• No results found

Een ‘veldtocht tegen pyp-stoppen en niezen’.

W.A. Paap en de artistieke impotentie

Willem Paap viel de twijfelachtige eer ten deel al tijdens zijn leven dood te worden verklaard. Menno ter Braak en Paaps biograaf Jaap Meijer merkten op dat de Winkler Prins-encyclopedie van 1921 vermeldt dat Paap (1856-1923) in 1914 was overleden. Of dat een slordigheid was of een wraakactie van de redacteur, laat Meijer in het midden. Begrijpelijk is het echter wel. Paap speelde weliswaar een centrale rol bij de oprichting van De Nieuwe Gids maar trok zich in de tweede jaargang uit de redactie terug. Na zijn huwelijk in 1897 gaf hij zijn beroep als advocaat op, vertrok naar het buitenland en onderhield vrijwel geen contact meer met de literaire wereld.

Begin jaren dertig van de vorige eeuw corresponderen Du Perron en Ter Braak over Paaps werk. Beiden zijn het erover eens dat van Paaps werk alleen Vincent Haman de moeite waard is. Ter Braak schrijft: ‘Want dat boek is van a tot z boeiend, bijna nergens te lang, werkelijk geestig, terwijl de andere boel flauw is. Er zit werkelijk een stuk in, en Paap interesseert me eigenlijk nu nog meer, dan wanneer zijn andere werken ook zoo goed waren gebleken.’ (Brief van 17 juli 1933, Ter Braak & Du Perron 1964, 11: 109.) Of Ter Braaks positieve oordeel over Vincent Haman alleen op het boek gebaseerd is, valt te betwijfelen. Die twijfel is gerechtvaardigd als zijn oordeel in het licht van een eerdere brief wordt beschouwd. ‘Als Paap verder de moeite waard blijkt’, schrijft Ter Braak, ‘ga ik een artikel over hem schrijven, dat me meteen gelegenheid kan geven om de heele legende van '80 nog eens à faire te nemen. Zou het niet aardig zijn, als (voor ons) Paap de enige goede tachtiger was?’1. (Brief van 12 juli 1933, Ter Braak & Du Perron 1964, 11: 104.) Kennelijk is Ter Braak van mening dat de opvattingen van de Tachtigers begin jaren dertig nog zo dominant zijn, dat het nodig is er iets tegen te ondernemen. Belangrijker is echter dat de thematiek van Paaps roman, zoals in het vervolg van dit artikel zal blijken, naadloos aansluit bij de ‘Vorm of vent’-discussie.

In 1946 verscheen Willem Paap. Het paard van Troje, een biografische schets van Barend de Goede en in 1959 publiceerde Meijer een kritische biografie over Paap met de ondertitel ‘Het levensverhaal van een vergetene’. Het ligt geenszins in zijn bedoeling voor Paaps werk te pleiten, veelmeer zijn voor Meijer biografische overeenkomsten - Meijer en Paap zijn in Winschoten geboren - en Paaps antisemitisme aanleiding voor de biografie. (Meijer 1959: 7) Meijers conclusie dat het jaar 1881, waarin Paap Multatuli bezocht, ‘het glansjaar van Paaps leven [is, in] zekere zin het hoogtepunt van zijn levensgang’ (Meijer 1959: 53),

il-lustreert dat hij Paap alleen als discipel van Multatuli en ‘Deks Stedehouder’ (Meijer 1959: 15) beschouwt. Zijn literaire werk, dat daarna verscheen, acht hij van geen enkel belang. Met die opvatting staat Meijer niet alleen want vrijwel iedereen die over Paap schrijft, verwijst naar Multatuli's grote invloed. Frans Erens schrijft: ‘Paap heeft de stoot tot schrijven gekregen van Multatuli [...]’ (Erens 1989: 246), volgens Du Perron was Paap ‘op het imbecile af een epigoon van Multatuli (Koningsrecht of Koningsschap, een tooneelstuk) of nogal vulgair’ (brief van 14 juli 1933 aan Ter Braak; Ter Braak & Du Perron 1964, 11: 107), De Goede noemt hem de ‘critieklooze dépôthouder van Multatuli’ (De Goede [1946]:16) en Dik van der Meulen verwijst ernaar dat sommigen hem een ‘Multatuli-kloon’ hebben genoemd. (Van der Meulen 2002: 723)

Binnen het onderzoek naar Multatuli speelt Paap nog een kleine rol. Multatuli en Paap correspondeerden vanaf 1881 - brieven van Paap zijn echter niet bewaard gebleven - en Paap was een van de initiatiefnemers van het Huldeblijk. Multatuli reageerde positief op Paaps eerste werk Bombono's (1884), het enige dat hij van Paap heeft kunnen lezen, en had grote invloed op zijn beslissing rechten in plaats van letteren te gaan studeren. Weliswaar presenteert Meijer talrijke biografische gegevens over het contact tussen Paap en Multatuli maar ondanks zijn overtuiging dat Paap een slecht karakter had kan hij geen definitief bewijs leveren dat Paaps rol bij de verdeling van Multatuli's nalatenschap negatief was. Ook blijft onduidelijk of Paap bij de uitgave van Multatuli's Brieven heeft verhinderd dat zijn eigen brieven aan Multatuli zijn opgenomen. Daarentegen is wel bekend dat Mimi Douwes Dekker enkele jaren bij Paap heeft gewoond.2.

Uit haar brieven aan Wilhelm Spohr, die niet alleen Multatuli's werk maar ook Paaps toneelstuk Koningsrecht (1900) na

bemiddeling van Mimi Douwes Dekker in het Duits vertaalde, blijkt dat haar relatie met Paap tot diens dood in 1923 goed is geweest.3.

(Grave 2003) Naar opheldering van de meeste zo-even genoemde biografische onduidelijkheden zal ik in deze bijdrage niet streven. Hier gaat het allereerst om de verhouding tussen Paap en Multatuli en vervolgens om de vraag welke betekenis Multatuli in Paaps roman Vincent Haman heeft. De roman is opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van Multatuli’ en Multatuli komt in de roman op diverse manieren ter sprake: zijn opvattingen maken deel uit van de ideologie van de duidelijk aanwezige verteller, de personages discussiëren of publiceren over Multatuli, vervolgens worden Zola en Ibsen als opvolgers van Multatuli gepresenteerd en ten slotte neemt Paap direct en indirect verwijzingen naar Multatuli's werk en brieven op.

Paap heeft zich in het voorwoord van de tweede druk verzet tegen de opvatting dat Vincent Haman alleen een sleutelroman was. Hij vestigt er de nadruk op dat Vincent Haman een ‘groote, breede strekking’ had. (Paap 1984: 23) Die strekking heeft betrekking op de strijd tussen jonge en oude auteurs om de macht op het literaire veld. Ook daaraan zal ik in dit artikel aandacht besteden.

Onbezoldigd secretaris

‘Kent ge den heer Paap?’, vraagt Multatuli in een brief van 28 juni 1881 aan Funke. Hij heeft de naam enkele keren in De Nederlandsche Spectator gelezen. ‘Hy steelt m'n hart door z'n recensie van den “beroemden” Ebers.’ (VW XXI: 355f) Op 4 juli 1881 schrijft Multatuli Paap een brief met de vraag of hij een stuk wil schrijven over de zijns inziens foutieve wijze waarop romanschrijvers werkwoordstijden gebruiken. Paap voldoet aan het verzoek en maakt in zijn artikel, dat op 7 januari 1882 onder de titel ‘Romanstijl’ in De Nederlandsche Spectator verschijnt, gebruik van Multatuli's voorbeelden uit die brief.4.

(De Goede [1946]: 14-16) Multatuli bedankt hem na publicatie maar voorspelt dat het stuk geen invloed zal hebben: ‘Je zult ondervinden dat men je stuk opvat als 'n veldtocht tegen pyp-stoppen en niezen.’ (VW XXI: 630) In dezelfde brief betoogt hij dat de studie letterkunde weinig zinvol is - Paap zou zich bovendien moeten bezighouden met de ‘studie van iets exakts’ - en geeft hem het advies twintig jaar te zwijgen om pas dan te gaan schrijven.5.

Vervolgens schrijft hij: ‘Ik wou dat je m'n slaaf was. Dan zette ik je aan historische bronnenstudie. Het toepassen van je kritischen geest dáárop, zou (meen ik) nuttiger wezen dan het - soms àl te makkelyk! - neerhalen van letterkundige beroemdhedens. Je zaagt kurk.’ (VW XXI: 633) Multatuli, die al lange tijd niets meer publiceert, volgt vanuit Duitsland de debatten die in Nederland worden gevoerd en kiest de jonge Paap als willig werktuig, als onbezoldigd secretaris, om zijn belangen te verdedigen. Nadat Paap Multatuli op de hoogte heeft gebracht van zijn ommezwaai van de studie letteren naar rechten, reageerde Multatuli verheugd. Hij was ‘zeer bly’ over het besluit: ‘Het is geen vak!’ (VW XXII: 72)

Inmiddels is Paap, na overleg met Vosmaer, bezig met de organisatie van het Huldeblijk. In eerste instantie had dat Multatuli's instemming, maar het zou niet naar zijn wens verlopen. Hij vond het bedrag te laag en pas na zijn verzet kon hij zelf over het geld beschikken. Paaps rol als organisator was niet vlekkeloos verlopen. Multatuli vergaf het hem: hij was ‘een beste jongen, maar jong en onbedreven [...]. Die arme jongen heeft my 'n langen brief vol verontschuldigingen geschreven. Ik ben volstrekt niet boos op hem.’ (VW XXII: 402f) Die bewuste brief is echter - en dat spreekt voor Paaps bemoeienis met de uitgave van de Brieven - niet bewaard gebleven.

Paaps eerste literaire werk, Bombono's, verscheen in mei 1884. In een brief van 21 april 1884 aan Vosmaer legt hij uit wat hij beoogt: ‘Het geheel is een satire op: akademische “bronnen” studie, letterkundery (ik bedoel natuurlyk de zogenaamde belletrie, die ongeveer 1/100 van de vereischten bezit die eigenlyke letterkunde moet hebben), Grossmaulerei over aesthetika, halfslachtige schilderkunst [...]. Eerst had ik er booze uitvallen tusschen zooals Multatuli ze vaak heeft. Maar die heb ik zorgvuldig geschrapt, opdat men niet kan zeggen, dat ik Multatuli naäap.’6.

(VW XXIII: 141f) Dat hij ook zonder die ‘booze uitvallen’ schatplichtig was aan Multatuli, blijkt uit het karikaturale beeld van wetenschap en politiek. Maar het ontbrak Paap aan Multatuli's literaire vermogen om het

op een sprankelende manier uit te werken. Multatuli's reactie was gematigd positief: ‘Uw satire is amusant, pittig en (dit is hoofdzaak) ze is waar.’ (VW XXIII: 158) De kritiek die hij vervolgens uit (hij noemt het ‘aanmerkingen’), betreffen de instituties die Paap buiten schot laat in Bombono's: ‘Wybegeerte! Rechts pleging! Rechts studie! (ook uit 'n ànder oogpunt dan 't door U gekozene) De verzenmakery! De hoofdartikel fabrikatie! (Ik weet wel dat ge die beide laatste rubrieken aanroert, maar ik had daarvan méér willen hebben) en eindelyk: Staats- & staathh.kunde! [...] M'n klacht over “te weinig” is 'n welsprekende toejuiching, niet waar?’ (VW XXIII: 159)

Paap was echter meer dan alleen Multatuli's verlengde arm in Nederland. Multatuli beschouwde hem tevens als zijn literair erfgenaam. Dat blijkt uit de opmerking ‘ik onterf je!’, waarmee hij Paap verwijt Hendrik de Veer, hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag en volgens Multatuli ‘den gewerbemässigen kletsvoorganger by uitnemendheid’, over het hoofd te hebben gezien. (VW XXIII: 160) Terwijl Multatuli zijn leerling aanzette tot het bekritiseren van meer instituties, deelde hij Funke in een brief van 27 mei 1884 mee dat hij hoopte Paap ‘te bewaren voor... toegeven in z'n lust tot kritiek. Gut, dat verlamt zoo!’ (VW XXIII: 165) Funke reageerde na het lezen van Paaps Bombono's terughoudend. Hij had zich, schrijft hij, verveeld bij het lezen. Van meer belang zijn de opmerkingen die erna volgen: ‘Ik vind er iets droevigs in als een zoo jong man zijn gaven gebruikt om anderen te geeselen [...]. Laat P. eerst metterdaad toonen dat hy ten bate der menschheid iets beters weet te leveren en dàn die brekebeenen weg sabelen.’ Funke vervolgde met een voorspelling die ten volle bewaarheid werd: ‘Dat toegeven in zucht naar critiek zal P. een heel onbeminnelijk mensch maken die ten slotte door iedereen geschuwd zal worden. Hoe nu een jong mensch zoo'n positie begeerlijk kan achten, is my een raadsel!’ (VW XXIII: 175f)

‘De Vincent Hamans sterven niet uit’

Vincent Haman wordt beschouwd als een sleutelroman en een satire op het

Nederlandse literaire leven in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw. Zowel Ter Braak in de inleiding van de derde druk (1936) alsook Meijer maken duidelijk welke schrijvers zich achter de personages verbergen. (Ter Braak 1984: 16-18; Meijer 1959: 208-236) Jacqueline Bel geeft een overzicht van de recensies en trekt uit de negatieve teneur ervan een interessante conclusie: ‘Veel recensenten die in het verleden niet te spreken waren over de Nieuwe Gidsers, tonen zich in deze reacties opeens zeer verontwaardigd nu hun papieren vijanden belachelijk gemaakt worden. Het lijkt of ze hun vroegere irritaties geheel vergeten zijn. Dit ondersteunt de gedachte dat de beweging van Tachtig op dat moment geheel geaccepteerd is door de kritiek.’ (Bel 1993: 170) Er moet aan worden toegevoegd dat de Tachtigers - zoals in het geval van Frans Netscher in De Hollandsche Revue en Willem Kloos in De Nieuwe Gids die Paaps roman

bei-den negatief bespraken - inmiddels ook deel uitmaken van die kritiek. Voor Paap zullen de negatieve recensies geen verrassing zijn geweest. Satires over

collega-schrijvers worden immers zelden positief ontvangen. Met parodieën op literatuur, die eind negentiende eeuw niet ongebruikelijk waren, ligt het anders. Onder het pseudoniem Cornelis Paradijs publiceerde Van Eeden in 1885 zijn Grassprietjes en Kloos en Verwey schreven onder het pseudoniem Guido het grootste deel van de poëzie voor de bundel Julia. Met deze bundels wilden de Tachtigers niet alleen hun voorgangers belachelijk maken maar ook en vooral duidelijk maken dat de literaire kritiek niet deugde. Bovendien werd daarmee de groepsidentiteit van deze auteurs verstevigd en trokken zij veel aandacht. Wat Paap deed was ongebruikelijk: hij richtte zich tegen zijn eigen generatie.

Voor hedendaagse lezers is de roman als sleutelroman minder boeiend. De tweede laag, de ‘werkelijke’ gebeurtenissen en personages die model hebben gestaan voor de roman, zijn grotendeels vergeten en ook niet meer van belang. Dat gold overigens ook al voor Ter Braak. Vincent Haman is een satire, en een satire wil onderhouden en beleren. Maar hoe groter de kloof wordt tussen de personages in Vincent Haman en de kennis over de werkelijke schrijvers die steeds minder deel uitmaken van het culturele geheugen van huidige lezers, hoe belangrijker juist het onderhoudende aspect van een satire wordt. Paap verwaarloost dat. Hij geeft zijn personages karikaturale trekken mee die hij weliswaar - minimaal - varieert maar in veel gevallen in vrijwel letterlijke bewoordingen herhaalt. Het is opvallend dat Ter Braak tot de uitspraak komt dat ‘wij [...] Paaps personages herkennen als levende wezens!’ (Ter Braak 1984: 13) Dat zijn ze beslist niet: de complexiteit van de personages ontbreekt grotendeels en een evolutie vindt nauwelijks plaats.

Paaps opmerking in de tweede druk (1908) dat Vincent Haman een ‘groote, breede strekking’ heeft (Paap 1984: 23), verdient meer aandacht dan er tot dusver voor is geweest. Hij betoogt dat Vincent Hamans strategie exemplarisch is: ‘Want de Vincent Hamans sterven niet uit. En zullen nooit uitsterven! In Nederland noch in eenig ander land! Het heer Vincent Haman is internationaal en van alle tijden!’7.

Het gaat Paap duidelijk niet om een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de personages waarachter de Tachtigers schuilgaan. Het is de moeite waard Paaps uitspraak serieus te nemen.

In Vincent Haman - het personage Vincent Haman is gebaseerd op Lodewijk van Deyssel - thematiseert hij twee nieuwe literaire bewegingen: de Tachtigers en - in geringere mate - de Negentigers. In het begin van de roman vieren jonge en oude letterkundigen het verlovingsfeest van Vincents zus Marie en Reinhold (Arij Prins). Vincent wil ook roem, zelfs ‘op cosmopolitische wegen wandelen en de hollandse kunst hoog heffen.’ (Paap 1984: 65) Als de ouderen herinneringen ophalen aan het congres van de Maatschappij van Letterkunde, anekdotes over buitenlandse auteurs vertellen en Gabriël Haman uit zijn vertaling van Antigone reciteert, wordt het Vincent te veel. Hij slaat met zijn vuist op tafel en wordt door Esther Luzac (volgens Meijer Saar de Swart) met zachte hand uit de

kamer geleid. Aan het eind van de roman is er opnieuw een diner waarbij jong en oud aanwezig zijn. Zij vieren het nieuwe nummer van het tijdschrift De Revue, waar De Nieuwe Revue, het tijdschrift van de jongeren dat al enige tijd niet meer is verschenen, in op is gegaan. Er zijn parallellen met die avond aan het begin van Vincent Hamans carrière: opnieuw wordt er gereciteerd maar - en dat is het essentiële verschil - dit keer uit het werk van de jongeren. Niemand loopt boos van tafel en Jan de Wilde (Jan te Winkel), een vertegenwoordiger van de oude generatie, stelt vast dat ‘de Nederlandse letterkunde op 't ogenblik buiten kijf de eerste plaats innam onder de letterkundes van Europa, wat aantal beoefenaars aanging, natuurlijk naar rato van de bevolking, maar wat het gehalte betrof absoluut.’ (Paap 1984: 218)

Navertellen en samenvatten

Om te verduidelijken dat Paap in Vincent Haman exemplarisch een jonge groep schrijvers beschrijft die er na een strijd met de oude generatie uiteindelijk in slaagt een machtige positie binnen de Nederlandse literatuur te verkrijgen, is het zinvol gebruik te maken van opvattingen over het literaire veld.8.

De literaire instituties in het literaire veld zijn verantwoordelijk voor de materiële productie (o.m. schrijvers, literaire uitgeverijen, subsidieverlenende instanties, literaire tijdschriften), de verspreiding van literatuur (onder andere boekhandels en bibliotheken) en voor de symbolische productie (onder andere literatuurkritiek en -onderwijs), drie

randvoorwaarden die het kader vormen van een voortdurend veranderend systeem van machtsrelaties. De institutie literatuurbeschouwing, de journalistieke, academische en essayistische kritiek, ontwikkelt literatuuropvattingen. Ze spelen een centrale rol bij de bepaling van wat tot de literatuur behoort.

Allereerst gaat het om de vraag welke positie de oude generatie op het literaire veld inneemt en welke literatuuropvattingen zij propageert. Daarna zal ik een overzicht geven van Vincent Hamans kritiek op hun literatuuropvattingen. Als De Nieuwe Revue, het tijdschrift van de jongeren, al een half jaar niet meer is verschenen en een redacteur van De Revue, het tijdschrift van de oudere generatie, erin slaagt de jongeren tot medewerking aan haar tijdschrift over te halen is vervolgens de vraag belangrijk welke consensus beide generaties in hun literatuuropvatting hebben bereikt. Ten slotte is het van belang welke positie Multatuli in de strategische overwegingen van de oude en jonge auteurs inneemt. Men moet zich daarbij realiseren dat de traditionele, alwetende verteller van de roman zich niet verbergt maar een duidelijk oordeel heeft over de gebeurtenissen en de personages.

De oude generatie schrijvers tegen wie Vincent Haman zich later afzet, heeft een sterke machtspositie op het literaire veld: zij beschikken over een tijdschrift, hebben toegang tot diverse kranten en tijdschriften en zijn dominant binnen de symbolische productie van literatuur. Velen schrijven recensies en

essays. Bovendien zijn de meesten van hen als hoogleraar verantwoordelijk voor de academische literatuurkritiek en het literatuuronderwijs. Ze vormen tevens een hechte groep: Godevaert Haman, Vincents vader, houdt een wekelijkse letterkundige soiree waar ‘dichters, roman- en stukkenschrijvers’ bijeen komen. Paap beschrijft een kleine Amsterdamse elite die het literaire veld, dat getalsmatig en institutioneel een geringe omvang heeft, domineert. Godevaert Haman kent de wetmatigheden van het veld. Op zijn eerste publicatie volgde een polemiek ‘en dat was goed, want het oefent de pen en bevordert de renommee.’ (Paap 1984: 28, 47) Via zijn vader krijgt Vincent gemakkelijk toegang tot meerdere periodieken omdat hij nog niet over een

zelfstandige, van de oude generatie afwijkende literatuuropvatting beschikt: ‘het bleven de oude gemeenplaatsen van Jan de Wilde en van papa.’ (Paap 1984: 52) Net als zij leest hij de primaire werken niet, maar alleen de secundaire literatuur die hij vervolgens samenvat. Daarbij gaat het grotendeels om klassieke (Vergilius, Dante, Vondel en Goethe) en contemporaine realistische literatuur (Van Lennep, Fiore della Neve, Hugo, Dickens en Sand). De verteller beoordeelt de oude generatie negatief. Zij hebben een ‘onnozele verering [...] voor chrestomathieën-literatuur [...]’ (Paap 1984: 47), van de grote veranderingen in de maatschappij weten zij niets, in de ‘deftige stilte’ op hun ‘kerkhof’. (Paap 1984: 31)

De verteller beschrijft Vincent Hamans ontwikkeling in het tweede hoofdstuk puntsgewijs. Zij is bepaald door ‘aangeboren eigenschappen’ en ‘uitwendige eigenschappen’ (Paap 1984: 49), waarin de twee belangrijke criteria van het naturalisme, erfelijkheid en milieu, te herkennen zijn. Vincent Haman is, aldus de verteller, ‘een gedegenereerd mensje’ zoals zou blijken uit zijn ‘vroeg ontwaken der sensualiteit, uit de weerspannigheid tegen opvoeding, de moeilijkheid om zijn geest te vestigen behalve op zeer enkele zaken, de onmogelijkheid zelfs om sommige zielsinhoud op te kunnen nemen.’ (Paap 1984: 49) Zijn ‘gebrek aan moraliteitsgevoel’ en het ontbreken van ‘enthousiasme voor wat nobel en rechtvaardig is [...]’ illustreren