• No results found

Frederik van Eeden en Multatuli

‘Wij zijn geen volgers van Douwes Dekker,’ schreef Frederik van Eeden in De Nieuwe Gids van juni 1887. ‘Een Multatuliaan is een onmogelijkheid, een onbestaanbare grootheid. Hoe kan men iemand volgen, wiens leer was dat men niemand volgen moet?’1.

In zijn als herdenkingsartikel gedrukte beschouwing noemt Van Eeden Multatuli een ontdekkingsreiziger, dankzij wie er ‘een groote stroom frissche, vrije gedachte’ over ons land was gekomen. Er werd in de kring van De Nieuwe Gids weinig gezegd of gedacht waarop zijn zeggen en denken geen invloed had gehad. Dat het tijdschrift Multatuli's sympathie niet had, zoals was gebleken, lag vooral aan het feit dat Dekker een artiest was die zijn leven lang met de kunst had gekoketteerd en geëindigd was met haar te beschimpen en te bespotten.2.

In Van Eedens toptien van Nederlandse letterkundigen stonden Douwes Dekker en Busken Huet op dat moment bovenaan, ook al wist Van Eeden niet zeker wie van hen nummer één moest staan. Huet leek hem de verstandigste, Dekker de artistiekste, en omdat hij liever iets mooi dan goed vond neigde hij ertoe de laatstgenoemde de eerste plaats te gunnen. Daartegen sprak weer dat Huet veel preciezer was dan Dekker, die om een sterk effect te bereiken vaak uitdrukkingen gebruikte ‘die artistiek misplaatst en naar hun letterlijke beteekenis nonsens waren.’3.

Dekker, aldus Van Eeden, was onnauwkeurig en slordig. Hij kwam met voorbeelden om dat oordeel te staven.

Dat hij probeerde duidelijk en (enigszins) genuanceerd in zijn beoordeling te zijn, blijkt uit een tweetal aan Willem Kloos gerichte brieven uit die periode. Op 22 april 1887 schreef Van Eeden hem onder meer: ‘Op sommige plaatsen vond ik D.D. niet minder mooi dan vroeger. Maar ik wist niet dat de ideeën zoo schrikkelijk taai zijn. Vroeger schijn ik ze amusant gevonden te hebben. Hoe is 't mogelijk! Hij kan zoo recht “kletsen” tot je er ongeduldig onder wordt. Dat doet Huët ten minste nooit. De minnebrieven zijn meen ik het best - en al wat in dien tijd geschreven is.’4.

Op 9 mei was hij nog aan het artikel bezig. Hij meldde Kloos:

Het valt mij verbazend moeielijk over Multatuli te schrijven. Toen ik begon hield ik van hem en schreef ik vrij goed - nu vind ik hem bekrompen en verwaand, hoe kan ik dan over hem schrijven? Het spijt mij dat ik hem zooveel minder vind, - maar ik kan toch niet zeggen dat hij mij

ergert, - twee maanden na zijn dood. Ik heb nooit iets zoo moeilijk gevonden als dit werk. [...] Huët is veel meer normaal-mensch dan Dekker - en juist door het abnormale, het bijna ziekelijke, leeren wij het best het mechanisme van een mensch. Ik vind Dekker een studie-exemplaar bij uitstek - een merkwaardige casus, zooals de medici zeggen - en de gewichtigste kwesties komen bij hem te pas. Maar daarom juist moet het heel, heel goed zijn, wat er van hem gezegd wordt. Mijn luiheid wou dat ik eraf was - en verzen of komedietjes of wat anders kon maken, maar ik wil het nu niet opgeven.5.

Een schrift met notities, gedeeltelijk een soort kladversie van Van Eedens beschouwing vormend, is bewaard gebleven. De aantekeningen werken soms verhelderend met betrekking tot het in De Nieuwe Gids en vervolgens in Studies (1890) gepubliceerde artikel.6.

Van Eeden werd bij het schrijven daarvan gestoord door een stukje over Multatuli en De Nieuwe Gids in het Algemeen Handelsblad, waarin onder meer op ‘geniepige, kwaadaardige toon’ melding werd gemaakt van het bezoek dat hij tijdens zijn huwelijksreis met zijn vrouw Martha van Vloten aan Nieder-Ingelheim had gebracht.7.

In De Nieuwe Gids gaat hij er nog vanuit dat dat stuk was geschreven door de met Multatuli bevriende arts Hendrik de Vries, van wiens hand een herdenkingsartikel in De Dageraad van 15 maart was verschenen; bij het persklaar maken van Studies weet hij beter: ‘Geheel ten onrechte richtte ik deze woorden tot Dr. Hk. de Vries. Het courantenstukje, waarvan ik spreek, was een verslag in 't Handelsblad en alle boosaardigheid daarin kwam voor rekening van den anoniemen journalist (1890).’8.

Deze moet wel flink uit het artikel van De Vries hebben geput, die over Van Eedens bezoek aan Multatuli het volgende schreef:

Op zekeren dag komt de Heer van Eeden met zijn vrouw hem bezoeken. Dat vond hij allerliefst; geen brief, geen briefkaart vooraf, en zij, de dochter van van Vloten kwam mede, zonder eenige kennisgeving, dus in 't volle vertrouwen wel te worden ontvangen bij hem. Hij vond de opvatting grootsch en de handeling roijaal. Daar tegenover gevoelde hij verplichting. Hij zou hen dan ook ontvangen, had hij het kunnen doen, vorstelijk. De moeilijkheid van de Gids bleef over, en hij wilde zijne toegedachte gastvrijheid in geenen deele schenden. De gasten verbleven ook te weinig uren bij hem, anders ware er misschien nog gelegenheid geweest, om over den Gids te spreken. ... En iets er over zeggen, moest hij toch. Hij redde zich uit die verlegenheid, door den heer van Eeden een kort woord toe te voegen, terwijl hij de hand hem vertrouwelijk op den schouder legde. ‘Mijn meening van de Gids is, dat ge op den verkeerden weg zijt; laat je dit voor 't oogenblik genoeg zijn, laat ons er nu niet meer over spreken!’9.

Van Eedens directe reactie op het stuk in het Handelsblad staat in zijn schriftje: [...] waar twee goede menschen zien dat zij het beiden eerlijk en ernstig meenen daar zal zachtheid en vertrouwen tusschen hen zijn al verschillen zij hemelsbreed. Het is waar dat Douwes Dekker zijn hand op mijn schouder gelegd heeft en gezegd: ‘Ik vind dat je op den verkeerden weg bent.’ Want Douwes Dekker was een goed, gevoelig man, en hij voelde dat wij eerlijk waren en te goeder trouw. Het is ook waar dat ik lange brieven heb geschreven om hem te doen inzien wat hij naar mijn mening verkeerd beoordeelde, en het is waar dat ik daarbij van groote eerbied en liefde voor hem heb getuigd want goede menschen kunnen elkaar

liefhebben en achten, al verschillen zij zeer veel. Maar even zeker is het dat Douwes Dekker verontwaardigd zou zijn opgestoven, als hij geweten had, dat iemand ons zou beschuldigen van leugenachtige, laffe knoeierij met zijn naam om in de gunst te komen van het publiek, - alleen omdat wij het kortste, eerbiedigste woord spraken na zijnen dood.10.

Niet alleen Van Eedens bezoek aan Multatuli maar ook een kort, in een rouwrand geplaatst In Memoriam in het april-nummer van De Nieuwe Gids - dat overigens in het juni-nummer opnieuw werd afgedrukt - was de journalist van het Handelsblad kennelijk in het verkeerde keelgat geschoten.11.

Een deel van Van Eedens reactie op diens stuk is in iets andere bewoordingen in het artikel in De Nieuwe Gids terug te vinden, met de toevoeging:

Ik wist zeer goed hoe Dekker over ons dacht, - maar ook wist ik, dat hij mij hartelijk in zijn huis ontvangen zou. En hijzelve wist ook, dat ik veel dingen niet met hem eens was, maar dat ik toch grooten eerbied en liefde voor hem had. Ik had hem dat herhaalde malen geschreven. [...] In mijn bezoek aan hem lag niets bizonder royaals, zooals het stukje het voorstelde. Douwes Dekker had mijzelven uitgenoodigd, schrijvende ‘dat het hem wellicht zou gelukken mij van belletristische aanvechtingen te genezen.’12. Van Eeden had in 1884 een van zijn eerste toneelstukjes aan Multatuli toegestuurd, die hem daarop afraadde degelijke studie op te geven voor bellettrie. De periode van ‘hart smart, beloonde deugd, en dat Pietje met Mietje trouwt’ moest nu eens eindelijk afgesloten worden. De maatschappij had behoefte aan mannen, mensen! Van Eeden antwoordde met een parabel in de vorm van een sprookje, waarop hij geen antwoord kreeg - ook niet tijdens het bezoek dat hij Multatuli anderhalf jaar later bracht. Hij weet dat aan Multatuli's onnauwkeurigheid. Het stukje in het Handelsblad gaf hem de kans daar nader op in te gaan in zijn artikel, dat eindigde met de woorden:

Wie mij recht verstaan heeft, zal weten, dat geen kleine, geniepige boosheidjes of bijgedachtetjes mij bewogen bij het schrijven. Hij zal voelen dat er veel liefde in mij was voor de man die gestorven is, - maar nog meer liefde voor die Eene, die niet sterven zal en die hij Fancy noemde.13. Hoeveel liefde had Van Eeden dan wel voor Multatuli en waarop was die liefde gebaseerd?

Frederik van Eeden (1860-1932) heeft vanaf zijn veertiende jaar vrijwel zijn leven lang een dagboek bijgehouden. Er zijn enkele hiaten, een daarvan valt helaas in 1884. In dat jaar noteerde hij maar driemaal iets in zijn cahier; zijn briefwisseling met Multatuli wordt niet genoemd. Multatuli zelf refereert zijdelings aan het contact tussen hen, in een brief van 11 maart van dat jaar aan zijn schoonfamilie: ‘Juist tegenwoordig heb ik weer 'n ander jongmensch onder handen (ook 'n student, godbeter't) maar 't is boter aan de gal gesmeerd (Galg zeggen ze, en dan zeggen ze verkeerd.) -’14.

Twee jaar later, in een brief van 7 februari 1886 aan een vriend, was hij wel te spreken over de afleveringen van Van Eedens De kleine Johannes in De Nieuwe Gids van 1885 en zijn parodiërende dichtbundel Grassprietjes.15.

Ook het bezoek aan Multatuli heeft Van Eeden niet in zijn dagboek vastgelegd. Anderhalve maand daarna stuurde hij Dekker een bedankbrief, waarin hij vooral diens uitspraak over De Nieuwe Gids ‘dat ge op den verkeerden weg zijt’ in een gloedvol betoog probeerde te weerleggen.16.

Multatuli komt op 5 april 1879 voor het eerst, in de bijna achteloze opsomming ‘Leliën van dalen, viooltjes, verzen vertalen, ideeën van Multatuli, visites [...]’, in het dagboek voor.17.

Het zou tot 2 maart 1887 - na zijn dood dus - duren voor hij weer werd genoemd. Van Eeden schrijft dan de raadselachtige woorden: ‘Ja Multatuli, het is spookachtig, wel spookachtig. Groote doode man - is het nu uit? - Is er nu niets meer?’18.

Daarna volgen enkele aantekeningen tijdens het schrijven van het herdenkingsartikel voor De Nieuwe Gids. Zo noteerde Van Eeden dat hij Max Havelaar herlas en begonnen was erover te schrijven, vroeg hij zich af wat Huets woorden ‘als hollandsche werken in den vreemde gelezen werden, zou dan de man Multatuli zich wel tweemalen bedacht hebben voor hij een uitgever zocht’ betekenden en voegde hij aan die opmerking toe: ‘Dit is uit 64, slaat dat op de Havelaar? Rechtuit kan hij dit niet meenen, hij weet wel beter. Maar wat zit er achter? Altijd draaien, zou Dekker zeggen.’ Vervolgens meldde hij: ‘Drie bundels Ideeën gelezen. Ik ben nu aan den zevenden met Woutertje. Ik vind dat hij achteruit gaat. [...] Ik hou toch meer van Fielding dan van Thackeray. Een ander kringetje is: Byron - Heine - de Musset - Douwes Dekker - Hier komt ook de Hollander achteraan. Over Dekker geschreven.’19.

Die voorlopig laatste dagboeknotities over Multatuli en zijn werk geven aan dat Van Eeden nog wikte en woog wat zijn oordeel betreft, in het (definitieve)

arti-kel in De Nieuwe Gids is hij uitgesprokener. Dat werd hem niet altijd in dank afgenomen, bijvoorbeeld in Recht voor Allen niet, maar vooral door Multatuli's vrouw Mimi niet. Op grond van het artikel natuurlijk in de veronderstelling verkerend dat Van Eeden bij het schrijven door Hendrik de Vries werd gestoord, schreef zij op 11 juni nog aan familie-vriendin Lien de Haas: ‘In de N Gids heeft van Eeden een stukje over dek. lang niet goed. nu schynt hy in zyn werk gestoord te zyn door drde Vries die in de Dageraad vertelt dat van Eeden D. heeft opgezocht enz. ik moet dan ook zeggen dat ik zulke dingen ook hatelyk vind en onkiesch! de toon al. En de goede de Vries was zelf ook zoo ingenomen met zyn werk [...].’20.

Een dag later, in een brief aan Marie Berdenis van Berlekom, heet het: ‘Van Eeden heeft een naar stukje in de Nieuwe Gids over Multat, heb je 't gezien? Hy hinkt daarby op allerlei gedachten wil D. wel in de hoogte steeken, maar tegelyk de N. Gids verdedigen, en van Vloten zelfs niet afvallen. Dat was al te gulzig zooveel op zyn vork te nemen, en er kwam niets van terecht.’21.

En ten slotte op 15 juni, weer aan Lien de Haas: ‘[...] Nu is 't geen daad van moed meer om vóór hem te schrijven. integendeel 't lykt wel of niemand flink tegen hem durft schryven. Die van Eeden ook. hy neemt nog de schyn aan van vóór Dek te zyn terwyl hy party trekt voor schoonpapa van Vloten en Nieuwe Gids - alles te gelyk. -’22.

Van Eedens artikel is niet het enige dat zij afwees, ook herdenkingsartikelen van nauwere vrienden, waarin persoonlijke zaken rechtstreeks aan de orde kwamen, achtte zij beneden de maat.

Frederik van Eeden op jonge leeftijd (Foto Particuliere collectie)

Op zijn beurt was Van Eeden ontstemd over de artikelen die Lodewijk van Deyssel een jaar later in De Amsterdammer over Multatuli publiceerde. ‘Wat heb je Multatuli aangepakt. Paap en mevrouw Dekker zullen razen boven Maison Stroucken. Je hebt het te bar gemaakt. Ik geloof dat je alleen spreekt over hetgeen je je nog herinnert van Multatuli van vóór een jaar of vijf, zes. Je hebt hem stellig voor deze gelegenheid niet overgelezen.’23.

Van Deyssel antwoordde hem: ‘Het spijt me, maar met betrekking tot Multatuli vergis je je. Ik heb zijn kompleete werken hier en lees er wel deugdelijk eens in, daar ik aan een uitvoerig artikel over hem bezig ben. Maar ik kán ze niet

geheel lezen. 't Is mij onmogelijk, veel te vervelend. [...] De twee hollandsche schrijvers, waar ik de grootste hekel aan heb, zijn Vosmaer en Multatuli. Huet en Emants acht ik. De rest is mij onverschillig.’24.

Frederik van Eeden aan bureau, 1920. (Foto Van Eeden Collectie, UBA)

Een enkele keer wordt Multatuli na zijn overlijdensjaar nog vergelijkenderwijs in Van Eedens dagboek genoemd. Ik wandel er in vogelvlucht doorheen. Bij het lezen van J.J. Rousseau's Confessions noteerde Van Eeden: ‘Ik geloof dat hij zijn menschen niet kende, maar fantasieën van hen maakte, en zich daardoor telkens bedroog. Zoo deed Multatuli - zoo doet ook Kloos, (dl. 1, 17 dec. 1888)’; naar aanleiding van Byrons Don Juan: ‘Dit bevalt mij om het superieure sans-gêne, de verbazende moed van er op los schrijven - die toch nooit plat of banaal wordt - zooals Multatuli. De nonchalance van Multatuli is meestal aanstellerig en burgerlijk-Hollandsch, - die van Byron is recht aristocratisch. 't Heeft weinig van poëzie, maar 't is kranig (dl. 1, 13 juni 1889)’ en bij het lezen van de door Mimi verzorgde uitgave van Dekkers brieven: ‘De brieven van Multatuli 2ereeks. Ach! wat een kind! - Het is treurig en vervelend. Het is toch maar een goedkoope volksuitgaaf van een genie. Geen geduld, geen menschenkennis, geen wereldwijsheid, geen hoge humiliteit. Alleen

weekhartigheid, eloquentie, moed en oorspronkelijkheid. (dl. 1, 2 febr. 1891)’ Jaren later volgen dan nog naar aanleiding van Nietzsches Der Antichrist de opmerkingen: ‘Die opsomming: “In Petersburg, New York, enz. enz. leest men mij, in Duitschland niet” is dat niet klein? Telkens ziet men den Nietzsche van het portret uit zijn soldatentijd, met een bril en een getrokken sabel, een vulgair potsierlijken held. Mijn vergelijking: een grootere Multatuli is zeer juist (dl. 2, 20 aug. 1907)’ en: ‘Multatuli's en Nietzsche's publiek-verachting is het gevolg van hun zelfstandig voelen en de onzelfstandigheid der massa. Niets geeft mij een sterker gevoel van minachting dan het constateeren hoe al mijn beoordeelaars onbewust onder invloed staan hetzij van een sterk persoon of van een massale strooming.’ (dl. 2, 27 nov. 1907) Ook Napoleon komt aan bod: ‘Napoleon vervult dáárom zoozeer de gedachte van dichters als Goethe, Heine, Multatuli, en mij, omdat hij het sterkste toonbeeld is geweest van suggestieve macht in den laatsten tijd. Wij voelen in hem den man die de

schoon-heid had kunnen brengen, als hij een kunstenaar geweest was.’ (dl. 2, 2 aug. 1908) Ten slotte meldt hij, met betrekking tot Bilderdijk: ‘Hij was een sterke persoonlijkheid, maar hij heeft hoegenaamd geen cultuur-historische beteekenis. De menschheid zou er niets bij verliezen als hij er niet geweest was. Hij was geen profeet, geen wegwijzer, geen geniale geest. De in veel opzichten zwakkere Multatuli beteekent veel meer in den gang der menschheid.’ (dl. 2, 26 aug. 1910)25.

Multatuli bleef dus voor Van Eeden belangrijk genoeg om als graadmeter te dienen; in de loop der jaren heeft er een accentverschuiving in Van Eedens oordeel

plaatsgehad die parallel loopt met zijn eigen ontwikkeling en ervaringen.26. In zijn studententijd was Multatuli voor hem bijna de enige die op dat moment iets ‘literair-mooi's’ kon maken in Holland.27.

Mede door diens reactie (en niet-reactie) op zijn brieven, werd hem duidelijk dat de aanbeden schrijver niets van bellettrie moest hebben en werd Multatuli voor hem vooral een baanbreker, de man die de Nederlandse literatuur lucht en vrijheid had gegeven maar die twee verworvenheden niet uitstrekte tot de zuivere literaire kunst die nu juist voor de Tachtigers zo van belang was.

Schoonheidszoekers waren ze allemaal, de literaire Nieuwe Gidsers, hartstochtelijk op pad tegen de sentimentele en domineespoëzie en voor de kunst om de kunst. Hun ongeloof, hun verlangen de diepste eenzaamheid van de ziel te onderkennen, te herkennen bij een ander en te delen, heeft tot een veelvoud aan poëzie en

beschouwingen geleid - al zou bij de meeste van hen de droom langzaam aan het veld ruimen voor de werkelijkheid. De Nieuwe Gids werd mede gevoed door maatschappelijke betrokkenheid. Zo was Frank van der Goes bijvoorbeeld een radicale liberaal, Willem Paap - rechtenstudent en de eerste penningmeester van De Nieuwe Gids - vooral een praktisch man en Van Eeden eerder een ethicus dan een estheticus. Hoewel hij Multatuli's ageren tegen de zuivere literaire kunst te lijf ging, was Van Eeden steeds meer doordrongen geraakt van het belang de literaire kunst in dienst van een hoger doel te stellen. Dat zou tot conflicten met zijn literaire vrienden leiden, die hem onder meer verweten een zedenmeester te zijn.

Van 1889 tot 1893 werkte Van Eeden met de arts A.W. van Renterghem samen in een door hen opgerichte kliniek in Amsterdam voor de behandeling van zieken door hypnotische suggestie. Dat werk zette hij daarna weliswaar in zijn woonplaats Bussum als zelfstandig psychiater voort, maar zijn hart trok naar andere zaken. Niet alleen de morele maar ook de sociale vooruitgang van de mens hield hem steeds meer bezig - en dat niet alleen in theoretisch maar ook in praktisch opzicht. In 1898 stichtte hij de landbouwkolonie Walden bij Bussum, die min of meer uitgroeide tot een antikapitalistische commune, hij was een tijdlang nauw betrokken bij de in 1901 opgerichte Vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit en bij de naar aanleiding van de mislukte spoorwegstakingen van 1903 tot stand gekomen verbruikscoöperatie De Eendracht.

Toen de laatstgenoemde instelling in 1907 failliet ging, werden de Vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit en Walden in de val daarvan meegetrokken en moest