• No results found

Over Multatuli. Delen 26-27 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Delen 26-27 · dbnl"

Copied!
160
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Over Multatuli. Delen 26-27. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1991

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006199101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Nummer 26]

Voorwoord

Het zal de aandachtige lezer van nummer 25 van Over Multatuli niet ontgaan zijn, dat Eep Francken en Em. Kummer aan het eind van die aflevering hun terugtreden uit de redactie bekend hebben gemaakt. Hun beslissing moet betreurd worden, maar eenieder zal haar - na twaalf-eneen half jaar trouwe dienst - respecteren.

De met twee nieuwe personen aangevulde redactie zal tevreden zijn, als zij er in slaagt Over Multatuli enkele jaren verder te leiden op de weg die door de vorige redactie gewezen is. Wat deze aflevering aangaat, vleien we ons met de gedachte dat deze doelstelling aardig bereikt is, aangezien een aanzienlijk deel van de bijdragen nog door de vorige redactie aangeworven is.

De redactie van Over Multatuli is voor een groot deel afhankelijk van de activiteiten die de lezers van het tijdschrift ontwikkelen. We maken van deze gelegenheid gebruik om enkele wensen in de welwillende aandacht van onze lezers aan te bevelen.

Allereerst zouden we graag zien, dat er eens wat meer aandacht gewijd zou worden aan de minder bekende teksten van Multtuli die in deel twee tot en met zeven van het Volledig werk zijn opgenomen. In de tweede plaats zouden we door middel van bijdragen in ons blad meer helderheid willen krijgen over de positie die Multatuli in de Nederlandse cultuurgeschiedenis inneemt. Multatuli is een unieke verschijning, maar hij functioneerde temidden van anderen, die invloed op hem uitoefenden en die door hem beïnvloed werden. Er valt nog heel wat te doen voordat we weten hoe de verhoudingen liggen tussen Multatuli en zijn tijdgenoten en latere generaties die door hem geïnspireerd werden.

Nop Maas

Dik van der Meulen Olf Praamstra

(3)

Jaap van der Does

Wat rest van Multatuli - en waar?

Menig Nederlander kan de as van Multatuli gestolen worden, maar hij die werkelijk tot deze misdaad vervallen wil, zal op z'n minst moeten weten waar de as zich bevindt.

Dit te achterhalen lijkt eenvoudiger dan het is. Zo had ik tegenstrijdige informatie na verschillende bronnen te hebben geraadpleegd, met goede bedoelingen overigens.

Nadat Multatuli in het Duitse Gotha werd gecremeerd (23 februari 1887), heeft zijn as geen vaste verblijfplaats gekend. Tot haar dood op 25 september 1930 te 's-Gravenhage heeft Mimi hem bewaard. Daarna was hij, als deel van Mimi's nalatenschap, in het Multatuli-Museum te vinden, toen niet meer dan een zolder van de Universiteitsbibliotheek aan het Singel (Amsterdam). Hier werd ook de urn met de stoffelijke resten van Mimi geplaatst.

In het Museum - inmiddels naar de Korstjespoortsteeg verhuisd - zijn de urnen nog steeds, maar niet de as. Omdat Multatuli de eerste Nederlander is die gecremeerd werd, nam kort na de Tweede Wereldoorlog de Vereniging voor Facultatieve Lijkverbranding het initiatief een Multatulimonument te laten ontwerpen. Het resultaat was een bescheiden gedenkteken dat op 6 maart 1948 in de urnentuin van het Crematorium Velsen werd onthuld. Tijdens deze plechtigheid zijn de blikken bussen met de as van Mimi en Eduard door Prof. G. Stuiveling in de voet van het monument geplaatst.

Bovenstaande gegevens zijn te vinden in W.F. Hermans' prachtboek ‘De

raadselachtige Multatuli’ en in het archief van het Multatuli-Genootschap. Er is echter een bron die, voor zover ik weet, niet eerder is geraadpleegd: de administratie van het Crematorium Velsen. Wat is daar te vinden?

Dat de as van Multatuli in het monument werd bijgezet vermeldt ook de kaart van Eduard Douwes Dekker; dit zou echter op 29 mei 1948 zijn gebeurd en niet op 6 maart van dat jaar. Op de kaart van Mimi is te lezen: ‘Asch afgegeven met machtiging aan het Multatuli Museum 19.4.31.’, een terugkeer in 1948 vermeldt de kaart niet.

In dit verband is het van belang dat Multatuli's kaart niet betrouwbaar oogt, zij is nagenoeg leeg en bevat alleen het hoogst noodzakelijke:

Naam: DOUWES DEKKER (Multatuli) Voornamen: Eduard

Gehuwd met: M.F.C. Hammink Schepel

(4)

Ontv. 29.5.1948

Bijgezet in Monument Urnentuin

De kaart van Mimi daarentegen is geheel ingevuld, wat verklaard wordt uit het feit dat haar crematie, anders dan die van Eduard, ter plaatse is verzorgd. Op Mimi's kaart is ondermeer te lezen dat zij bij haar overlijden zonder beroep was en niet verbonden aan een kerkgenootschap; dat zij in de Archimedesstraat 11 te

's-Gravenhage woonde; dat de uitvaart plaats had op maandag 29 september 1930 te Driehuis, waar haar lichaam rond half twaalf per auto werd gebracht.

De informatie op de kaart van Multatuli is zeker in één opzicht onjuist: de as van Eduard en Mimi is wel degelijk op 6 maart 1948 in het Monument bijgezet. Dit bericht namelijk het Algemeen Handelsblad van twee dagen later waarin de plechtigheid rond de onthulling van het monument beschreven is. Na een gesprek met de beheerder van de urnentuin deed zich echter de vraag voor of de overblijfselen zich daar nog steeds bevonden. Het personeel van het crematorium bleek al vele jaren in de overtuiging te leven dat het monument leeg was. De overblijfselen zouden naar een letterkundig museum zijn overgebracht, maar welk museum dat wist men niet. Jammer genoeg was dit door hun voorgangers nergens genoteerd.

In het Letterkundig museum te Den Haag waren de asresten niet te vinden, en in het monument moest men volgens de beheerder niet zoeken. Had men soms Multatuli's as en die van Mimi verstrooid zonder daarvan aantekening te houden? Om zekerheid te verkrijgen besloot de beheerder het monument te openen. Daar vond hij tot zijn verbazing twee blikken, sterk geoxydeerd en nodig aan vervanging toe.

Zo bracht het einde van deze verwarring de gelegenheid met zich mee ‘het gerucht over de sigareas’ te ontzenuwen, een verhaal dat Age Bijkaart zestien jaar geleden opnieuw in herinnering bracht (Zie: W.F. Hermans, Boze brieven van Bijkaart). Hij schreef te hebben gelezen dat tijdens de Tweede Wereldoorlog een werkster van Van der Bijll, toen conservator van het Multatuli-Museum, getroffen werd door de schoonheid van een bloemenvaas die bij hem op de schoorsteen stond. De vaas, van binnen smerig, moest voor gebruik nodig worden gereinigd. Zo deed haar properheid, kenmerk van Neêrlands burgerdom, Multatuli's as van een rijk geornamenteerde urn in een vuilnisbak belanden. De erudiete conservator, die een paar dagen op reis was en thuis kwam nadat de vuilophaaldienst zijn plicht had gedaan, mompelde geschokt enkele regels Focquenbroch:

Wat meent gij, lezer, dat gij in dat graf zult vinden?

Niet als wat as van een schoon uitgeblazen pijp.

(5)

De oude asbussen van Multatuli en Mimi

Geopende oude bussen. De rechter bus, die van Mimi, bevat een gebroken aardewerken plaatje met daarop het nummer van haar kaart in de administratie. Multatuli's bus bevat geen plaatje, waarschijnlijk omdat hij te Gotha gecremeerd is.

(6)

Laatste hand: overbrengen as Mimi.

De as van Eduard Douwes Dekker

(7)

en besloot vervolgens de urn met sigareas te vullen. ‘Niet de slechtste soort as die hij kon kiezen’, aldus Bijkaart, ‘want Multatuli hield van een goede sigaar’.

W.F. Hermans schreef mij dat de heer P. Spigt beweerde het verhaal te hebben verzonnen. Verklaart dit zijn felheid tijdens een bestuursvergadering van het

Multatuli-Genootschap, zoals mevrouw Roelfsema-Tenge zich herinnert, toen bleek dat zijn geesteskind door sommigen voor waarheid gehouden werd? Hoe dan ook, het dankt zijn bestaan aan beperkte feitenkennis, want mensenas is vaak met het blote oog te onderscheiden van andere assoorten. Er blijven bijvoorbeeld kleine stukjes bot zichtbaar, vooral wanneer de verbranding heeft plaatsgevonden in een tijd dat men, anders dan nu, verbrandingsresten niet verder verpulverde. Toen onlangs de stoffelijke resten van Mimi en Eduard in nieuwe zinken blikken werden gedaan, kon men eenvoudig constateren dat het de as van mensen betrof.

De biograaf die zijn taak weet te beëindigen (misschien H. Brandt Corstius, al blijkt hij veel meer tijd nodig te hebben dan het ene jaar waarover hij blufte), zal een voetnoot willen wijden aan de volgende gegevens: het monument is op woensdag 23 mei 1990 geopend; het verbussen vond plaats op dinsdag 29 mei 1990; op donderdag 31 mei 1990 is de as van Mimi en Eduard opnieuw bijgezet. De oude blikken zijn thans in het bezit van het Multatuli-Museum. Op het deksel van Multatuli 's bus staat te lezen:

CREMATORIUM TE VELSEN EDUARD

DOUWES DEKKER 1820-1887

CREM. 23.2.1887 TE GOTHA

VER. V. FAC. LIJK-VERBRANDING

Hieruit is op te maken dat zijn as al eerder is verbust, vermoedelijk om Prof. G.

Stuiveling bij de onthulling van het monument twee gelijk ogende bussen ter hand te stellen.

Ik dank drs. B. Dongelmans, dr. W.F. Hermans, de heer H.M. Peelen, en mevrouw Roelfsema-Tenge voor de verstrekte gegevens.

(8)

De oude en de nieuwe asbussen

De nieuwe bussen in het monument.

Foto's: Jaap van der Does, Soest.

(9)

Boudien de Vries

Een welgesteld heer zonder geld

‘Lieve Beste hart! Nog kan ik geen geld zenden’, schreef Multatuli in juni 1860 aan Tine in Brussel.1Het was deze zomer een karakteristieke aanhef. Enkele weken later waren de eerste regels: ‘Lieve beste Tine! Dat ik u in verscheiden dagen niet schreef is omdat ik dol van verdriet was u geen geld te kunnen zenden. Je zegt het is “horrible”

bij het ontvangen van een brief van mij het eerst te moeten zien of er geld in is!’.2 Maar kort daarna waren de berichten hoopvoller: ‘Lieve Hart! Gisteren heb ik u getelegrafeerd dat ik u een kleinigheid (f 25) zond, maar dingsdag meer. Ja dingsdag heeft men mij f 1000 toegezegd’.3Tine kreeg in Brussel inderdaad maar weinig brieven die begonnen zoals deze: ‘Lieve beste beste Tine. Ci-joint f 300’,4of: ‘als ge dezen ontvangt, moet ge al hebben een brief met f 50,- voor eerst. Weldra meer.

En dan hoop ik dat je nooit meer verlegen zult zitten om een beetje geld’.5Die hoop was ijdel. Het was niet de eerste periode van nijpend geldgebrek en zeker niet de laatste.

Wie door de brieven en documenten bladert, stuit willekeurig waar dan ook op geldzaken en vooral op geldproblemen. Wat stellen die bedragen die genoemd worden nu voor in Multatuli's tijd? Wij schrikken niet al te veel meer als we na één bezoek aan de slager f 40 kwijt zijn, maar was f 25 in de tweede helft van de negentiende eeuw een ‘kleinigheid’? Hoe lang kon Tine met die f 300 vooruit? Tine kon immers veel beter omgaan met geld dan haar man - of was door de omstandigheden wel gedwongen heel zuinig aan te doen - want hij prees haar in een brief, na de

gebruikelijke mededeling dat hij geen geld kon sturen: ‘Ik ben altijd verbaasd over je lang uithouden. Voor mij is f 10 f 1 en voor jou is f 1 wel tien’.6En de bedragen die Multatuli zelf uitgaf, hoe verhouden die zich tot de uitgaven van anderen? Hij schreef bijvoorbeeld eind 1860 uit Den Haag naar Tine: ‘Als men u zoogenaamd het noodige geld geeft om hier te komen, laat u daardoor niet te gaauw bewegen het te doen. Die menschen kunnen beter rekenen dan ik, zij maken een gulden

1 V.W. X, 267.

2 Ibidem, 278.

3 Ibidem, 286.

4 Ibidem, 291.

5 Ibidem, 590.

6 Ibidem, 493.

(10)

van een dubbeltje en dat kan ik niet. Logies alleen bij Führi (een hotel in Den Haag BdV) zou f 300 's maands wezen en dan is er nog geen duit voor wasch, kleeren, uitgaan enz. [...] Ik bereken hier minstens f 400 's maands noodig te hebben’.7Het was van belang dat hij zich in Den Haag behoorlijk kon bewegen, ‘overeenkomstig mijn stand en mijne relatien’.8

Dit brengt ons op een tweede vraag, namelijk, op wat voor voet leefden de mensen waarmee de schrijver te maken kreeg? Hoe gemakkelijk konden ze zeggen: ‘daar heb je een paar duizend gulden’? Multatuli koesterde hoop, ja verwachtte eigenlijk dat zijn welgestelde vriend, Barend van Starkenborg van Straten, zoiets zou doen.

Van Straten hielp hem meer dan eens uit de brand, maar van die paar duizend gulden kwam het nooit, tot Multatuli's teleurstelling. Over Barend schreef hij aan Tine: ‘een innig goed mensch, maar wat krenterig’.9Hoeveel mensen hadden zomaar een paar duizend gulden achter de hand, ervan afgezien of ze die dan aan Multatuli zouden willen geven? Toch ontving Multatuli regelmatig geld van vrienden en bewonderaars.

Het geldgebrek was namelijk een zodanige permanente factor in zijn leven, dat meerdere malen comités zijn opgericht met als doel een einde te maken aan zijn geldzorgen. De comités haalden soms f 86 op, soms f 20.000.10Maar het waren niet altijd schenkingen en Multatuli kon zich geweldig opwinden ovet aanmaningen, zeker als hij vond dat het geld ten onrechte werd teruggevorderd. Zo klaagde hij in het begin van de jaren zestig herhaaldelijk over ene Veenstra, van wie hij f 1000 had geleend: ‘die valt mij daarvoor erg lastig. Die vent heeft naar men berekent verleden jaar achtmaal honderdduizend gulden gewonnen. Bijna een millioen in een jaar!’.11 Kwam zoiets voor, of schreef Multatuli iets op van horen zeggen, om aan te tonen hoe infaam het was dat juist zo iemand zijn lening terugeiste?

Nu is het ondoenlijk om hier alle geldproblemen van Multatuli te bespreken. Ze speelden daarvoor te frequent. Ik zal me daarom in dit artikel concentreren op de voor zijn schrijverschap zo belangrijke jaren 1860-1862, maar ik zal ook wat terugblikken op eerdere inkomsten en uitgaven. Het waren de jaren waarin de Max Havelaar (1860) verscheen, gevolgd in 1861 door de Minnebrieven. Ook de eerste bundel met Ideën kwam in deze periode gereed. Deze jaren zijn natuurlijk ook die van de gepassioneerde affaire met Sietske Abrahamsz en het begin van de

7 Ibidem, 366-367.

8 Ibidem.

9 Ibidem.

10 Ibidem, 518 en W.F. Hermans, De raadselachtige Multatuli (2e druk Amsterdam 1986) 214.

11 V.W. X, 365.

(11)

langdurige relatie met Mimi. In het onderstaande geef ik eerst een indruk van een aantal inkomsten en uitgaven van Multatuli. Vervolgens geef ik een overzicht van de inkomensstructuur in Amsterdam omstreeks 1860 en wat voorbeelden van jaarlijkse uitgaven van verschillende maatschappelijke groepen. Dit laatste is niet mogelijk voor Amsterdam, wel voor Haarlem en dan nog slechts aan het eind van de eeuw, maar zo krijgen we enig idee van de orde van grootte van de bedragen die in de brieven en documenten worden genoemd. Ten slotte besteed ik aandacht aan de status van de mensen waarmee Multatuli omging of te maken kreeg: wat was hun plaats op de sociale ladder in vergelijking met die van Multatuli zelf?

De jaren 1860-1862 waren financieel moeilijk. Na de affaire Lebak zat Multatuli zonder vast inkomen, terwijl zijn Indisch tractement van f 6000 ook al niet voldoende was geweest om zonder schulden te leven. Na zijn verlofperiode, 1853-1855, waren die tot het kolossale bedrag van f 35000 opgelopen.12Tot in de jaren zestig werd hij achtervolgd door oude schuldeisers, terwijl daar voortdurend nieuwe bijkwamen. De Max Havelaar verscheen in mei 1860; van januari tot juni 1860 leefde Multatuli met Tine en de kinderen van de f 1200 voorschot die Jacob van Lennep hem voor het manuscript had verstrekt. Daarvan ging nog f 50 per maand af voor de Wageningse tantes van Tine. Zoals bekend leidde dit voorschot later tot een onverkwikkelijke rechtszaak met Van Lennep over het auteursrecht. Van Lennep verzette zich - zeer tot ongenoegen van Multatuli - tegen een goedkope tweede druk van de Max Havelaar.

Van Lennep voelde niets voor een uitgave ‘op koffijpapier, voor een bagatel alom te bekomen’.13De prijs van de eerste oplage was namelijk f 4, een bedrag dat de schrijver onaangenaam had getroffen en dat ‘veel te hoog [was] voor mijn doel, - de M.H. had algemeen verspreid moeten worden’.14De kwestie over het auteursrecht bleef langdurig slepen, maar uiteindelijk zag Multatuli maar af van verder procederen toen in oktober 1863 bleek dat hij nog ruim f 1000 tegoed had uit de verkoop van het boek.15

De Minnebrieven dateren van 1861. Tot publikatie ervan had Multatuli besloten omdat hij geld nodig had. Zelf berooid had hij een behoeftig gezin geholpen aan f 400.16Hij noemt in zijn brieven telkens bedragen van f 1000 à f 2000 gulden, die hij gemakkelijk van de uitgever, F.C.

12 Hermans, De raadselachtige Multatuli, 36.

13 V.W. X, 571.

14 Ibidem, 407.

15 V.W. XI, 233-238.

16 V.W. X, 471 en 474.

(12)

Günst zou kunnen krijgen voor de Minnebrieven, ware het niet dat Günst zelf nauwelijks geld had. In het volgende jaar verscheen de eerste bundel Ideën, die eveneens f 4 kostte, maar de Ideën werden ook in afleveringen en losbladig verkocht.

Uit een afrekening eind december 1862 met de uitgever R.C. d'Ablaing van Giessenburg blijkt dat Multatuli aan de Ideën en aan de verkoop van de brochure Vrije Arbeid f 615,73 overhield.17

Sedert de zomer van 1860 bracht Multatuli veel tijd door in Amsterdam. In juli en augustus 1860 verbleef hij in het Poolsch Koffijhuis in de Kalverstraat. Daarna, toen dit te begrotelijk werd, huurde hij een kamer aan de Botermarkt bij de handelaar in tweedehands boeken Lobo. Na een onderbreking van enige maanden in Brussel, kwam hij maart 1861 weer terug in de hoofdstad en nam wederom zijn intrek in het Poolsch Koffijhuis. Hij kon het daar uitzingen tot zijn vertrek naar Brussel, november 1861. De eigenaar van dit etablissement, Hermanus Mijnhardt, werd in de brieven aan Tine nu eens als ‘allerliefst’ dan weer als ‘hartelijk’ omschreven, maar Multatuli wist maar al te goed waar het uiteindelijk op neerkwam: ‘'t slot is toch betalen!’.18 Hij had voortdurend krediet gekregen van Mijnhardt. In oktober was het logement echter ‘razend opgeloopen [...] Mijne rekening is nu f 530!’.19Onduidelijk is of en hoe de rekening uiteindelijk werd voldaan. In elk geval koos Multatuli toen hij in januari 1862 weer uit Brussel terugkeerde naar Amsterdam, niet het Poolsch Koffijhuis als onderkomen, maar huurde hij een kamer bij de banketbakker Fridolin Knobel, ook in de Kalverstraat.

Als altijd was er geldnood. Om aan geld te komen hield Multatuli zes voordrachten in de grote zaal van Frascati, iets wat hij later, aan het eind van de jaren zeventig veelvuldiger zou doen. De toegang tot deze lezingen was telkens f 1. Vooral de eerste avond was goed bezocht. In een opgetogen brief aan Tine wordt gerept van ca. 400 mensen.20maar daaronder waren veel vrijkaartjes. De tweede lezing trok veel minder publiek, hoogstens 250 mensen, waaronder wel 100 vrijkaartjes, zodat er na aftrek van de kosten slechts f 80 overbleef.21Volgens Multatuli wel een mooi bedrag om wekelijks in handen te krijgen. De vier volgende lezingen waren echter geen succes, zodat deze potentiële bron van geregelde inkomsten snel droogviel. Wat betekenen al deze bedragen in hun tijd? Ik begin met wat droge cijfers over de inkomensverdeling in Amsterdam in 1855.

17 Ibidem, 716-717.

18 Ibidem, 434.

19 Ibidem, 510.

20 Ibidem, 595.

21 Ibidem, 601.

(13)
(14)

Staat I Inkomensverdeling Amsterdam 185522

% van de gezinshoofden jaarinkomen (f)

55

<300

23 300-675

10 675-1800

7 1800-4500

5

>4500

Deze cijfers berusten op zeer globale schattingen van een commissie, die de mogelijkheden onderzocht om een plaatselijke inkomstenbelasting te heffen. Toch geven ze wel een goed idee van de inkomensverdeling, want cijfers voor het jaar 1883/84, die heel wat betrouwbaarder zijn, laten zien dat nog altijd ruim 80% van de gezinshoofden een inkomen had van minder dan f 800 per jaar.23Amsterdam vormde wat betreft deze inkomensverdeling geen uitzondering. Ook voor een stad als Haarlem gold dat aan het eind van de eeuw nog de helft van de gezinshoofden een inkomen beneden de f 500 per jaar had.24Op het platteland lagen de inkomens nog lager dan in de steden, bovendien waren de lonen in Oost-Nederland lager dan in het Westen.

Een inkomen van een paar honderd gulden per jaar, zo'n 5 à 10 gulden per week was, zoals uit bovenstaande tabel blijkt, voor veel gezinnen de realiteit van alledag.

Omstreeks het midden van de negentiende eeuw was de armoede onder de arbeidende klasse wijd verbreid. Velen moesten in geval van ziekte of werkloosheid een beroep doen op de armenkassen. In het economisch slechte jaar 1859 viel circa 20% van de Amsterdamse bevolking in de bedeling.25Ongeschoolde arbeiders zoals sjouwers, opperlieden in de bouw, grondwerkers en havenarbeiders verdienden gemiddeld één gulden per dag, als ze ten minste werk hadden. Geschoolde vaklieden als

timmerlieden, loodgieters en smeden, en arbeiders in bepaalde nijverheidstakken zoals de suikerraffinage, de bierbrouwerijen en de drukkerijen verdienden over het algemeen wel

22 Gebaseerd op: Boudien de Vries, Electoraat en elite. Sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895 (Amsterdam 1986) 33.

23 Ibidem.

24 Berekend op basis van de volkstellingsgegevens van 1899 en de gegevens omtrent het aantal aangeslagenen in de plaatselijke direkte belasting in het Gemeenteverslag van Haarlem over het jaar 1900, hoofdstuk belastingen.

25 Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad van de jaren '50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965) 131. Zie ook: Marco H.D. van Leeuwen en Frans Smits, ‘Bedeling en arbeidsmarkt in Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 13 (1987) 431-457.

(15)

wat meer, maar kwamen toch zelden boven de f 10 per week uit.26

Wat voor leven hadden mensen die minder dan een tientje in de week te besteden hadden? Multatuli beschrijft dit in zijn bekende Idee 451. Hierin staat het budget van Klaas Ris, een knecht op een houtzaagmolen, die f 6 per week verdiende. Woning en brandstof waren vrij.27Ris moest van dit bedrag met zijn vrouw en drie jonge kinderen zien rond te komen. De treurige opsomming van de koppen aardappelen en erwten, de onsjes boter, vet en koffie en de dubbeltjes die opzij moesten worden gelegd voor de begrafenisbus, getuigt van het karige bestaan van deze mensen: als er een stukje kleren werd aangeschaft, moest er op eten worden bezuinigd. De f 400 waarmee Multatuli een in nood verkerend gezin had gered, betekenden dus zeker een jaarinkomen. Althans, als het om een ècht arm gezin ging, want misschien werd in dit geval wel misbruik gemaakt van Multatuli's goedgelovigheid en zijn medelijdend hart.28Het verhaal gaat ook dat in de tijd dat Multatuli bij Knobel een kamer had, hij de werkmeid eens een rijksdaalder gaf om op te houden met het schuren van de trappen want hij had last van het geluid.29Nu verdiende 25 jaar later, in 1885, een dagdienstbode nog maar zo'n f 1,50 per week; de werkmeid verdiende minder, misschien één gulden.30Het waren meestal gehuwde vrouwen die als werkster trachtten om het gezinsinkomen wat op te vijzelen. Ook de vrouw van Ris probeerde wat bij te verdienen met schoonmaken: haar loon, voor waarschijnlijk een paar uren schrobben en dweilen per dag, was 8 stuivers in de week. Een rijksdaalder betekende voor deze vrouwen, die hun uitgaven in hele en halve centen berekenden, een fortuin.

Deze cijfers over de inkomens van de bevolkingsgroepen onderaan de sociale ladder, maken ook duidelijk welk een kapitaal de f 4 voor de Max Havelaar betekende.

Toch kan Multatuli onmogelijk deze groepen op het oog hebben gehad, toen hij een volkseditie bepleitte. Zelfs al zou het boek voor twee kwartjes te koop zijn geweest, dan nog zou het veel te duur zijn voor een groot deel van de arbeidende klasse. Maar f 4

26 J.L. van Zanden, ‘Lonen en arbeidsmarkt in Amsterdam 1800-1865’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 9 (1983) 8 en 12.

27 V.W. III, 121-122. Zie ook: Martin Schouten, De socialen zijn in aantogt. De Nederlandse arbeidersbeweging in de negentiende eeuw (Amsterdam 1976) 74-76. Ris zou later een bekende figuur worden in de Eerste Internationale, zie: Van Tijn, Twintig jaren, 473-479.

28 Zie Hermans, De raadselachtige Multatuli, 106-107 en Hidde R.J. van der Veen, ‘Multatuli's ontbytstertje’ in: Over Multatuli 20 (1988) 55-58.

29 V.W. X, 538.

30 Gertjan de Groot, ‘Door slapte gedaan gekregen. Losse arbeiders en hun gezinnen in Amsterdam tussen 1880 en 1920’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 14 (1988) 177-178.

(16)

betekende ook voor andere groepen in de samenleving een groot bedrag en juist zij zouden een goedkopere Max Havelaar, een op ‘koffijpapier voor een bagatel te bekomen’ misschien wèl aanschaffen. Ik bedoel hier de kleine burgerij met inkomens vanaf ongeveer f 700 per jaar. Nu is het voor Amsterdam moeilijk vast te stellen welke mensen wat voor inkomens hadden. Er zijn wel cijfers bekend over het totaal aantal aangeslagenen in diverse inkomensklassen, maar per individu ontbreekt de informatie over het inkomen. Deze gegevens zijn er wel voor Haarlem aan het einde van de negentiende eeuw.

Zoals zoveel steden hief Haarlem in de tweede helft van de negentiende eeuw een plaatselijke belasting naar het inkomen en werden, evenals elders ook wel gebeurde, de kohieren gepubliceerd. Dat wil zeggen: iedereen die in de inkomstenbelasting was aangeslagen was met naam en toenaam, adres èn bedrag van de aanslag in de kleine boekjes te vinden die sedert het einde van de jaren '80 werden gepubliceerd.31 Ze vonden gretig aftrek. Onze voorouders waren even geïnteresseerd in de inkomens van anderen als wij, maar deden daar bepaald minder geheimzinnig over. In Leiden werd een vergelijkbare serie wat spottend ‘de schoonvaderboekjes’ genoemd. Helaas heeft men in Amsterdam nooit tot publikatie van de kohieren besloten en zijn de oorspronkelijke kohieren verloren gegaan.

De Haarlemse gegevens hebben betrekking op het jaar 1890, maar de

inkomensverhoudingen zijn in de periode 1860-1890 niet wezenlijk veranderd.

Bovendien verschilde de Haarlemse inkomensverdeling niet fundamenteel van die van Amsterdam. Het Haarlemse materiaal geeft daarom toch wel een goede indruk.

In onderstaand overzicht geef ik de veel voorkomende beroepen in verschillende inkomenscategorieën.

Staat II Beroepen per inkomenscategorie, Haarlem 189032 f 700-f 1000: onderste laag van de kleine burgerij

kleine ambachtsbazen zoals meesterkleermakers en meestersmeden, bakkers en slagers; winkeliers en kooplieden in groenten, aardappelen,

manufacturen, meubels en aardewerk; lagere beambten en hoofdarbeiders zoals politieagenten, onderwijzers, boekhouders en kantoorbedienden;

kroegbazen.

31 Exemplaren van deze gepubliceerde kohieren bevinden zich in de bibliotheek van het Gemeente-archief van Haarlem, onder de titel: Kohier van de plaatselijke directe belasting der gemeente Haarlem, dienst....

32 Dit overzicht is gebaseerd op een steekproef uit de kohieren van de inkomstenbelasting.

De omvang van de steekproef is 436. De beroepen van de steekproefpersonen zijn opgezocht in het Adresboek van de stad Haarlem van 1890.

(17)

f 1000-f 2000: kleine burgerij

kooplieden/winkeliers in luxere artikelen zoals comestibles en fruit, parfumerieën, antiek, ‘gazornamenten’; geen ambachtslieden meer behalve grote timmerbazen en luxe ambachten als goudsmid, banketbakker;

eigenaren van betere koffiehuizen en logementen; leraren aan het middelbaar onderwijs, hoofdonderwijzers, hogere ambtenaren, zoals hoofdopzichter van gemeentewerken.

f 2000-f 4000: bovenste laag kleine burgerij

grotendeels dezelfde beroepen als in de voorgaande groep, bijkomend zijn bijvoorbeeld gepensioneerde Oost-Indische ambtenaren, commissaris van politie, rector van het gymnasium, groothandelaren, artsen, notarissen, commisionairs, predikanten en kleine renteniers.

f 4000 en meer: de gegoede burgerij

vrije beroepen als notaris, advocaat en makelaar, fabrikanten,

groothandelaren, bankdirecteuren, oud-resident van Nederlands Indië (f 4500), rechters (f 6000-f 16000), veel renteniers en ten slotte ook de burgemeester, de bisschop van Haarlem en een lid van de uitgeversfamilie Enschedé (allen f 8500).

Dit overzicht zegt wel iets over de inkomens van degenen die tot de fatsoenlijke middenklasse, het kleinburgerlijke milieu en hoger behoorden. De grens van f 4000 waarboven men kan spreken van gegoede burgers, lag in Amsterdam op ongeveer hetzelfde niveau,33alleen zullen de topinkomens in de dommelige provinciestad Haarlem bescheidener zijn geweest dan in Amsterdam. In de hoofdstad was het aantal rijken en zeer rijken, verbonden aan de handel, de bankierswereld en de beurs nu eenmaal groter. Hoewel per individu de Amsterdamse inkomensgegevens ontbreken, is het voor de jaren '80 wel mogelijk om vrij betrouwbare gedifferentieerde cijfers te noemen van het aantal gezinshoofden met topinkomens:

Staat III Aantal gezinshoofden met topinkomens in Amsterdam 1883/8434 aantal

inkomen

2362 f 4.500-10.000

769 f 10.000-20.000

391 f 20.000-51.000

81 f 51.000 en meer

33 De Vries, Electoraat, 33.

34 Bron: Verslag omtrent de heffing der plaatselijke directe belasting naar het inkomen te Amsterdam jaar 1885-86 Gemeenteblad 1890 afdeling 1 bijlage C, staat B. De 388 niet zelfstandig wonenden in deze inkomenscategorieën zijn in staat III buiten beschouwing gebleven.

(18)

Er waren in totaal 3604 gegoede gezinnen, daarvan waren er zo'n 1300 bijzonder welgesteld met inkomens van meer dan f 10.000 per jaar. De absolute top werd gevormd door de 9 Amsterdammers die in de hoogste inkomensklasse van f 150.000 en meer vielen. Een inkomen van ‘bijna een millioen in een jaar’, dat Multatuli toeschreef aan Veenstra is dus niet uitgesloten, maar behoort wel tot de

uitzonderingen. De toplaag als geheel had in Amsterdam een behoorlijke omvang, maar de 3604 gezinnen van gegoede burgers vormden slechts een gering percentage op het totaal van ruim 87.000 gezinnen.35

Bovenstaande gegevens hebben betrekking op de situatie in 1884, we weten echter niet hoe de toplaag met inkomens van f 4500 en meer in 1860 was samengesteld.

Weinig is bekend over de inkomensontwikkeling van de hogere groepen in de samenleving in de periode 1860-1884; door de economische opleving in Amsterdam sedert de tweede helft van de jaren zestig zal het aantal hoge inkomens wel zijn toegenomen. Toch kunnen de bovenstaande tabelletjes en het Haarlemse overzicht illustreren wat de bedragen die Multatuli in de jaren '50 en '60 noemt, om het lijf hebben. Met zijn tractement als assistent-resident van f 6000 per jaar behoorde hij binnen de toenmalige Amsterdamse verhoudingen dan wel niet tot de puissant rijken, maar toch zeker tot de kring van welgestelden. Toen Multatuli in 1853 met verlof naar Nederland kwam, moest hij het weliswaar met minder doen, namelijk met f 2700,- per jaar als verloftractement. Maar hij had meer te spenderen, o.a. doordat hij geld had gekregen ot geleend (voor Multatuli maakte dat niet zoveel verschil) van zijn broer Jan en doordat hij via wissels geld kon opnemen.36In zijn kasboek rekent hij voor het Nederlandse verblijf op een vertering van f 250 per maand, maar daarvan zijn dan allerlei kosten voor bijvoorbeeld kleding en geschenken (forse bedragen van respectievelijk f 1500 en f 600) al af. Zoals bekend verliet hij Nederland met grote schulden. Hermans noemt een bedrag van f 35.000, inderdaad een vermogen.

Tijdens zijn verlof had hij op grote voet geleefd en niet op een gulden gekeken.

Zijn hele levensstijl was erop gericht om benepen kleinburgerlijkheid te vermijden.

Ooit had hij aan Tine geschreven dat één soort standsverschil hem bijzonder kwelde:

de kloof ‘tusschen den man die eene loge in de komedie huurt en den man, wiens vrouw “Juffrouw” heet’.37Multatuli wilde tot de eerste groep behoren en hing

35 De Vries, Electoraat, 27.

36 V.W. IX, 235 en 262.

37 V.W., VIII, 532.

(19)
(20)

voor zijn vrienden graag de grand seigneur uit. Typerend is in dit verband het volgende. Multatuli had een aantal Leidse studenten geïnviteerd voor een avondje uit. Een van hen, Johannes Bosscha, schreef daarover aan zijn vader: ‘Wij zijn donderdagavond naar Den Haag gegaan en zijn daar door Dekker allerprachtigst onthaald, zoodat wij er allen confuus over zijn. Wij zijn eerst naar de Comedie geweest, daarop heeft hij ons een allerkeurigst souper gegeven in het hôtel Führi en toen wij den volgenden morgen weer naar Leiden vertrekkenden, ons logies en ontbijt wilden betalen, weigerde de hotelmeester het te ontvangen’.38Hun gastheer had misschien de indruk gewekt als zou hij dit gemakkelijk kunnen betalen, want in dezelfde brief schrijft Bosscha dat Dekker als assistent-resident een tractement genoot van f 1200 per maand, twee keer zoveel dus als in werkelijkheid het geval was. Wat dit uitje gekost heeft is niet bekend, wel werd Multatuli tot in 1862 achtervolgd met een nog niet betaalde rekening van Führi van f 500.39Hoewel zijn financiële middelen voldoende waren voor een onbekommerd verlof in Nederland, was zijn beurs te krap voor dit soort aristocratische vrijgevigheid. En een echt rijk iemand had zijn mond gehouden over de omvang van zijn tractement.

Het is duidelijk dat Multatuli het in de jaren 1860-1862 met heel wat minder geld moest doen, dan indertijd als assistent-resident. Toch zijn de bedragen die genoemd worden allerminst van het inkomensniveau van de werkende stand. Het gaat nog steeds om vrij veel geld, althans in de ogen van de mensen die met f 10 in de week moesten rondkomen. Een inkomen van f 2000, dat Multatuli toch wel jaarlijks bij elkaar scharrelde van voorschotten, leningen, schenkingen, opbrengsten van lezingen en verkoop van zijn boeken, was binnen de Amsterdamse verhoudingen van de jaren '60 niet weinig. Al was het niet voldoende om regelmatig een loge te huren in de komedie.

Wat betreft zijn inkomen ontsteeg Multatuli in deze jaren niet het niveau van de kleine burgerij, wat betreft zijn levensstijl en zijn uitgavenpatroon zeker wel. Het dagelijks leven van mensen uit een kleinburgerlijk milieu zag er heel anders uit dan dat van de altijd op zwart zaad zittende, maar wel met zwier levende Multatuli.

Mensen met een inkomen tussen de f 1000 en f 2000 waren ‘fatsoenlijk’, ze kenden geen armoede en bestaansonzekerheid, maar waren verre van rijk. Wat een dergelijk inkomen in de praktijk betekende, is te illustreren met het volgende voorbeeld. In januari 1860 overleed de schoonmoeder van Fridolin Knobel, de banketbakker bij wie Multatuli in 1862 enkele maanden een kamer had. Heel toevallig stuitte ik in de Amsterdamse

38 V.W. IX, 304.

39 V.W. X, 626-628.

(21)

notariële archieven op een inventarisatie en scheiding van de nalatenschap van deze vrouw, Aaltje Scholten.40In deze boedelinventaris en -scheiding wordt een

nauwkeurige beschrijving gegeven van alle roerende en onroerende goederen van de erfenis, maar ook tal van andere details omtrent het dagelijks leven zijn uit deze bronnen te halen. Hoewel deze twee notariële akten geen betrekking hebben op de boedel van mensen waarmee Multatuli rechtstreeks te maken had, geven ze toch een goede indruk van het milieu waartoe in elk geval de vrouw van Knobel, Maria, behoorde.

Maria was een van de twee dochters van Aaltje Scholten uit haar eerste huwelijk.

De zuster van Maria was ook getrouwd, met een tabakshandelaar uit de Hartenstraat.

Uit het tweede huwelijk van Aaltje waren nog twee kinderen geboren, die nog minderjarig waren toen hun moeder overleed. Om ruzies over de erfenis te voorkomen werd in februari 1860 de boedel geïnventariseerd en werd in augustus 1860 per notariële akte de erfenis verdeeld. De tweede echtgenoot van Aaltje heette Jacobus Moltzer. Hij was officier van gezondheid, een gemeenteambtenaar die bij de

gezondheidsinspectie werkte. Uit de boedelscheiding blijkt dat zijn tractement f 1100 per jaar was. Daarnaast kreeg het echtpaar een klein beetje dividend: ze hadden wat spaarcenten (f 1400) belegd in de zo populaire staatsleningen ten laste van Oostenrijk.

De meubels, het serviesgoed, het keukengerei, de kleren en sieraden e.d. werden geschat op bijna f 1500. Toen Aaltje overleed was er voor f 85 aan contanten in huis.

Ze hadden één dienstbode, die per jaar f 45 ontving, naast kost en inwoning. Voor de huishouding werd per maand ongeveer f 50 uitgegeven. Verder waren er allerlei kleinere en grotere huiselijke schulden: de timmerman had nog f 119 te goed, de loodgieter f 21,59, de schoorsteenveger f 2,71, de uitgever der IJ- en Amstelbode f 1, de turfboer f 22 enzovoorts. Hun huis aan de Oudezijds Achterburgwal werd verkocht voor f 8325, maar bij de verdeling van de erfenis ging hiervan eerst de hypotheek van f 6400 af. Per saldo bleef er voor de vier kinderen f 1717,56 over om te verdelen. De vrouw van Knobel kreeg uit deze erfenis f 429,89, verdeeld over wat meubels en kleren

40 De akten die betrekking hebben op de inventarisatie en scheiding van deze nalatenschap zijn nr. 26 (7 februari 1860) en nr. 133 (25 augustus 1860) van band 21243, archief notaris W.

Strengman, Gemeente-archief Amsterdam, Notarieel Archief. Wat betreft de

onderzoeksmogelijkheden van deze bronnen zie: Boudien de Vries, ‘Amsterdamse vermogens en vermogensbezitters, 1855-1875’ in: Dertig jaar Afdeling Agrarische Geschiedenis; AAG bijdragen 28 (Wageningen 1986) 199-215 en A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl.

Een onderzoek naar de taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19e eeuw: de Zaanstreek, Oost-Groningen en Oost-Brabant (Wageningen 1989).

(22)

(f 102), één obligatie (f 90,81) en de rest in contanten (f 237,08). Er zijn uit de notariële archieven legio andere voorbeelden te halen, natuurlijk ook van rijkere

Amsterdammers, maar juist dit voorbeeld laat heel aardig zien wat een kleinburgerlijk milieu betekende. Met zijn inkomen van f 1100 per jaar behoorde Moltzer tot de middenmoot van de kleine burgerij: zeker geen armoede, maar nog lang geen rijkdom.

Multatuli behoorde wat betreft zijn eigen inkomsten misschien niet tot een heel andere sociale laag, maar zeker wel gemeten naar zijn levensstijl.

De boedelinventarissen bieden ook de mogelijkheid om na te gaan hoeveel contanten mensen in huis hadden. Zoals hierboven is vermeld, hoopte Multatuli dat zijn vriend Barend van Straten hem in een royale bui eens een paar duizend gulden zou toeschuiven. Nu blijkt uit de bestudering van 100 Amsterdamse boedels uit 1865,41dat maar weinig mensen dergelijke bedragen in huis hadden. Gemiddeld hadden kooplieden, zoals Van Straten, voor ongeveer f 1000 aan contanten in huis.

Artsen, advocaten, notarissen, rechters en renteniers hadden f 600 in kas, winkeliers, ambachtslieden en kroegbazen tussen de f 200 en f 500. Nu zijn dit gemiddelden en individueel zijn er variaties, maar deze bedragen geven toch wel weer dat Multatuli vermoedelijk een wat al te geflatteerde indruk heeft gehad van de liquide middelen van anderen. Zo maar een paar duizend gulden ‘cash’ voor handen hebben, was ook voor welgestelde Amsterdammers niet gemakkelijk. Giro- en spaarrekeningen bestonden niet; het meeste geld zat vast in het eigen bedrijf, in effecten of onroerend goed.

Ten slotte, om enig idee te krijgen van de sociale status van de kring van mensen rond Multatuli kunnen we een vrij gemakkelijk toegankelijke bron raadplegen, namelijk de kiezerlijsten. Deze lijsten die sedert 1851 jaarlijks werden opgesteld, bevatten voor de bovenlaag van de Amsterdamse bevolking gegevens over de personele belasting die ze betaalden.42Deze personele belasting werd geheven op uiterlijke tekenen van welstand, zoals de huurwaarde van het huis dat men bewoonde, de waarde van het meubilair en het aantal inwonende dienstboden. Uiterlijke tekenen van welstand waren in de toenmalige sociale verhoudingen bijzonder belangrijk in het standsonderscheid. Multatuli heeft in zijn Idee 381 dit ver doorgevoerde standsonderscheid bespottelijk gemaakt door te spreken over onderafdelingen van de zevende subgroep van de derde klasse van de burgerstand, waarbij het al dan niet eten van rookvlees op

41 Het betreft hier gegevens uit een niet gepubliceerd onderzoeksverslag, de belangrijkste uitkomsten van dit onderzoek zijn gepubliceerd in De Vries, ‘Amsterdamse vermogens’.

42 Zie voor een bespreking van deze bron en van de structuur van de personele belasting: De Vries, Electoraat, hoofdstuk I en bijlage II.

(23)

zondag een van de standsbepalende kenmerken is.43Dergelijke subtiliteiten zijn voor de historicus natuurlijk niet meer te achterhalen, maar desondanks is de personele belasting, mits men niet een al te fijnmazige standenstructuur wil creëren, een uitstekende indicatie voor de plaats die mensen innemen op de maatschappelijke ladder. Zo'n belastingbedrag geeft iets weer van de levensstijl, maar dekt dit begrip vanzelfsprekend maar zeer ten dele. Toch kunnen de belastingaanslagen van de mensen waarmee Multatuli te maken kreeg, vooral in onderlinge vergelijking, wel iets zeggen over hun welstand. Elders heb ik aangetoond44dat een bedrag aan personele belasting van tussen de f 50 en f 100 betaald wordt door de hogere lagen van de kleine burgerij, boven de f 100 hebben we te maken met de gegoede burgers met inkomens van f 4500 en hoger, dus de bovenste 5% van de Amsterdamse sociale piramide (zie hiervóór, staat I).

In de kiezerslijsten van de jaren 1860 tot 1864 heb ik opgezocht wat de

belastingaanslagen waren van mensen die in deze jaren een rol speelden in Multatuli's leven. Zelf heeft hij nooit voldaan aan de kiesrechtcriteria om een plaatsje op de lijsten te krijgen. Ik begin met zijn uitgevers, d'Ablaing van Giessenburg en Günst.

Zij betaalden respectievelijk f 70 en f 50 en behoorden daarmee duidelijk niet tot welgesteld Amsterdam. Niet precies een uitgever, maar wel iemand die met de uitgave van de Max Havelaar veel te doen had gehad, Jacob van Lennep, behoorde tot een heel andere sociale categorie, hij betaalde namelijk meer dan f 300 aan personele belasting. Dan de vrienden en bewonderaars: Gerrit Broens, ofwel ‘Hagiosimandre’, de directeur van het Nieuw Amsterdamsch Handels- en effectenblad viel met f 72 in dezelfde klasse als d'Ablaing van Giessenburg. Welgesteld daarentegen was Barend van Starkenborg van Straten, die voor f 180 op de lijst staat. In dezelfde orde van grootte valt professor Pieter Johannes Veth, die een lovende recensie over de Max Havelaar schreef (f 185). De eigenaar van het Poolsch Koffijhuis, Hermanus Mijnhardt, betaalde zelfs nog iets meer, namelijk f 198, maar dit hangt mede samen met de hoge huurwaarde van zijn bedrijfspand. Ten slotte zijn in de lijsten ook Cornelis Abrahamsz en Joost Hendrik Burlage te vinden. De eerste was een zwager van Multatuli, de vader van Sietske. Hij betaalde f 78. Burlage was de oom van Mimi, bij wie ze logeerde toen ze Multatuli bij toeval tegenkwam in Artis. Deze

commissionair in effecten behoorde met zijn f 119 aan personele belasting ook tot de Amsterdamse elite. Het is jammer dat iemand als Fridolin Knobel niet op de lijsten is terug te vinden. Dit ligt (waarschijnlijk) niet aan zijn welstandsniveau, maar aan het feit dat hij

43 Th. van Tijn, ‘Het sociale leven in Nederland 1844-1875’ in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden XII (Haarlem 1978) 133.

44 De Vries, Electoraat, hoofdstuk III.

(24)

uit Zwitserland kwam: niet-Nederlanders hadden geen kiesrecht. De man van zijn schoonmoeder, Moltzer, betaalde f 46 aan personele belasting, hetgeen nog eens duidelijk maakt dat Multatuli, hoewel zelf geen belastingbetaler, tot een ander milieu behoorde.

Het bovenstaande maakt duidelijk dat de onderzoeker die mensen in sociale

categorieën indeelt, slechts ten dele achter de historische werkelijkheid kan komen.

Multatuli kan men op grond van zijn inkomen in een bepaalde sociale laag indelen, maar iemands plaats op de sociale ladder heeft meer dimensies dan alleen het inkomen.

Andere factoren, zoals levensstijl, milieu en vriendenkring zijn evenzeer van belang.

Hoezeer Multatuli in zijn Idee 451 ook fulmineerde tegen de schandelijke lage verdiensten van de Nederlandse arbeider, het kwam niet in zijn hoofd op om f 25 te beschouwen als iets anders dan een kleinigheid, of om Tine voor te rekenen dat hij met minder dan f 400 per maand toe zou kunnen. Zijn hele levensstijl was die van een welgesteld heer, al woonde hij op een gegeven moment op huurkamertjes, of gratis op de zolder bij d'Ablaing van Giessenburg. Het probleem was alleen dat hij te weinig geld had voor deze manier van leven, bovendien - en misschien is dat belangrijker - kon hij nu eenmaal niet met geld omgaan. Hoe interessant ook, ik ben in deze bijdrage niet of nauwelijks ingegaan op de psychologische kwesties rond het geld bij Multatuli: zijn onverwoestbaar optimisme dat in één klap alle geldzorgen definitief voorbij zouden zijn, de overtrokken verwachtingen van allerlei projecten zoals de verkoop van zijn portret, de speelschulden, zijn vrijgevigheid. Kortom, zoals Hermans hem typeert: iemand met een pathologische neiging om in financiële moeilijkheden te geraken. ‘Zich bekrimpen was hem onmogelijk, zuinig zijn kon hij niet, financiële zelfbeheersing bracht hem geheel van streek [...] hij kon geen aalmoes geven zonder veel meer te geven dan verwacht werd’, gaf fooien van een rijksdaalder of een tientje in een tijd ‘waarin de kelner en de kruier al een diepe buiging maakten voor een dubbeltje’.45Inderdaad, in de jaren '60 van de vorige eeuw was dit zonder meer waar. Dat is te constateren met behulp van gegevens zoals in dit artikel gepresenteerd. Multatuli's houding ten aanzien van geld en gelduitgeven is echter een ander, complexer verhaal.

45 Hermans, De raadselachtige Multatuli, 18, 112, 195-196.

(25)

Gerard Termorshuizen

Multatuli in Indonesië: een blijvend symbool van menselijkheid De Max Havelaar vertaald in het Indonesisch

Eind juli 1972 verscheen in Jakarta de Indonesische vertaling van Multatuli's Max Havelaar. In een aankondiging van het boek, enkele maanden daarvoor, schreef het tijdschrift Topik:

Het is de ironie van het lot dat een groot werk over Indonesië, dat zich hier bovendien afspeelt en dank zij vertalingen ver buiten de eigen landsgrenzen bekendheid geniet, in Indonesië zelf nauwelijks of niet gekend wordt.1

Er werden meer van dit soort opmerkingen gemaakt in de Indonesische pers. Een enkele keer werden daarbij - vanuit een zekere voldoening over een ten langen leste toch nog in vervulling gegane profetie - Multatuli's eigen woorden geciteerd, waarmee hij op de laatste bladzijde van zijn roman aankondigt wat te zullen doen wanneer zijn protest in patria niet zou worden gehoord: ‘Dan zou ik mijn boek vertalen in het

MALEIS,JAVAANS,SOENDAAS,ALFOERS,BOEGINEES,BATTAKS, ...’ Het werd het Indonesisch, de in de gehele archipel gebezigde en alle lokale talen overspannende standaardtaal.

‘Max Havelaar leeft in Indonesië’ staat er boven het artikel dat de Indonesische dichter en essayist G.J. Resink bijdroeg aan het in 1970 verschenen ‘gedenkboek’

Multatuli.2Resink wijst erop dat Multatuli, behalve onder intellectuelen en literatoren die in de koloniale tijd met de roman kennismaakten, ook doorleeft onder de latere generaties van Indonesiërs dank zij het feit dat nogal wat in het onderwijs gebruikte geschiedenisboekjes in enigerlei vorm gewag maken van de betekenis van de Max Havelaar voor het volk van Indonesië. Nièt het literaire van de roman krijgt daarin de nadruk; de aandacht gaat vooral uit naar de figuur Multatuli als humanist, als de ambtenaar en schrijver die opkwam voor de Indonesiër als mens. Trouwens, is dit ook niet de kern van de appreciatie van de ouderen die anders dan hun nageslacht het boek - zij

1 ‘Max Havelaar-Nja H.B. Jassin’. Topik, 23-2-1972, blz. 45.

2 Multatuli. Hasselt (1970), blz. 303-314. Het artikel verscheen eerder in De Nieuwe Stem, jrg. 15, nr. 6/7 (juni/juli 1960), blz. 415-430.

(26)

het vaak gedeeltelijk - lazen en het al dan niet op school behandeld kregen!

Portret Multatuli (1974, olieverf, 40 × 50 cm) door de Indonesische schilder Baharudin. In het bezit van de auteur (zie ook aant. 7). Foto: David Fischer

Wat eigenlijk was de plaats en de rol van Multatuli en zijn werk binnen het literatuuronderwijs in het vroegere Indië? Juist in verband met de publikatie van de Max Havelaar in de Indonesische vertaling is daar nogal wat over gezegd en geschreven. Uit die reacties wordt in ieder geval duidelijk - we konden dat ook wel vermoeden - dat het wel of niet toelaten van Multatuli tot de les afhankelijk was van de houding van de desbetreffende leraren Nederlands (soms ook Geschiedenis) ten opzichte van het in de jaren twintig en dertig sterk opgekomen Indonesische

nationalisme. Natuurlijk waren er docenten voor wie Multatuli taboe was en die hun afkeer bijvoorbeeld verdisconteerden in

(27)

een laag cijfer, wanneer hun leerlingen - vooraanstaande Indonesiërs als dr. Abu Hanifah, Usmar Ismail en dr. Slamet Iman Santosa hebben dat ervaren - de Max Havelaar tijdens een spreekbeurt ter sprake brachten of op hun literatuurlijst lieten figureren.3Andere docenten echter praatten met enthousiasme over het boek en lazen er uit voor. Op de middelbare school waar Resink zat, in de jaren twintig in

Yogyakarta, was de roman zelfs verplichte literatuur.4H.B. Jassin, de vertaler van het boek, kwam er al eerder, op de lagere school, mee in contact. In 1973 verklaarde hij:

Mijn kennismaking met Multatuli dateert eigenlijk al van ruim veertig jaren geleden toen onze hoofdonderwijzer, de heer M.A. Duisterhof, ons stukken voorlas uit de Max Havelaar, namelijk de rede tot de hoofden van Lebak en de treurige romance Saïdjah en Adinda. Ik zat toen op de Hollands-Inlandse School en ofschoon wij als leerlingen van de vijfde klas nog niet alles konden begrijpen, vonden we de rede en het verhaal toch erg mooi door de klanken en het ritme en vooral ook door de wijze van voordracht van genoemde hoofdonderwijzer. De naam Multatuli is ons bijgebleven en ik geloof dat Duisterhof op die manier ons voor het eerst de wereld van de literatuur binnenleidde zonder dat wij nog wisten wat literatuur was. (...)

Ik geloof dat ik niet de enige ben geweest die op deze manier kennis maakte met Multatuli. Multatuli was bij ons reeds voor de oorlog een bekende naam, veel gelezen en veel geciteerd door onze intellectuelen en zijn werken waren aanwezig in haast alle boekenkasten van leidende figuren in Indonesië. Multatuli schreef vanuit een rechtvaardigheidsgevoel dat voor iedereen verstaanbaar is en de Max Havelaar is niet alleen een historisch dokument maar evenzeer een aanklacht tegen misstanden die nog actueel aandoen in elke maatschappij.5

Ook de vooral door haar roman Buiten het gareel (1940) bekend geworden nationaliste Soewarsih Djojopoespito kreeg de Max Havelaar voorgelezen. Dat was op de Europese kweekschool in Surabaya waar zij les kreeg van leraar Nederlands Veltman.

En ook in haar geval wordt duidelijk wat Multatuli betekende voor jonge, zich ontwikkelende

3 Dit bleek tijdens de discussie na afloop van Teeuws lezing (zie later) in Taman Ismail Marzuki, Jakarta. Men leest erover in ‘Mengapa baru sekarang Max Havelaar diterdjemahkan kedalam bahasa Indonesia?’ Kompas, 1-8-1972.

4 Zie het in aant. 3 genoemde artikel.

5 Zie Jassins ‘Dankwoord’ in Uitreiking Martinus Nijhoffprijs voor Vertalingen 1973 aan H.B. Jassin en Peter Verstegen op 26 januari 1973 in de Raadzaal van de Gemeente 's Gravenhage, gebouw Javastraal 26 (mededeling van het Prins Bernhard Fonds, Amsterdam 1973), blz. 14-19.

(28)

Indonesiërs. In haar in de jaren zeventig opgetekende - grotendeels ongepubliceerd gebleven - herinneringen6schreef zij onder andere:

Na zo'n lezing over Max Havelaar voelde ik me niet meer eenzaam thuis.

Opeens had mijn leven zin en betekenis gekregen, en besefte ik, wat mijn toekomstdromen moesten zijn. Ik hoorde mijn buurmeisjes praten en lachen. Maar ik dacht bij mezelf: ‘Mijn leven is anders ingesteld dan het hunne. Noem het dat wij geen “jeugd” beleven, maar voor ons, jonge Indonesiërs, is geen jeugd weggelegd. Want zodra wij de schoolbanken verlaten hebben, wacht ons allen een zware taak: leiders te worden van ons volk’. Het leek hoovaardig om het zo te zeggen, maar later is gebleken, dat wij, die jeugd van mijn tijd dan, veel hebben moeten bijdragen tot de nationale beweging (...)

Over een leraar, Multatuli en hun beider invloed schreef ook de schilder Baharudin:7 De leraar Nederlands uit mijn tijd (1925-1927), waar ik het over had in mijn vorige brief, was een nog jonge leerkracht op de christelijke Mulo waar ik op school ging. Deze particuliere school was gesubsidieerd. Hij kwam in 1925 over uit Nederland (...). Hij was op en top nog een vrij nuchtere Hollander, nog niet bedorven door koloniale gewoonten, manieren, machtsvertoon etc. Hij was zeer intelligent en was toen dertig jaar oud. Het feit wilde, dat zijn leraarschap samenviel met de opkomst van de toen nog jonge Indonesische politieke leiders dr. Soetomo, Soekarno, Hatta en Sjahrir (...). De jonge leraar wist blijkbaar maar al te goed wat er toen in ons omging. Hij wist bijvoorbeeld dat enkele jongens (Indonesiërs) nogal vaak op de Nationale bijeenkomsten kwamen. Hij stak zijn meningen hierover niet onder stoelen en banken. Zijn mening was verre van dat soort reactie tegen onze Nationale beweging. Hij sprak er vrij en ongebonden over, al liet hij niet blijken, dat hij het volkomen natuurlijk vond en dat maakte juist het gewenste effect en wij raakten dan ook in vervoering. Hij nodigde ons zelfs uit tot een debat, niet in de klas, maar zo tussen de lesuren in de uitspanning. De oudsten van ons voelden zich helemaal in hun element. Het ideaal van een vrij volk was allicht

6 Ze zijn via Rob Nieuwenhuys in mijn bezit gekomen.

7 In een aan mij gerichte (in het Nederlands geschreven) brief van 9 september 1972. De verschijning van de Max Havelaar in Indonesische vertaling inspireerde Baharudin (een groot Multatuli-bewonderaar) tot het schilderen van een portret van Multatuli, dat hij mij bij mijn afscheid van de Universitas Indonesia (december 1974) ten geschenke gaf. Eveneens in mijn bezit is een door hem in 1973 gemaakt schilderij van Saïdjah en Adinda.

(29)

hoofdthema. Ik herinner mij niet meer precies hoe de zogenaamde debatten zich ontwikkelden uit de uitingen van de nog zeer jonge jongens die zich alleen op hun Nationale intuities lieten drijven. Ik kan me nu heus niet meer herinneren hoe de bewuste leraar het allemaal opnam en zijn standpunt vrijgaf, maar een feit was het, dat het nog steeds indruk op mij maakt. In dit klimaat kwam dan ook de Max Havelaar ter sprake. Nu moet u niet denken, dat we het allemaal snapten waar het om ging. Dat wist de leraar evengoed en wat hij daarna deed, was dan ook gewoon voorlezen, niet letterlijk maar improvisatorisch, over Saïdjah en Adinda en andere wellicht wel zeer geselecteerde passages uit de Max Havelaar, wat wij maar half en half konden verwerken. Maar wat deed het er toe? De leraar Nederlands heeft ons op één van Nederlands vooraanstaande schrijvers attent gemaakt, wie de onderdrukte ‘Javaan’ meer aan het hart lag dan een stel koloniale Nederlanders als machthebbers over de gordel van smaragd.

De jonge leraar werd dan ook kort daarop overgeplaatst naar Malang.

Zo'n laatste opmerking wijst er weer op hoe gevoelig de Max Havelaar lag in koloniale kring. In en buiten het onderwijs. Dit verklaart ook waarom er in de koloniale tijd geen vertaling van het boek verscheen, waardoor het niet kon worden gelezen door Indonesiërs die niet het voorrecht hadden Nederlands onderwijs te volgen. De aangewezen instantie voor zo'n uitgave zou het uitgevershuis Balai Poestaka zijn geweest, het officiële kantoor voor Volkslectuur. Maar volgens Jassin - hijzelf las het boek zonder enig probleem voor zijn eindexamen H.B.S. in Medan8 - was zoiets uitgesloten: ‘(...) een vertaling van Multatuli is nooit aan de orde gekomen, omdat Balai Poestaka een gouvernements-instelling was en Multatuli's ideeën toch al te grote invloed hadden op de toen opkomende nationale

vrijheidsgeest’.9

Multatuli als een symbool van menselijkheid en als een natuurlijke medestander in de strijd voor de nationale onafhankelijkheid, zò werd hij voor de oorlog door veel jonge Indonesiërs gezien en gepresenteerd in nationalistische toespraken en

geschriften. Daar lag voor hen de betekenis van de Max Havelaar, de essentie, die zij - behalve in de slotwoorden van de roman - samengevat vonden in de geschiedenis van Saïdjah en Adinda en in Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak. Van die twee fragmenten is het vooral het verhaal over die twee eenvoudige desa-kinderen geweest - deerniswekkende slachtoffers van het koloniale regime - dat een rol heeft gespeeld bij de bewustwording van de Indonesische elite.

8 Zie het in aant. 3 genoemde artikel.

9 Uit Jassins ‘Dankwoord’ (zie aant. 5).

(30)

Saïdjah en Adinda zijn populair gebleven. Het is bij uitstek dank zij hen dat Multatuli na de kemerdekaan (onafhankelijkheid) is blijven voortleven in Indonesië.10Het is steeds weer hun drama geweest, dat door vertalingen en bewerkingen, radiohoorspelen en toneelbewerkingen centraal kwam te staan tijdens de verschillende

Multatuli-herdenkingen die er - zij het dan in het algemeen in een beperkte kring van literatoren en studenten - in de jaren vijftig en zestig in Jakarta (en vermoedelijk ook wel daar buiten) zijn gehouden. Dat was ook het geval in 1970, toen in Taman Ismail Marzuki, het Cultureel Centrum van de hoofdstad, een gedramatiseerde versie van Saïdjahs en Adinda's lotgevallen ten tonele werd gebracht. Ook op andere wijze werd in dit ‘officiële’ herdenkingsjaar aandacht gegeven aan Multatuli. Zo verschenen er in verschillende kranten en periodieken artikelen, onder andere in het juli-nummer van het tijdschrift Ragi Buana waarin F.K.N. Harahap schreef:

In het 150e herdenkingsjaar van de geboorte van Multatuli sporen wij de regering van de Republiek Indonesië aan ernstig in overweging te nemen E. Douwes Dekker postuum op te nemen in de rij van buitenlanders die zich op buitengewone wijze verdienstelijk hebben gemaakt voor het volk van Indonesië.11

Het Multatuli-jaar 1970 viel wat de verhoudingen tussen Indonesië en Nederland betreft op een gelukkig moment. Die relatie was zelfs zozeer verbeterd, dat in 1969 een Cultureel Accoord tussen beide landen kon worden gesloten. Dit had weer tot gevolg dat de in de jaren vijftig onder druk van de omstandigheden ter ziele gegane afdeling Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universitas Indonesia in Jakarta werd heropend. In januari 1970 startte deze jurusan haar eerste jaar. J.W. de Vries en ikzelf waren de eerste Nederlandse docenten, hij voor taalkunde en taalbeheersing en ik voor letterkunde en cultuur. Voor het eerst sinds bijna twintig jaar werd het Nederlands weer als ‘vak’ onderwezen aan een Indonesische universiteit.

Het lag voor de hand dat ik in dat eerste jaar wat extra aandacht zou besteden aan Multatuli. Bij de voorbereiding daarvan ontdekte ik spoedig, dat behalve ‘Saïdjah en Adinda’ en een enkel fragmentje hier en daar in een krant of tijdschrift geen werk van Multatuli in het Indonesisch was vertaald. Eenmaal met die handicap

geconfronteerd,

10 Liesbeth Dolk, bezig aan een artikel over de receptie van Multatuli in Indonesië, deelde mij mee dat er alleen tussen 1921 en 1960 negen versies van het ‘Saïdjah en Adinda’-verhaal ontstonden.

11 Het citaat hoorde tot mijn aantekeningen uit die periode. Het bewuste nummer van Ragi Buana heb ik niet kunnen achterhalen.

(31)

kwam de gedachte aan een vertaling van de Max Havelaar als vanzelf. Initiatieven daartoe, zo bleek mij, waren er al eerder geweest. In 1953 bijvoorbeeld had de bekende Multatuli-bewonderaar Boejoeng Saleh voor zo'n vertaling gepleit.12Er kwam er ook een, in de jaren zestig, van de hand van Haksan Wirasutisna. Ze werd toegestuurd aan Balai Pustaka (een ‘voortzetting’ van het onder het Nederlandse gouvernement opererende uitgevershuis) dat de zaak op de lange baan schoof, onder meer door het manuscript ‘voor correctie’ terug te sturen aan de vertaler.13Tot een uitgave kwam het nooit. Zeker nìet vanwege de mogelijk mindere kwaliteit van de vertaling - het manuscript schijnt trouwens zoekgeraakt - wèl om financiële redenen. Een literaire uitgever durfde zo'n investering nodig voor een boek als de Max Havelaar

doodgewoon niet aan. Dat is ook begrijpelijk, als men zich realiseert dat ‘literatuur’

een uiterst marginaal verschijnsel vormt in de Indonesische samenleving.

Aan die bescheiden rol liggen ten dele economische oorzaken ten grondslag. Maar veel meer nog heeft die geringe aandacht te maken met de afwezigheid in Indonesië van een leescultuur. Het literatuuronderwijs op de middelbare scholen stelt weinig voor, en aan goede bibliotheken, zowel op school als daarbuiten, ontbreekt het vrijwel.

Leesgewoonten worden dan ook nauwelijks aangekweekt. De dagelijkse omgang met boeken is voor scholieren en studenten niet iets vanzelfsprekends, òòk niet voor hen die aan een literaire faculteit of lerarenopleiding studeren en evenmin voor degenen die horen bij een vakgroep waar de ‘eigen’ Indonesische letterkunde wordt onderwezen. Letten we er bovendien op, wie er vooral op die opleidingen terecht komen: jonge mensen die, op enkele uitzonderingen na, heel iets anders hadden willen studeren - medicijnen, iets technisch, economie, een vak in ieder geval waarmee wat te verdienen valt - maar die, uitgezeefd bij de elk jaar weer massaal

georganiseerde toelatingsexamens, zich zagen doorgeschoven naar ‘letteren’. In het algemeen ongeïnteresseerde en ongemotiveerde studenten dus, met als voorland een slecht betaalde en dus maatschappelijk in weinig aanzien staande baan in het onderwijs. Niet bepaald de figuren van wie scholieren het voor hun ‘vorming’ moeten hebben.

Er wordt in de pers zo nu en dan over dit soort kwesties geschreven. Soms zelfs heel indringend. Niet zelden wordt de afwezigheid van een leescultuur in verband gebracht met de slechte kwaliteit van het onderwijs en het povere intellectuele klimaat in Indonesië in het algemeen. Dat deed ook Pramudito in het dagblad Angkatan Bersenjata van 3 april 1975,

12 Hij deed dat onder andere in zijn artikel ‘Multatuii sebagai manusia dan pengarang’, in Indonesia. Madjalah kebudajaan, jrg. IV, nr. 3, maart 1953, blz. 158-183 (zie in het bijzonder blz. 183).

13 Zie het in aant. 3 genoemde artikel.

(32)

waarin hij de situatie onder andere karakteriseerde door haar te vergelijken met die in andere landen. Waarom kopen Indonesiërs met een schoolopleiding geen romans, verhalen of poëzie? Omdat

literatuur niet een ‘goed’ is dat hoort bij de trots van onze intellectuelen.

Het lezen van een pas verschenen roman en het daarover praten met vrienden, met een zekere trots als die het nog niet hebben ingezien, hoort niet tot hun gewoonten. In de dagelijkse conversatie, thuis, op de campus, in de warong of op het station, vormen literaire boeken geen gesprekstof.

Hoe verschilt dit met de ontwikkelde landen, waar een ieder - wie er geweest is, zal het beamen - is doortrokken van een leescultuur. Op reis, in een vliegtuig, trein of bus vormt een boek de meest geëigende metgezel om de tijd mee door te brengen. Het lezen van een boek is daar als een meisje dat gek is van mode. Wanneer ze de mode niet kan volgen, voelt ze zich beschaamd, uit de tijd. Zo gaat het ook met lezen. Als ze daar niet lezen, voelen ze zich beschaamd, hebben het idee de boot te hebben gemist omdat ze de laatste ontwikkelingen niet hebben gevolgd. Welnu, zo'n cultuur missen wij te enen male.14

De hierboven geschetste situatie - ze heeft zich in de laatste jaren niet wezenlijk gewijzigd - maakt duidelijk dat de markt voor het boek, in het bijzonder die voor het literaire boek en tijdschrift, heel klein is. De weinige literaire uitgeverijen die er zijn, verkeren in een moeilijke financiële positie. Risico's worden vanzelfsprekend vermeden. Tot die risico's hoorde ook, ondanks Multatuli's faam in Indonesië, een - vooral door de vertaalkosten relatief dure - uitgave van de Max Havelaar. Dat werd mij in 1970 toen ik daarover sprak met uitgevers en anderen snel duidelijk.

Enthousiasme voor een vertaling was er wel, en ook de overtuiging dat het ‘klimaat’

gunstiger was dan ooit tevoren. De tijd dat het boek in de politiek-emotionele sfeer kon worden getrokken was na de beëindiging van het Nieuw-Guinea conflict in de jaren zestig immers definitief voorbij. Bovendien bestond er sinds kort een Cultureel Accoord tussen de beide landen. Wat zou mooier zijn dan de vertaling van juist zo'n werk - ‘gemeenschappelijk bezit van Nederland en Indonesië’, zoals het wel is aangeduid - tot inzet te maken van een ‘gezamenlijke inspanning’! Daarvoor was in de eerste plaats een Nederlandse overheidssubsidie nodig. Die kwam er (f 13.500,-).

De uitgever werd Djambatan in Jakarta. Als vertaler trad op de gerenommeerde criticus en vertaler H.B. Jassin die, in het vertrouwen dat het wel goed zat met de subsidie-aanvraag, al in oktober 1970 aan de slag was gegaan.

14 ‘Menjadikan kesusastraan sebagai kebanggaan intelektuil’. Angkatan Bersenjata, 3-4-1975.

(33)

De presentatie van de Max Havelaar in Rangkasbitung in 1972. Vooraan van links naar rechts:

Ita Pamoentjak (uitgeefster), dr. H.B. Jassin (vertaler) en Gerard Termorshuizen. Daarachter verschillende ‘hoofden’ van Lebak. Foto: Bert Vinkenborg

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook uitspraken van Dekker zèlf doen dat niet, zelfs niet wanneer ze op de wisselingen in zijn houding tegenover allerlei zaken doelen: ‘Ik ben de secretaris van mijn gemoed.’

Deze periode uit Multatuli's leven is nog lang niet uitputtend onderzocht. Illustratief hiervoor is de wijze waarop we beschikken over één van de belangrijkste bronnen voor onze

4) Hoe verklaar je dat Stern op zo korte tijd zo goed Nederlands heeft geleerd? In de slotrede ironiseert Multatuli zelf zijn eigen procédé met de woorden: ‘Ik heb u in 't

Om deze weerklank gedurende zo lange tijd bij het publiek te behouden - daarvoor moet de kunstenaar over kunde en talent beschikken. Vooral vereist is stembeheersing zodat zijn

Zelfs prijken de sinds 1950 verschijnende Volledige Werken (in de vervolge aan te duiden als VW) met een Havelaartekst die haast evenzeer het werk is van Stuiveling als van

Maar over al die onderwerpen heeft Jeroen Brouwers toch geen woord gezegd! Het is waar. ‘Dat den Javaan wordt onderdrukt en zo’, dat was zijn tekst, en daarover moet ik het nu dan

Sinds het verschijnen van Multatuli's roman Max Havelaar: of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij in mei 1860 is er een enorme vloed van secondaire literatuur

Maar achteraf gezien moeten wij vaststellen dat Multatuli wel degelijk met kennis van zaken heeft gehandeld, en dat zijn opkomen voor de Javaan geen bedenksel achteraf was, maar dat