museum.

Zo zou het Multatuli niet vergaan. Hij koos voor een radicale verdwijntruc, weigerde begraven te worden en was daarmee de eerste Nederlander die werd gecremeerd. Een moedige daad in een tijdvak waarin nog volop geloof werd gehecht aan de wederopstanding van ontzielde lijken en gespook van geesten op en rond kerkhoven. Moedig? Toch niet, want Douwes Dekker geloofde niet in geesten, beschouwde dit alles als bijgeloof. Voor hem was cremeren dan ook een statement, iets waaraan je de intelligentie van de overledene kon afmeten. Het lijkt dan ook niet waarschijnlijk dat ik vannacht bezoek krijg van de geest van Multatuli. Waarom zou Douwes Dekker, Dek voor vrienden, überhaupt terugkeren naar Nederland, dat land dat hem zo weinig geluk had gebracht? ‘Bitter gestemd - dat ben ik altyd, als ik veel Nederlanders byeen zie’, schrijft hij in Idee 538.

Maar ik ben een vrouw en de schrijver hield van vrouwen, dus wie weet. Veiligheidshalve bereid ik me voor op een interview. Van een vriendin moet ik vragen hoe het voelde om gecremeerd te worden. Een vriend wil weten of het het waard is geweest: al dat lijden. Zelf ben ik, vanwege het rood van de sofa, het tijdstip en de hoeren in de Korsjespoortsteeg, hevig geïnteresseerd in het liefdesleven van Douwes Dekker. Wat heeft de rode bank nog meer meegemaakt dan een ziek- en sterfbed? ‘Eduard’, vraag ik, ‘al die passie voor de zaak van Lebak, heb je die ooit voor een vrouw gevoeld?’ Van verschillende kanten staren de portretten en

borstbeelden van Multatuli me aan. Die snor!

De schrijver en de vrouwen

Aan vrouwen ontbrak het Multatuli zijn leven lang niet. Zelf sprak hij over een ‘legioen van Insulinde’ en volgens Marie Anderson, één van zijn minnaressen, mocht hij daar graag over pochen: ‘Jezus begon met visschers, ik vang met meisjes aan!’ Zou dat hele legioen aan hem voorbij zijn getrokken in de laatste minuten van zijn leven, of slechts enkelen van hen? En wie dan? De meest liefdevolle vrouw, de meest sexy vrouw, de beste minnares, of zij met het meeste geld?

Hoe dan ook, dat legioen geeft te denken en suggereert op zijn minst een

vrouwenliefhebber. Zonder twijfel was Douwes Dekker een hedonist en iemand die weigerde zich aan te passen aan de heersende seksuele moraal. In kapitalen prijkt het in zijn Minnebrieven: ‘Genot is deugd’. Multatuli als minnaar. Als hij net zo goed kon minnen als schrijven, dan kunnen de vrouwen tevreden zijn geweest. Ik probeer een tafereel voor ogen te krijgen. Hoeveel vrouwendijen zou de schrijver hebben open gestreeld en gezoend? Maar hoe ik ook denk en mijn geest open voor de kwaliteiten van Douwes Dekkers liefkozingen, ik kan me er niets bij voorstellen, ondanks de sofa. Ook de bronnen zwijgen op dit punt pijnlijk. Zoals gewoonlijk, als het gaat om negentiende-eeuwse seksuele mores, moeten we het doen met bijzonder weinig gegevens. Genoten genot

blijft in het algemeen geheim, zelfs in de literatuur. Multatuli vormt daarop geen uitzondering. Hoewel hij over seksualiteit in het algemeen het nodige te melden had, was hij, als het ging om zijn eigen liefdesleven en zijn reputatie als minnaar, niet erg openhartig.

In ieder geval staat vast dat Douwes Dekker vreselijk verliefd kon worden, waarbij een enkel detail voldoende was om zijn hart te doen ontvlammen. Wat wist hij van zijn eerste grote liefde, Caroline Versteegh, anders dan dat zij mooie brieven aan haar broers schreef? Voor haar bekeerde hij zich op zijn eenentwintigste tot het katholieke geloof. Het mocht niet baten. Papa Versteegh was tegen een liaison en ook Caroline lijkt niet erg onder de indruk te zijn geweest van Douwes Dekker. Jarenlang bleef de verliefde jongeling in de ban van haar. Als hij hoort dat ze is getrouwd, wordt hij naar eigen zeggen gek van verdriet: ‘Ik ben 40 dagen krankzinnig geweest’, schrijft hij. Het zegt veel over de manier waarop Douwes Dekker omging met de liefde: zichzelf honderd procent uitleverend aan zijn geliefde, zelfs als deze denkbeeldig was of zijn liefde niet of nauwelijks beantwoordde. Aan Tine omschrijft hij zichzelf, op vijfentwintigjarige leeftijd, als: ‘mij die altijd zonder reserve bemin.’ Kon Tine blij zijn met die opmerking, minder prettig was het vermoedelijk te horen dat haar verloofde naar eigen zeggen iemand was ‘geneigd om amourettes aan te knoopen.’

Ook dat was waar. Niet alleen kon Multatuli zwaar verliefd worden, hij werd ook heel snel verliefd op, of op zijn minst gecharmeerd door dames. Daar zou Tine al tijdens hun verloving achter komen. De jonge ambtenaar werd tewerkgesteld in Poerwakarta en daardoor gescheiden van zijn verloofde. Het voordeel: er ontstond een uitvoerige correspondentie. Het nadeel: Douwes Dekker bleek nauwelijks opgewassen tegen de meisjes in zijn nieuwe omgeving. In die verlovingstijd al tekent zich het latere patroon af. Telkens als Tine en haar man door het lot worden

gescheiden - en dat was vaak - vergrijpt Douwes Dekker zich aan andere vrouwen. Daarover was hij uitermate open tegenover Tine. Een beetje te open, misschien. Vanaf het begin van zijn relatie met Tine houdt hij haar op de hoogte van zijn promiscue gedrag en zijn geheel eigen huwelijksmoraal. Het huwelijk was voor Douwes Dekker niets meer dan een verplichte formaliteit, feitelijk totaal overbodig als je van elkaar hield: ‘ik acht een kus meer dan een zegel en ik beklaag hen, die eene legalisatie in het publiek noodig hebben, voor zij elkander durven toebehooren.’ Als hij in Poerwakarta Cateau Teunisz het hof begint te maken, schrijft hij Tine: ‘Ik heb nooit opgehouden u boven alles lief te hebben, maar er zijn wel oogenblikken geweest dat ik verhit was door het zien van een jong meisje dat in het ongeluk verkeerde en er heel goed uitziet.’ Cateau zelf krijgt van Douwes Dekker te horen dat hij niet op haar verliefd is, maar wel veel van haar houdt. En dat brieft de jonge minnaar dan weer door aan zijn aanstaande: ‘Vindt gij dat niet een alleraardigste conversatie?’ Een paar dagen later denkt Douwes Dekker er weer iets anders over: ‘ik zelf kan in een meisje niet eenvoudig eene kennis, een vriend zien. Ik ben zoo Italiaansch, ik heb haar nog

geen kus gegeven, maar het zal niet lang meer duren.’ Cateau is nog niet vertrokken of er dient zich een nieuwe dame aan, maar, schrijft Douwes Dekker aan Tine: ‘Ik heb te weinig tijd voor eene amourette, wees dus gerust deze keer’, een opmerking die elke liefhebbende vrouw naar de keel moet vliegen, vanwege de bepaald niet geruststellende implicatie.

Lust

Het moet maar eens in hedendaags Nederlands gezegd worden: Multatuli was een geile man. Hij hield van vrouwen, hij hield van seks. In negentiende-eeuws Nederlands klinkt dat zo: ‘Ik bemin Cateau niet, maar ik heb eene neiging voor haar.’ Pas echt gepassioneerd raakte Douwes Dekker als hij om een bepaalde reden emotioneel of intellectueel door een vrouw werd geraakt. De man viel niet zozeer voor schoonheid als wel voor een bepaald karakter: ‘zielsgemeenschap en devouement, wat geest en vooral hart’, moesten zijn vriendinnen hebben. En ze moesten intelligent genoeg zijn ‘om hem, zijn flux de bouche, zijn mededeelingen, te begrijpen. Hij moest kunnen praten en vrijen zonder zich met haar te vervelen’, dit alles volgens Marie Anderson. Voor schrijvende vrouwen was Douwes Dekker extra gevoelig, iets waarvan hij zich terdege bewust was. Aan Tine schrijft hij: ‘O, al beminde ik u niet reeds vroeger, uwe brieven zouden mij u doen liefhebben. Gij zijt zoo vrouwelijk, zoo vertrouwend en overgegeven.’ En Cateau krijgt te horen: ‘gij kunt niet begrijpen hoe het een jongmensch voor een meisje inneemt als zij goed schrijft.’ In dit licht bezien is het niet verwonderlijk dat vaak slechts één brief van een bewonderaarster voldoende was om Multatuli verliefd te doen worden, zonder dat hij verder ook maar iets wist van de betreffende vrouw. Zo ging het met Marie Anderson, zo ging het met Mimi, zijn latere tweede vrouw. Beide vrouwen leerde hij in 1862 via correspondentie kennen. Beide vrouwen bewonderden hem om zijn werk. Beide vrouwen waren zo'n twintig jaar jonger, dat ook.

Veel van de jonge vrouwen door wie Multatuli werd geraakt, ging het bovendien slecht, financieel of emotioneel, iets wat Dek buitengewoon aantrekkelijk vond. In zijn eigen woorden: ‘een attrayante omstandigheid.’ Eén van die ongelukkige vrouwen was de achttienjarige Sietske Abrahams. Nadat haar moeder was overleden, begon Multatuli in 1861, hij is eenenveertig, een verhouding met haar. ‘Siet is heel hartelijk en zelfs hartstogtelijk’, schrijft hij opgewekt aan Tine, die op dat moment met de kinderen, in grote armoede (dus erg aantrekkelijk voor Dek, zou men denken), in Brussel woont. ‘Ik voel mij door het vurig gestel van Siet zeer aangetrokken want, noch voor haar, noch voor mijzelf, zoek ik deugd in flaauwheid van temperament’, voegt de schrijver er weinig gevoelig aan toe. Was dat een verkapt verwijt aan het adres van Tine? Ontbrak het haar aan temperament? Ondenkbaar is dat niet.

Tine. In Max Havelaar wordt zij opgevoerd als het negentiende-eeuwse clichébeeld van de a-seksuele, zorgzame en liefhebbende vrouw. Dat is

opmer-kelijk omdat Multatuli er de per soon niet naar was om zich op dat punt te voegen naar de literaire conventies. Juist als het ging om seksualiteit in de literatuur liet de schrijver een zeer autonoom geluid horen en bond hij de strijd aan met de gangbare opinies. Zo wond hij zich erover op dat het woord ‘hysterisch’ altijd maar negatief, pathologisch werd geduid. Was een normale dosis hysterie, in hedendaags Nederlands nog het best te vertalen als ‘lust’, niet simpelweg normaal, ook voor meisjes? De hoofdpersonen van Woutertje Pieterse, Wouter en Femke, worden daarom beiden toegerust met een dosis hysterie: ‘wie 't weglaat by mens-schilderen of

geschiedschryven, is 'n knoeier of 'n huichelaar.’

Dat huichelen zinde de schrijver geheel en al niet, omdat vrouwen daarvan het slachtoffer waren. ‘Onze hele opvoeding van de meisjes, is 'n moorddadige opstand tegen 't goede’, schrijft hij in Idee 200. Wat doorgaans werd gepresenteerd als ‘deugd’, is in multatuliaanse termen een verkrachting van ‘de hoofdwet der Natuur’. Die hoofdwet is die van de aantrekkingskracht: ‘Al wat bestaat, heeft neiging tot samenzyn, tot verenigen, tot ineensmelten, tot éénzyn.’ En waaruit bleek dat beter dan uit het ‘geslachtsleven’? Natuurlijk hadden niet alleen vrouwen last van de hypocriete, negentiende-eeuwse moraal, maar ook de mannen met wie ze een seksuele relatie aangingen. Het feit dat Douwes Dekker het opnam voor de lustgevoelens van vrouwen werd in die zin ook gevoed door eigenbelang, wat niet wegneemt dat het erkennen van die lustgevoelens en het verdedigen ervan een regelrechte revolutionaire daad was, op zedenkundig gebied.

Wij zijn menschen, Eefje!

Juist die provocerende en emanciperende kant van Multatuli maakt het

onwaarschijnlijk dat Tines a-seksuele karakter in Max Havelaar anders dan naar waarheid beschreven is. Merkte de schrijver niet zelf op dat hij een realistisch portret van Tine had gemaakt? Mimi kreeg te lezen: ‘Ook zou je [...] zien dat ik haar juist heb geschetst in denM.H. & deM.B.’ Uit de brie ven van Multatuli aan zijn verloofde komt Tine eveneens naar voren als een zachtmoedige vrouw, de tegenpool van haar toekomstige echtgenoot, iets wat Douwes Dekker dan nog charmeert. ‘Hoe langer ik over ons engagement nadenk hoe meer ik inzie dat wij goed voor elkander passen’, schrijft Douwes Dekker liefdevol aan Tine in 1845: ‘Uwe zachtheid zal mijne hevigheid temperen.’

Over Tines libido weet hij dan nog altijd niets, hetgeen hem doet fantaseren over de op handen zijnde huwelijksnacht. Het blijkt dat de jonge minnaar zich tot dan toe voorbeeldig heeft gedragen en conform de negentiende-eeuwse moraal het grote samenzijn daadwerkelijk heeft bewaard tot die spannende eerste nacht samen. Enige zorgen daarover maakt hij zich wel. Eigenlijk heeft hij alleen een duidelijke

voorstelling van de preliminairen: ‘Wij zullen te zamen theedrinken, en ik die anders nog al stoutmoedig ben, zal er tegen opzien U eene kus te geven. - Waarschijnlijk zullen wij beide verlegen zijn.’ Maar hoe het verder gaat?

Bij gebrek aan houvast faalt de verbeeldingskracht van de schrijver volkomen op dit punt. Er heeft zich kennelijk nooit een situatie voorgedaan waarin Douwes Dekker ook maar een glimp heeft kunnen opvangen van het temperament van Tine. Helemaal niets weet hij over haar seksuele voorkeuren, maar gemakshalve gaat hij ervan uit dat ze die wel heeft. Bijna bezwerend schrijft hij: ‘uw gestel is er niet naar om slechts van tulle en neige te droomen. - Is het niet waar, lieve beste lieve bruid? - En waarlijk ik hoop dat gij zoo zijt. Eene koele vrouw zoude mij slecht passen, - want ik ben niet koel. Hoe hoog ik U acht, droom ik toch dikwijls van U alsof ik U niet achtte.’ En bijna dreigend vervolgt Douwes Dekker: ‘Wij zijn menschen, Eefje!’ Vervolgens vraagt hij Tine om hem te schrijven wat zij eigenlijk van hem wil, zodat hij daar rekening mee kan houden: ‘Ik wil noch “niais” wezen door te groote beschroomdheid, noch U krenken door te groote familiariteit.’ Waarbij hij benadrukt dat ze hem een eerlijk antwoord moet geven, en niet het geijkte, aan de wetten van de wellevendheid gehoorzamende antwoord ‘behandel mij als zuster.’ ‘Doe dat niet Eefje, - gij zijt altijd zoo opregt geweest als meisje, - wees het niet ten halve nu gij spoedig mijne vrouw wezen zult.’

Hier is geen rouwdouw aan het woord, noch een man die zijn geliefde het bed in probeert te praten, nadat hij haar eerst dronken heeft gevoerd. Nee, hier spreekt een kwetsbare minnaar, die bepaald niet zeker van zijn zaak is, maar die wel overtuigd is van zijn eigen seksualiteit. Misschien was Douwes Dekker zelf nog onervaren, wij weten dat niet, maar afgezien daarvan had de schrijver te maken met de door hem zo gehate negentiende-eeuwse kuisheidswetten. Zich geheel en al bewust van de valstrikken van de heersende omgangsvormen en de taal waarin zij werden verpakt, probeerde Douwes Dekker die te omzeilen door zelf zo duidelijk mogelijk te communiceren met zijn geliefde. Alleen zo kon hij zijn privé-leven naar eigen inzicht vormgeven. Openheid en kwetsbaarheid waren daarbij eerste vereisten. Juist die openheid bleek het meest te kwetsen. Uiteindelijk zou zijn huwelijk erop stranden.

In de praktijk was Tine daadwerkelijk meer engel en later meer moeder dan minnares. Zij is het die zich, in de grootste armoede, voortdurend ontfermt over de kinderen en haar man onvoorwaardelijk blijft steunen. Multatuli wéét het. En prijst zich gelukkig. Beschrijft en spreekt haar aan als engel en verklaart haar zijn liefde. Maar wat kocht zij daarvoor? En hij? Hartstochtelijker werd hun relatie er niet door. Overigens is het zeer waarschijnlijk dat Douwes Dekker vanaf het begin van hun verhouding heeft bijgedragen aan Tines reserves voor hem, niet alleen door zijn promiscuïteit, maar ook door zijn soms kwetsende woorden. Want hoewel hij veel hield van Tine, was hij eigenlijk niet zo gepassioneerd als hij wel zou willen, iets wat hem zeer speet, vooral ook voor Tine: ‘Gij verdient het, dat ik u liefheb zooals ik in 1840 beminde, - thans ben ik verstandiger, wijzer, omzigtiger’, schrijft Douwes Dekker in 1845. Nog altijd is hij geobsedeerd door Caroline Versteegh: ‘Op dit oogenblik nu ik u opregt innig liefheb, nu ik u de heilige belofte doe, alles te zullen in het werk stellen om u gelukkig

te maken, op ditzelfde oogenblik is het nog altijd mijn vurigste wensch, haar [Caroline Versteegh] weder te zien en haar gelukkig te vinden’. Een vrouw die dit te horen krijgt, kijkt wel uit, bewust of onbewust, om zich volledig aan haar geliefde over te geven. Die gaat zich - dat zijn nu eenmaal de wetten van de liefde - ook ‘verstandiger, wijzer, omzigtiger’ gedragen.

Daar kwam bij dat Tine volgens Dekker ‘geen briefschryfster’ was, geen denkster,