• No results found

‘Al de rest is pis’: het verwaterend enthousiasme van Willem Kloos

voor Multatuli's werk

Inleiding

In 1898 verscheen Willem Paaps beroemdste letterkundige werk, Vincent Haman, waarin onder meer de draak wordt gestoken met de ongebreidelde woordkunst van Tachtig. Willem Kloos verschijnt er als de wereldvreemde Moree die volkomen opgaat in zijn lucubratiën:

's Avonds, 's nachts bij het lamplicht op zijn kamer las hij de groote engelsche dichters. Maar bij zijn niet begrijpen van eenige realiteit lieten de opstanden van een Shelley tegen de huichelarij der engelsche

menschentroep hem koud. Wat hij genoot was alleen [...] het beeld, de klank, het rhytme; van het gevoel van Shelley klonk niets in hem na, dan het gevoel voor liefde. (Paap 1936: 74)

Moree heeft een heel reductionistische kijk op Shelley (1792-1822). Hij leest hem wel, maar écht begrijpen doet hij niet want de boodschap die Shelley probeerde over te brengen blijft onopgemerkt. Eenzelfde lot zijn de werken van Multatuli beschoren:

Weinigen begrepen dien man [dit is Multatuli]. [...] De opperste eisch van Multatuli voor den auteur was [...] rechtschapenheid; om rechtschapenheid ginnegappende, was hun opperschte eisch stijl. (Paap 1936: 72)

Hierdoor lijkt er in Paaps roman op zijn minst een zekere verwantschap gesuggereerd tussen Multatuli en de Engelse dichter. Beiden poogden door hun geschriften te komen tot een rechtvaardige(r) wereld maar worden door de nieuwste generatie schrijvers in Nederland eenzijdig, want slechts om hun stijl, gelezen. Toch is het beeld heel wat complexer dan hier in Vincent Haman wordt voorgesteld. Het waardeoordeel van Kloos over Multatuli heeft immers een opmerkelijke evolutie doorgemaakt. Zo doet Paaps karakteristiek niet vermoeden dat Kloos in zijn latere schrijverscarrière de auteur van Max Havelaar zonder meer als Shelleys tegenpool kon opvoeren. Shelley werd voor Kloos al gauw de toetssteen waarmee hij feilloos de waarde van Nederlandstalige schrijvers kon bepalen. In een latere fase werd Multatuli dan weer afgestraft om de in wezen anti-artistieke mentaliteit waarvan zijn werk doordrongen was. Het hoe en waarom van dit divergerend oordeel wordt op de volgende pagina's uiteengezet.

Voor mijn overzicht en analyse van de evolutie in Kloos' appreciatie zal ik gebruik maken van een aantal bronnen die tot dusver weinig of zelfs helemaal niet bestudeerd zijn. Deze bronnen bevatten uiterst belangrijke uitspraken van poëtologische aard die ons toelaten een beter inzicht te krijgen in Kloos' ambivalente en vaak zelfs antagonistische houding ten opzichte van Douwes Dekker. Positieve evaluaties blijken voor een belangrijk deel voor te komen aan het begin van Kloos' schrijverscarrière. Deze meer positieve houding werd mede bepaald door de context waarin deze uitspraken gebeurden. Zo hield Kloos wel degelijk rekening met de sympathieën voor Multatuli waarvan zijn correspondenten blijk gaven. Later, toen hij zich niet langer gebonden voelde door strategische plichtplegingen, wordt zijn commentaar op Multatuli's leven en werk heel wat kritischer.

‘Droogstoppels om ons heen’

Het citaat uit Vincent Haman waarmee ik deze bijdrage ben begonnen doet ons een interessante premisse aan de hand: Multatuli en Shelley deelden als mens én als kunstenaar een zelfde temperament. We weten dat Kloos zichzelf zag als de grootste bewonderaar van Shelley in Nederland en het kan dan ook lonend zijn om zijn attitude ten opzichte van de Engelse romanticus te confronteren met zijn waardeoordeel over Multatuli's non-conformistische schrijverschap.1.

Een dergelijke confrontatie zal ons namelijk in staat stellen een verklaring te geven voor de merkwaardige verschillen tussen Kloos' visie eerst als aankomend literator in de jaren 1880 en later als gevestigd auteur op het leven en werk van Douwes Dekker.

De eerste maal dat we de namen van Kloos, Multatuli en Shelley gezamenlijk aantreffen in de ons overgeleverde bronnen dateert uit het voorjaar van 1881. Kloos had zich toen geëngageerd als recensent en schreef een zogenaamd ‘pluksel’ voor de Nederlandsche Spectator. De aanleiding was een stukje van Gerard Valette (1853-1922), medewerker aan De Spectator, waarin met een voor Kloos stuitende nonchalance naar Shelley werd verwezen.2.

De verontwaardiging waarvan Kloos in zijn reactie blijk gaf, was echter een paar maten te groot voor de redacteur Carel Vosmaer die Kloos bleef aanmanen een minder agressieve toon aan te slaan. Vosmaers argumenten konden op weinig begrip rekenen bij Kloos en het resultaat was dat het pluksel niet werd geplaatst. Eén manier waarop Vosmaer poogde het standpunt van de jonge criticus bij te sturen was door te citeren uit een brief van 9 maart 1881 die hij van Multatuli had ontvangen: ‘Wil ik u eens mededeelen dat Multatuli mij schreef: “wie is die Valette, wat schrijft hy goed, hoe stipt van taal” [.] Nu kan M. zich vergissen, maar M. is geen kwajongen in de kunst van schrijven’. (Stuiveling 1939: 64) Wat Kloos van deze specifieke terechtwijzing dacht, vertelt de geschiedenis niet want in zijn weerwoord aan Vosmaer blijft Multatuli ongenoemd.

waardering had voor Multatuli, bewijst het volgende fragment uit een brief die hij als vijfentwintigjarige schreef aan Jacobus van Looy en die dateert van november 1884. Na een vrij uitvoerige lofzang op het ‘wonder’ Shelley vervolgt Kloos: ‘Toe, Looy, maak toch voort met je Engels! [D]e Engelse literatuur is de enige in de 19e eeuw, behalve misschien Goethe, Heine, Multatuli en hier en daar wat van de Fransen, al de rest is pis’. (Michaël 1975: 347) Multatuli is hier nog onaantastbaar in zijn status als canonieke schrijver. Meer nog: met slechts een handvol anderen moet hij - als enige Nederlandstalige - de gehele negentiende-eeuwse letterkunde schragen. Shelley en Multatuli kunnen hier nog broederlijk als literaire grootheden naast elkaar staan.

Het waarom van zijn oordeel is helaas niet af te leiden uit dit korte fragment. We moeten elders te rade gaan om Kloos' visie op Multatuli's schrijverschap duidelijker omschreven te zien. In dit verband biedt een andere brief van ongeveer een jaar eerder (24 december 1883) interessant materiaal. De geadresseerde is eens te meer Carel Vosmaer en de context is de volgende. De achttienjarige Albert Verwey had zijn fragment ‘Persephone’ ter lezing voorgelegd aan Willem Paap. Deze laatste - net als Multatuli overigens - kon het poëtische werkstuk maar matig appreciëren, dit in tegenstelling tot Kloos aan wie Verwey het gedicht had opgedragen. Dat Paap ‘Persephone’ niet te genieten vond, kwam volgens Kloos doordat deze, vooral ‘onder Multatuli's invloed, zich meer in het praktische, positieve, en zoogenaamd

“menschelijke” voltooit, en het zuiver-artistieke minder acht’. Als we in het achterhoofd houden dat Kloos dat zuiver-artistieke ooit tot hoogste goed zou propageren, dan komt de rest van zijn mededeling enigszins als een verrassing: ‘Dat is ook een richting, en waarom zou zij minder zijn, dan een andere, maar het hoogste blijft toch de vereening van beiden, die wij by Shelley bewonderen’. (Stuiveling 1939: 200) Hierin herkennen we de voor de latere Kloos antithetische begrippenparen ethiek en kunst (als l'artpour l'art) die uiteindelijk de splijtzwam zouden worden die De nieuwe gids uiteen deed vallen. Voor nu stelde Kloos zich nog zeer verzoenbaar op: een combinatie van gedachte en (woord)kunst is het streefdoel. Spoedig zou Kloos hierin een radicaler standpunt innemen. Het puur artistieke werd het ideaal en elk kunstwerk moest wars blijven van een ‘boodschap’.

Om andere pertinente uitspraken over Shelley en Multatuli te vinden, dienen we aan archiefonderzoek te doen. In het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum wordt in de collectie Kloos een bundel notities bewaard die de auteur vermoedelijk als jonge twintiger heeft neergeschreven.3.

Deze ‘Losse aanteekeningen’ bestaan uit opmerkingen en citaten die hij maakte tijdens zijn lectuur van Shelleys proza en poëzie. Aangezien in onze contreien Shelleys proza in de jaren 1880 nagenoeg door niemand gelezen werd - misschien met uitzondering van de Defence of Poetry dat in 1891 door Albert Verwey werd vertaald - hebben deze notities een bijzonder literair-historisch belang, niet in het minst voor de receptiegeschiedenis van Shelley in een Europese context. In de bundel papieren komen twee aantekeningen voor die in dit bestek heel relevant zijn.

De eerste luidt: ‘De eenige Nederlander met wien men hem [d.i. Shelley] zou kunnen vergelijken is Multatuli’. Hier blijkt dus dat Paap niet de enige was die tussen beide schrijvers een verwantschap meende te bespeuren. Kloos' evaluatie geldt hier vooral het type kunstenaar dat de Engelsman en de Nederlander belichaamden. Ze komt dan ook voor in een lijstje met gelijksoortige, d.i. ideologisch-politieke, uitspraken over Shelley. De verwijzing naar Multatuli is de vijfde opmerking in de lijst. Punt twaalf luidt: ‘Hij [Shelley] was een socialist: maar hechtte aan de material pursuits slechts zooveel waarde als zij dienen, om te kunnen leven’. Het volgende item is de stelling ‘Om zijn [Shelleys] politieke dogma's te begrijpen, moeten we den politieke toestand na de Fransche revolutie in aanmerking nemen’. Niet de letterkundige voortbrengselen zelf, maar de ideologische context waarin ze zijn ontstaan wordt hier naar voren geschoven. Om de terminologie te gebruiken die Paap hanteerde in Vincent Haman: in de vergelijking tussen Multatuli en Shelley staan ‘de keerl’ en de intellectuele ontwikkelingsgang ‘van m'nheer den auteur’ centraal. (Paap 1936: 73)

De tweede betekenisvolle aantekening is een citaat uit een van Shelleys brieven die de Engelse dichter schreef aan zijn vriend Thomas Love Peacock (26 januari 1819): ‘I consider poetry very subordinate to moral and political science and if I were well, etc.’. Kloos citeert niet volledig. Het etcetera vervangt de volgende zinsnede in de originele brief: ‘certainly I would aspire to the latter, for I can conceive a great work embodying the discoveries of all ages and harmonizing the contended creeds by which mankind have been ruled’. (Shelley 1964: 11, 71) Shelley kent dus meer betekenis toe aan de politiek dan aan het schrijverschap. Op dit citaat laat Kloos laconiek volgen: ‘overeenkomst met Multatuli’. Shelley stelde zijn poëtische talent ten dienste van de door hem aangeduide ‘moral and political science’, want door middel van zijn visionaire allegorieën zoals Prometheus Unbound en Laon and Cythna zal hij proberen zijn leespubliek warm te maken voor het radicale

gedachtegoed van de politieke hervormers in zijn land. Ook Multatuli hoopte dat de vruchten van zijn letterkundige arbeid niet zomaar aanleiding zouden geven tot een vrijblijvende lectuur. Zijn ontgoocheling bijvoorbeeld toen bleek dat Max Havelaar voornamelijk als een ‘literair’ werk gelezen werd, is een bekend gegeven in de literatuurgeschiedenis.

Dat Shelley en Multatuli er toch in slaagden om althans het discours te beïnvloeden waarin in sommige kringen over sociaal-politieke zaken werd gedebatteerd, bewijst het artikel ‘Iets over Shelley’ dat verscheen in De Sociale Gids van januari 1893, het ‘Socialistisch tijdschrift voor Noord- en Zuid-Nederland’ zoals de ondertitel luidt. In zijn bijdrage beklemtoont de redacteur B. Ruber vooral het rebelse karakter van de Engelse dichter. Hij verheft het verwijt van ‘oproermaker’ en ‘opruier’, dat vaak aan Shelleys adres geuit wordt, tot geuzennamen. Ruber ziet zichzelf ook werken in de radicale traditie van Shelley in zijn strijd om ‘Vrijheid en Gerechtigheid’. De geestelijke nalatenschap van de Engelsman is immers nog altijd actueel en fungeert als model voor de ‘vele “vrijdenkers”

van onze dagen’. (Ruber 1893: 18) Hij besluit: ‘bij ons streven moeten we ons niet storen aan de kleingeestige en bekrompen op- of aanmerkingen van de Slijmeringen en Droogstoppels om ons heen’. (Ruber 1893: 29) Pas dan kunnen we met recht beweren ‘dat wij behooren tot [Shelleys] geestelijke nakomelingen’.

‘Een Mensch in onze Kunst’

In de beginjaren van De Nieuwe Gids bleek Kloos al gepreoccupeerd door het onderscheid tussen de ethische en esthetische component in een kunstwerk. Dat de ‘vereening van beiden’ waar Kloos het in de winter van 1883 over had voor hem niet alleen door Shelley maar wel degelijk ook door Multatuli belichaamd werd, toonde Kloos een kleine vijf jaar later in een passioneel pleidooi. In 1888 bracht Th. Swart Abrahamsz een monografie uit met als titel Eduard Douwes Dekker (Multatuli): Een ziektegeschiedenis. Swarts studie deed heel wat stof opwaaien en werd onder meer het onderwerp van een spotprent in de Nederlandsche Spectator.4.

Volgens de auteur van het boek - een neef van Douwes Dekker - was Multatuli een neurasthenicus die zich schaamteloos overgaf aan zelfaanbidding.5.

De auteur besteedt onder andere aandacht aan ‘Douwes Dekker als staatsambtenaar’ en ‘Multatuli als hervormer’, maar zoals Laan terecht heeft opgemerkt, over Multatuli als literator verneemt de lezer bitter weinig. (Laan 2002: 180)

Willem Kloos achtte het zijn plicht te reageren in de ‘Literaire kroniek’ van De Nieuwe Gids. Belangrijk voor de rest van mijn betoog is dat Kloos in zijn reactie Multatuli op twee fronten als exemplarisch voorstelt. Ten eerste is hij een onvervalst kunstenaar die in grote mate voldoet aan wat Kloos eiste van het kunstenaarschap: hij heeft namelijk ‘het beste wat hij bezat, zijn indrukken en stemmingen, en fantasieën en gedachten uitgebeiteld en neêrgezet en opgetrokken tot een reuzig gevaarte en eerlijk-gezegd gevoel, een zelfgegroeid gedenkstuk van een hartstochtelijk bestaan’. (Kloos 1888: 468) Het valt niet moeilijk om uit deze zin de Tachtigersleuze ‘kunst is passie’ te distilleren. Ook van een andere bekende poëticale uitspraak die Kloos pas een jaar later als dusdanig zou formuleren in zijn bespreking van Gorters Verzen (1889) vinden we hier de aanzet terug. Multatuli's allerindividueelste emoties werden allerindividueelst uitgedrukt:6.

‘stil geschreid heeft hij en luid gelachen, woest getoornd en klaar gezegend, gejubeld en gejammerd heeft hij heel zijn tot-barstens-volle, diepste binnenst uit, dat het een wonder en een glorie was, een hooge, bange werkelijkheid, een Mensch in onze Kunst’. (Kloos 1888: 469) Dit was voorwaar geen gering compliment van Kloos. In deze karakteristiek horen we zelfs de beroemde inleiding meeresoneren die Kloos schreef bij de postume uitgave van de Gedichten (1882) van Jacques Perk.7.

Maar ook als denker heeft Multatuli zijn sporen verdiend, hoewel Kloos het niet als zijn taak zag ‘den invloed te beschrijven, dien Zijne woorden in politiek en maatschappij hebben gehad’. (Kloos 1888: 469) Eenieder die de figuur van

Multatuli wenst te belichten, kan echter niet aan dit aspect voorbij: ‘ook de zedelijke en verstandelijke werking zijner ideeën op de uitstekendsten onzer, zoowel als op de massa der minder ontwikkelden, en de wijziging daardoor van ons nationaal gedachten-fonds moet gekend worden door hem, die een ernstige studie van deze allergeniaalsten Hollander beproeft’ (Kloos 1888: 470). Dat de ‘zedelijke en verstandelijke’ component van zijn werken in essentie óók de uiting is van een geïnspireerde kunstenaarsziel werd toen nog niet als antithetisch ervaren.

Kloos maakte Swart het verwijt Multatuli slechts van zijn ‘klein-menschelijken kant’ te bezien en geen oog te hebben voor zijn verwezenlijkingen als denker en kunstenaar. Zijn kritiek kan ik het best samenvatten door het volgende citaat: ‘wat kan 't óns schelen, of de schrijver der Ideeën een verkwister en een ijdeltuit, een droomer en een dwingeland, een aansteller en een dolkop was, die, in dit effene daaglijksche leven, zichzelven voor een godje hield? [...] Maar 't is niet met die dingen dat hij de geesten heeft veroverd, dat hij zijn volk heeft beinvloed, en zijn plaats onder de Hollandsche Grooten heeft verdiend’. (Kloos 1888: 471) Zoals meteen zal blijken, zou Kloos zijn mening hierover grondig herzien. Wat opvalt is hoe Kloos hier heel concreet spreekt over een (ethisch gerichte) beïnvloeding, iets wat ook Shelley als het hoogste goed zag in de literatuur. Schreef de Engelse romanticus immers niet in zijn Defence of Poetry: ‘Poets are the unacknowledged legislators of the world’? Zo vermocht ook Multatuli het ‘nationaal gedachten-fonds’ in goede zin bij te sturen. Kloos zegt het niet met zoveel woorden, maar de teneur van zijn oordeel is toch dat Douwes Dekker in zeker opzicht - om uit Verweys vertaling van de Defence te citeren - een dier ‘onerkende wetgevers van de wereld’ was. (Verwey 1891: 52)

Wel moeten we er rekening mee houden dat het Kloos in zijn kroniek niet slechts te doen was om een afrekening met Swarts ideeën. De Nieuwe Gids was nog vrij jong en nam elke gelegenheid te baat om zich te profileren ten opzichte van de oude garde. De zelfuitgeroepen progressiviteit op het gebied van de letteren, kunst en politiek diende op de pagina's van het eigen tijdschrift extra in de verf te worden gezet. In dit verband is een zin aan het eind van Kloos' kroniek veelbetekenend: ‘Multatuli is Multatuli, en al zoudt gij nu ook kunnen uitvinden, dat hij eigenlijk idioot was, slechts de Oude Gids zal uw artikel belangrijk noemen, maar Hij blijft die Hij is’. (Kloos 1888: 473) Zowel zijn formulering, woordkeuze (Ik ben die is), alsook zijn gebruik van kapitalen zijn erop gericht de goddelijke status van de kunstenaar te beklemtonen. In tegenstelling tot het oubollige literaire establishment (‘de Oude Gids’) weet De Nieuwe Gids het kunstenaarschap van Multatuli wel te appreciëren, waardoor ook rechtstreeks de eigen poëtologische principes worden gepromoot en gelegitimeerd. Dit is althans het effect dat de Nieuwe Gids-ers lijken na te streven. In oktober 1885 was het tijdschrift van de jongeren verschenen zonder een expliciet meegedeelde beginselverklaring. Ook in de volgende jaargangen bleef het zoeken naar een principieel programma door de redacteuren gezamenlijk

ge-presenteerd. Programmapunten waren echter des te duidelijker terug te vinden op de ‘Literaire Kroniek’-pagina's die Kloos voor zijn rekening nam; vandaar de bijwijlen cassante manier waarop Kloos zijn kritiek formuleerde.

‘Bijna allemaal praatjes’

In zijn reactie op Swarts monografie bewaarde Kloos overigens een belangrijke mate aan kritische distantie door naar volle waarheid te beweren; ‘Wij van dit Tijdschrift, zijn geen Multatulianen, in denken noch in voelen, in het Leven, noch in de Kunst.’ (Kloos 1888: 469) Dit besef stond een waardering van Multatuli's oeuvre nochtans niet in de weg. Zoals we nu zullen zien, zal de nuancerende uitspraak uit 1888 mettertijd van toon veranderen om ten slotte in aperte vijandschap te verkeren.

Van de overgangsfase tussen bewondering en verguizing getuigt een korte ‘Literaire kroniek’ van augustus 1890. Daarin maakt Kloos een vergelijking tussen Conrad Busken Huet en Multatuli die hij ziet als twee radicaal verschillende mensentypen. De rationele, bezadigde Huet komt er naast de gepassioneerde, onbesuisde Multatuli te staan. Voor beiden heeft Kloos veel respect. Niettemin valt de vergelijking in het voordeel uit van Huet. Multatuli's fundamentele fout was immers dat hij, ‘de roerselen van 't bewegen der wereld niet vermoedend, de massa begiftigd dacht met de ziel van een artist’ (Kloos 1890: 435). Alweer kunnen we hier een parallel vinden met Kloos' attitude ten opzichte van Shelleys wereldbeschouwing. Ook Shelley werd door Kloos het verwijt gemaakt een naïeve en overgeïdealiseerde kijk te hebben op de sensibiliteit van het mensenras. Shelley was echter Multatuli's meerdere omdat hij, althans volgens Kloos, ten slotte zijn dwalingen inzag en zijn visie tijdig bijstuurde: ‘Shelley, zeg ik, tot bewustzijn gekomen en de menschheid in haar waren aard, in de excessen van haar onverstand gezien hebbende, trok zich al spoedig terug uit de politiek en wijdde zich sinds zijn 23eaan de studie en de kunst’. (Kloos 1921: 718) In een gelijksoortige uitspraak formuleerde Kloos het als volgt: Shelley begreep ‘dat hij met zijn hoog-psychische geaardheid wijzer deed, zich niet langer in het