• No results found

Over Multatuli. Delen 16-17 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Delen 16-17 · dbnl"

Copied!
162
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Over Multatuli. Delen 16-17

bron

Over Multatuli. Delen 16-17. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1986

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006198601_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Nummer 16]

Karel van het Reve

Het schrijverschap van Multatuli

Dames en heren,

Het is met een zekere schroom dat ik de vererende uitnodiging van uw voorzitter heb aanvaard en hier het woord voer. Ik ben immers geen Multatuli-kenner zoals velen uwer. Ik denk niet dat ik meer dan een derde van Multatuli's oeuvre gelezen heb. Toch ben ik een groot bewonderaar. Ik heb onlangs een dik boek gepubliceerd dat nogal wat fouten bevat, spelfouten, taalfouten, foute namen, foute jaartallen. Om in een volgende druk die fouten zoveel mogelijk kwijt te raken heb ik tien gulden uitgeloofd voor iedereen die mij als eerste op een fout wijst. Ik heb al bijna

tweeduizend gulden uitgekeerd. Verschillende inzenders kwamen hoopvol aandragen met het woord Griekin, dat ergens in mijn boek voorkomt. Dat was een fout woord, zeiden ze, het moest Griekse zijn. Er was maar één lezer die begreep dat die Griekin uit de Havelaar kwam. Als Multatuli een vrouw die uit Griekenland komt een Griekin noemt, wie ben ik dan dat ik zo iemand anders zou noemen? Het zou mij niet passen.

Zo vind je wel meer sporen van Multatuli bij zijn bewonderaars. In Mandarijnen op zwavelzuur van Willem Frederik Hermans staat ergens: ‘Zou men niet denken dat deze zinnen uit de pen van een aartsbisschop komen?’ Dat komt uit de Havelaar, waar staat: ‘Zou men niet denken, dat het om een order op de voorjaarsveiling te doen was?’ Zo heb je in Elsschots Ontgoocheling een vereniging die in Gent gevestigd is en die ‘De lustige whistspelers’ heet. Welnu, die vereniging komt ook uit de Havelaar, uit de passage waar Droogstoppel merkt dat er in de voorkamer iets gebeurd scheen te zijn ‘terwijl we achter aan 't gents whisten waren’.

Er staat dus een bewonderaar van Multatuli voor u, die nochtans maar een derde van zijn werk gelezen heeft. Dat is met sommige andere auteurs bij mij heel anders.

Ik ben bijvoorbeeld ook een bewonderaar van Schopenhauer. Maar van Schopenhauer heb ik behalve zijn boek over het zien en de kleuren alles gelezen.

Deze merkwaardige omstandigheid, dat ik Multatuli voor onze grootste prozaïst houd en hem nochtans maar voor een derde gelezen heb wil ik tot het onderwerp van mijn toespraak maken. Waarbij ik, om het voor u interessanter te maken, niet wil nagaan welke eigenschappen van mij tot die merkwaardige toestand geleid hebben, maar waarbij ik wil nagaan welke eigenschappen van Multatuli het zijn die maken dat een warme bewonderaar als ik toch maar een deel van zijn werk gelezen heeft en telkens in dat andere deel blijft steken.

Ik word hier herinnerd aan het jaar 1937. We hadden toen in Nederland een

Vondelherdenking. De Vondeleditie in één deel van Albert Verwey ver-

(3)

2

scheen. Stuiveling sprak denk ik over Vondel, Donkersloot sprak over Vondel denk ik, Van Duinkerken sprak over Vondel, we hadden toen zelfs een professor in de Vondelkunde, genaamd Molkenboer. Zelfs de communistische partij liet bij haar uitgeverij een Vondel-bloemlezing verschijnen met een marxistisch-leninistische inleiding, alle schoolkinderen kregen, als ik me goed herinner, een rijmprent met het gedicht van Vondel over het vrolijk vogelkijn dat in de boomgaard zat.

Eén lezing over Vondel in dat jaar herinner ik me in het bizonder. Hij werd gehouden door de historicus Jan Romein, en zijn lezing week af van menige andere lezing, omdat Romein probeerde een antwoord te vinden op de vraag waarom een groot dichter als Vondel het internationaal nooit helemaal ‘gemaakt’ had en ook in Nederland grotendeels ongelezen was. Hij weet dat aan een bepaald tekort bij Vondel en als ik me goed herinner heette zijn lezing ook ‘Vondels tekort’. Romein kwam tot de conclusie dat het werk van Vondel mank ging aan een tekort aan ‘erotiek’. Of die conclusie juist was doet er in dit verband niet zoveel toe, maar aardig aan die lezing van Romein was zijn poging om de zwakke kanten van onze nationale dichter te vinden en te onderzoeken.

Het bespreken, opzoeken, overdenken van gebreken van bewonderde personen heeft trouwens een eigenaardige charme, die uitstijgt boven het toch al zeer aantrekkelijke van het zich vermaken met andermans fouten en gebreken. Mijn ervaring althans is, hoe groter de bewondering is die je voor een schrijver koestert, des te meer vermaak schep je in zijn krankzinnigheden, zijn waandenkbeelden, zijn vooroordelen. Met Multatuli's biograaf Paul van 't Veer maakte ik wel eens

zeiltochten, en tijdens die reizen werden we niet moe allerlei bizarre anecdotes uit

Multatuli's leven op te halen. Zijn actie tegen de regent van Lebak bijvoorbeeld, een

regent die in zekere zin hetzelfde deed wat Dekker zijn hele leven bijna gedaan heeft,

namelijk op te grote voet leven en goederen en diensten in ontvangst nemen zonder

daarvoor te betalen. Nu liet die regent af en toe iemand die niet met goederen en

diensten over de brug kwam vermoorden. Dat heeft Dekker nooit gedaan, hoogstens

liet hij een keer een rijke Chinees arresteren die hem geen geld wilde geven - dit in

navolging, denk ik soms, van de aanvoerder van de Griekse opstand tegen de Turken,

Alexander Ypsilanti, die de gewoonte had rijke Grieken te gijzelen die hem geen

geld wilden geven om zijn nobele daden te financieren. En net als die regent vond

Dekker dat die dingen hem toekwamen, dat rijkdom geheel strookte met zijn aard

en dat het pure lafhartigheid van zijn landgenoten was dat ze hem dat geld niet

verschaften. Hij is zelfs bereid de publicatie van de Havelaar tegen te houden, als

men hem een hoge functie, een ridderorde en een hoop geld geeft. Als er een foto

van hem gemaakt moet worden moet hij ‘vomeren’. Hij loopt naar de politie om zijn

eigen zoon wegens moord aan te geven. Als men geld bijeenbrengt voor zijn gezin

op zodanige wijze, dat hij niet eerst zelf in de gelegenheid wordt gesteld dat geld

over de balk te gooien, wordt hij woedend.

(4)

Bij dat soort gesprekken waren we het er altijd over eens, dat je eigenlijk nooit kwaad kon worden op Multatuli, hoe raar en onredelijk hij zich ook gedroeg. Paul zei een keer dat dat kwam omdat Multatuli een ‘genie’ was, een woord dat hij zelf niet goed kon verklaren maar waarmee hij aangaf dat het formaat van Multatuli zo groot was dat onze bewondering voor hem niet stuk te krijgen was.

Maar ik wil het niet over Multatuli's karakter hebben, maar over zijn schrijverschap.

Op zijn best is hij onnavolgbaar. Als betrekkelijk willekeurig voorbeeld verwijs ik naar idee nummer 176, waar hij uit een advertentie citeert: ‘Heden overleed ons jongste kindje. Ofschoon diep getroffen, wensen wij te berusten’. Multatuli merkt hierbij op dat hij wel eens iemand had willen zien die niet berustte en die zou adverteren: ‘ons kindje stierf, maar we laten 't er niet bij’. Zowel de vader van uw voorzitter, de oude George van den Bergh, als mijn vader, de oude Gerard Vanter, brachten dit Multatuli-citaat af en toe in de familiekring ter sprake. Die zinsnede

‘Ons kindje stierf, maar we laten 't er niet bij’ is inderdaad van zeer hoge kwaliteit.

Op zichzelf is het niet zo opzienbarend om iemand die zegt dat hij in Gods wil berust er op te wijzen dat hij weinig keus heeft. Maar een minder goede schrijver,

geconfronteerd met dat berusten, zal denken aan zinnen als ‘ons kindje stierf, maar we berusten niet, wij klagen aan, wij protesteren, wij komen in opstand’. Het geniale van Multatuli is dat hij geen van die zich opdringende varianten neemt, maar hij neemt ‘we laten 't er niet bij’ - een prachtige formulering omdat daarin de mogelijkheid wordt opengehouden dat die mensen Gods raadsbesluit hadden kunnen aanvechten, zoals men een besluit van de gemeenteraad kan aanvechten of een te hoge

belasting-aanslag. Juist doordat in zeer concrete bewoordingen - ‘wij laten 't er niet bij’ - die mogelijkheid tot beroep geopend wordt beseft de lezer het absurde van dat beroep, en daardoor eigenlijk ook het absurde van die berusting. Zoek je in de wereldliteratuur naar een even prachtige formulering, dan kom je terecht bij Voltaire, die in Candide zegt dat de universiteit van Coimbre na veel speurwerk tot de wetenschappelijke conclusie is gekomen dat het roosteren van een aantal ketters een probaat middel is om de aarde te doen ophouden met beven.

Een ander voorbeeld van Multatuli's wel zeer gelukkige formulering is bijvoorbeeld noot 81 bij de Havelaar, een later door Multatuli bijgevoegde noot, die betrekking heeft op de bekende tirade van Havelaar over de schilderkunst. Op zichzelf zijn trouwens die tirades, die tafelgesprekken compositorisch heel interessant. Multatuli stond voor de niet geringe taak zijn deugdheld, Max Havelaar, bij de lezer

aantrekkelijk te maken zonder hem heldendaden te laten verrichten. Dat is trouwens

een wezenskenmerk van Multatuli's schrijverschap. Hij kan niet, zoals Walter Scott

of Victor Hugo of Eugène Sue, zijn held fictieve heldendaden laten verrichten. Een

fictieve held heeft hij geprobeerd in De eerloze, en het resultaat was niet geweldig,

al heeft hij dat stuk later laten drukken en opvoeren. In de Havelaar heeft Dekker

eindelijk zijn draai gevon-

(5)

4

den: alles wat de deugdheld doet moet Multatuli zelf ook gedaan hebben of zich verbeelden gedaan te hebben of moet althans zo beschreven worden dat hij zich later zal kunnen identificeren met Havelaar. Maar die Havelaar heeft als het boek opent nog niet zoveel gedaan. Hij munt vooral uit in het converseren, net als Dekker zelf, die werkelijk ieder gezelschap, als hij goed op stoot was, aangenaam moet hebben kunnen bezighouden. Welnu, om Havelaar bij het publiek in de smaak te doen vallen wordt hij als causeur ingevoerd, als verteller van anecdotes uit het eigen leven (de kalkoen van generaal Vandamme) en als improvisator van interessante theorieën over watervallen en schilderkunst. En in een van die improvisaties wordt de brave Duclari gedwongen zich te verbeelden dat hij uit een gevangenisraam kijkt en opeens de beul ziet die uithaalt om Maria Stuart te onthoofden. De indruk is ontzettend, overweldigend. Maar nu moet Duclari zich een volmaakt naar de natuur geschilderd schilderij voorstellen waarop datzelfde tafreel staat afgebeeld. En dan legt Havelaar aan zijn gasten uit dat Duclari dan na enige tijd geen ontzetting zou voelen, maar medelijden met de beul die dat zwaard zo lang omhoog moet houden. Nu staat er in het originele handschrift, dat voor het eerst door Stuiveling is uitgegeven, dat deze gruwelijke scène plaats had in de Londense Tower. Van Lennep, die het manuscript voor de druk gereedmaakte (en er bijvoorbeeld voor zorgde dat bij het bochtenwerk op de grote Javaanse postweg niet de buitenste wielen omhoog kwamen zoals abusievelijk bij Multatuli stond, maar de binnenste, zoals dat in werkelijkheid gebeurt) merkte die fout op en veranderde Tower in kasteel Fothingeray. Dat was ook fout, want het geval speelde zich af in kasteel Fotheringhay. Toen Multatuli een nieuwe druk gereedmaakte veranderde hij Fothingeray in Fotheringhay, en hij vermeldde dat in een noot. Die noot had kunnen luiden: oorspronkelijk had ik hier ten onrechte Tower geschreven, Van Lennep maakt daar ten onrechte Fothingeray van, maar het moet zijn Fotheringhay. Maar Multatuli doet dat veel leuker. Hij schrijft: ‘In sommige vorige drukken stond herhaaldelijk Fothingeray, 'n lapsus van de heer Van Lennep.

In 't handschrift stond noch 't een noch 't ander: maar Tower. Dat was een lapsus van mij’. Op die manier wordt de lezer eerst gewezen op de fout van Van Lennep, en net als de lezer denkt: die stomme Van Lennep had met zijn vingers van de Havelaar af moeten blijven, blijkt dat Van Lennep zeer terecht een fout van de auteur hersteld heeft en daarbij zelf een kleine fout gemaakt of een zetfout over het hoofd heeft gezien. Als van Multatuli alleen die ene voetnoot overgebleven was, zou je hem aan die ene voetnoot herkennen.

De grootheid van Multatuli's schrijverschap is voor mij boven elke twijfel verheven.

Iemand die de lijst van Sjaalman kan opstellen is geniaal. Iemand die in die lijst ook

nog een stuk opneemt dat Over de lengte op zee heet is geniaal. Iemand die daar

bovendien de opmerking bij plaatst ‘ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen

als op 't land’ is geniaal. Let wel, de gedachte dat op zee dingen wel even lang zullen

zijn als op het land, die gedachte kan ieder-

(6)

een invallen. Maar om die gedachte op te pakken en in een boek te gebruiken, daarvoor moet je van zeer, zeer goeden huize komen.

Niettemin heeft diezelfde Multatuli heel wat taaie, betrekkelijk middelmatige alinea's geschreven. Die prachtige zinsnede ‘maar we laten 't er niet bij’ bijvoorbeeld is helemaal ingebed in pedante, uitvoerige redeneringen waarin betoogd wordt dat alles wat gebeurt noodzakelijkerwijs zo moet gebeuren - een stelling die niet zo vreselijk nieuw is en die door Multatuli niet op erg nieuwe manier wordt verdedigd.

Zoals dat bij meer grote schrijvers het geval is ligt het beste werk van Multatuli ver boven het gemiddelde werk van zijn tijdgenoten, maar tegelijk ligt het niet zover van dat gemiddelde af, en zowel vóor als na de Havelaar valt hij af en toe op dat

gemiddelde terug, en dan schrijft hij niet zoveel beter dan Van Vloten. Aan min of meer parallelle plaatsen uit Multatuli's oeuvre kun je dat demonstreren. Neem de beroemde zonsopgang uit Saïdjah en Adinda, met die streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken: ‘Daar kwam een streep van blauwig rood, die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en 't begon te bliksemen, en weer schoten er pijlen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden hun gloed mede in groter en grotere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en ze verenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op een grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles... o God, dat was de dageraad: dat was het weerzien van Adinda!’

Daar is niets op te zeggen. Niets. Dat doet niemand hem na. Niemand. Maar neem nu een vergelijkbare beschrijving: de gewaarwordingen van iemand die, hangend aan een leeggelopen ballon, op de aarde valt. Het staat in de Millioenen-Studiën.

‘Daar hangt hy aan één been, en voelt zich dalen wyl de horizon van alle zyden dreigend op hem aanrukt, zich sluitend als de muil van een kauwend monster. Zoeven nog overzag hy tal van vorstendommen, nu slechts Hessenland. Elke volgende seconde vernauwt de kring der punten die hy overziet, en zet tot kringen uit wat hy als punten waarnam. Het geheel krimpt in, maar groter en groter worden de delen. De

toenemende scherpte waarmee de omtrekken zich voor hem aftekenen, spelt met wrede nauwkeurigheid z'n vonnis, en martelt hem met sarrend herinneren aan de naderende voltrekking. Elk punt wordt een vlek. Elke vlek wordt cirkel. De cirkels nemen 'n onregelmatige vorm aan, langzaam en grillig eerst, alsof ze weifelden in keuze, weldra met snelheid veranderend als onherroepelyk besloten zich te vertonen in hun ware gedaante. Wat 'n boog scheen, is hoek geworden. Het rechte kromt zich en 't gladde zaagt. Het glooiende wordt kantig. Golving en ronding gaan over in gebroken lyn. Het geleidelyk-toevallige wordt bepaald, het onbestemde nauwkeurig.

Het gescheurde verenigt zich, en wat gesloten scheen, brokkelt in gapingen af.

Miljoenen stippen, voortgestuwd door stralen die zich ontwikkelen in het midden,

springen in razende vaart naar en over de rand der figuur waarin zy ontstonden,

daarna over de kim die zich al nauwer

(7)

6

en nauwer sluit. En iedere stip tracht figuur te worden voor ze vergaat, en elk dier pogingen baart nieuwe stippen, wegvliegend uit het midden om aan de rand te versterven... of, recht onder de ongelukkige, inderdaad een vorm aannemend, die zich met bloedgierige yver uitbreidt om ruimte te maken voor de verpletterende schok’.

Dat is, zult u misschien met mij eens zijn, betrekkelijk slecht. Zo kunnen sommigen onzer het ook. Bovendien heb ik u de hele zonsopgang voorgelezen, maar die vallende luchtreiziger valt nog een paar bladzijden door, bladzijden die niet beter zijn dan wat ik u heb voorgelezen.

Neem trouwens die Millioenen-Studiën in hun geheel. Of beter, laten we een voetnoot nemen, net als bij de Havelaar. Die Millioenen-Studiën waren oorspronkelijk een feuilleton in de krant Het Noorden. De publicatie werd gestaakt omdat ‘de lezers er niets van begrepen’. Op dat slechte begrip kom ik nog terug. Maar nu die voetnoot.

In het in Het Noorden gepubliceerde begin van het boek had Multatuli het gehad over Bismarck, over oude Duitse ruïnes en geprotesteerd tegen het opknappen van ruïnes. Toen had hij ietwat moeizaam zichzelf met een ruïne vergeleken en

geschreven: ‘Zodra Bismarck my annexeert, zal hy my zeker laten opknappen’. De zetter of corrector van Het Noorden had daar ‘opknopen’ van gemaakt. Bij de boekuitgave herstelde Multatuli die fout en hij maakte er een noot bij, die als volgt luidt: ‘Opknappen. Namelijk my, ruïne. De zetter van Het Noorden wilde me hier door Bismarck doen opknopen. Dit is wel niet zeer zachtmoedig, maar wreder nog noem ik de redactie van dat blad, die, na de correctie op zich te hebben genomen, met zulke verminking van den zin myner woorden genoegen nam. Ook op andere plaatsen zyn de drukfouten ergerlyk. Tinnen van 'n kasteel zag ik veranderen in

‘tuinen’. Ik ‘koesterde’ waar ik gehoest had. Elders werd 'n gehele regel uitgelaten, enz.

‘Aan zulke mishandeling is de Nederlandse publicist overgeleverd. Ik verwys daaromtrent naar de noot op blz. 109 van m'n DUIZEND EN ENIGE

HOOFDSTUKKEN OVER SPECIALITEITEN’.

Dat is geen leuke voetnoot, maar gezeur. En onder dat woord gezeur kunnen we geloof ik heel wat zwakke plekken in het oeuvre van Multatuli onderbrengen.

Meer dan over enig ander ding zeurt hij over Lebak. Ik weet niet of ooit iemand

geteld heeft hoe vaak hij Lebak na de Havelaar in zijn werk ter sprake brengt. Hij

noemt zichzelf Multatuli ‘Ik heb veel gedragen’ - maar het is de vraag of hij niet

meer te dragen gegeven heeft dan zelf gedragen heeft. Denk eens aan die duizenden

lezers die hij decennia lang iedere zoveel pagina's weer met de neus op die brave

Havelaar drukt, die toch zo verschrikkelijk gelijk had en door de overheid en door

het Nederlandse volk zo verschrikkelijk onrechtvaardig behandeld is. Ik moet daarbij

soms denken aan Mr. Dick in David Copperfield, die een zeer goede hand van

schrijven had en daarom goed werk kon leveren als copiïst, maar die helaas de

gewoonte had om af en toe bij het overschrijven passages in te lassen die niet in het

origineel stonden en die be-

(8)

trekking hadden op het hoofd van Karel I. Men vond tenslotte een oplossing door hem speciaal papier ter beschikking te stellen waar hij op mocht schrijven zodra hij de neiging voelde opkomen om over het hoofd van Karel I te beginnen. Zo zou het Nederlandse volk veel leed bespaard gebleven zijn als Dekker de Havelaarzaak slechts één keer per jaar ter sprake zou hebben gebracht.

Je zou nog vrede kunnen hebben met iemand, die tientallen jaren lang steeds maar blijft zeuren over één bepaalde misstand, iemand die over niets anders schrijft dan het in psychiatrische inrichtingen opsluiten van politieke tegenstanders, of die steeds maar weer terugkomt op de onzinnige, jaarlijks miljoenen verslindende procedure ter verlenging van het Nederlandse rijbewijs. Zo zou je nog vrede kunnen hebben met een Multatuli die steeds maar weer zegt dat de Javaan wordt mishandeld. Maar nóg vaker dan die Javaan brengt hij zichzelf ter sprake, en zijn vrouw en kinderen, die nog steeds gebrek lijden door de schuld van Duymaer van Twist. En dat is eigenlijk belachelijk en voor een lezer op den duur onverdraaglijk.

Stel hij had gelijk in de Lebak-zaak. De resident en de gouverneur-generaal hebben ten onrechte zijn aanwijzingen niet gevolgd, en daarom heeft hij ontslag genomen.

Dat je dan later af en toe op die zaak terugkomt en er op aandringt dat er alsnog maatregelen worden genomen tegen die buffels stelende regent, vooruit. Maar dat ontslag heeft hij zelf genomen. Waarom dan steeds weer over jezelf zeuren? Als hij het Nederlandse publiek zo verachtelijk vindt en de Nederlandse overheid zo beneden alle peil, waarom vond hij dan dat ze hem eerherstel en veel geld moesten geven?

Waarom zouden ze?

Ook dat zeuren over eigen armoede is onuitstaanbaar. Mijn vader, mijn moeder, mijn grootvader, mijn broer en ik leefden van 1923 tot 1940 van een inkomen dat gemeten naar het aantal guldens per jaar of de hoeveelheid en hoedanigheid voedsel, kleding en woonruimte veel kleiner was dan de uitgaven van Multatuli en de zijnen in hun slechtste jaren. Maar het is nooit bij enig lid van ons gezin opgekomen daarover te klagen en er bij het Nederlandse volk op aan te dringen dat wij in het Amstel-Hotel zouden worden gehuisvest. Terwijl Dekker steeds maar schreef dat hij zo'n honger had ontbeet hij iedere morgen hier om de hoek bij hotel Polen, dat een paar jaar geleden is afgebrand. Hij bracht een keer een bezoek aan Den Haag om ik meen minister Rochussen te spreken. Dat kostte het Nederlandse volk alleen aan hotelkosten 800 gulden. Als hij een eenvoudig woninkje in de Jordaan gehuurd had en zelf zijn aardappels gekocht en geschild en gekookt had, dan had hij van die 800 gulden een paar jaar met vrouw en kinderen even ruim kunnen leven als wij in het Betondorp, en dan hadden we al dat gezeur niet hoeven aan te horen.

Maar hij zeurt niet alleen over Lebak en over het gebrek dat hij moet lijden. Zodra

hij in enige zaak zijn gelijk en het ongelijk of de domheid van een ander gaat uitleggen

wordt hij onuitstaanbaar. Men sla de Ideeën op een willekeurige plaats open. Ook

een boek als de Millioenen-Studiën heeft nogal wat zwakke passages. Het bevat een

schitterende, glasheldere, meeslepende beschrijving van het roulette-spel - een

beschrijving, die soms in Duitse publi-

(9)

8

caties wordt overgenomen als men badgasten of Dostojevski-lezers wil uitleg gen hoe de roulette werkt - en een spannend stuk over een dame die alles verliest en per ongeluk dan toch weer wint. Maar de ellenlange gesprekken met een zekere Adolf, die onder de grond woont, zijn nogal pretentieus en vervelend. Men verwijt de lezers van Het Noorden dat zij van dat begin niets begrepen. Ik moet zeggen dat ik bij eerste lezing van dat begin ook in de war raakte. Ik denk niet dat het ooit bij Multatuli op is gekomen dat die lezers misschien een klein beetje gelijk hadden.

Twee figuren in Millioenen-Studiën zijn kenmerkend voor Multatuli op zijn slechtst - dat wil dan altijd natuurlijk zeggen Multatuli zo goed als de beste van zijn

tijdgenoten - dat zijn de meneer die de roulette-uitslagen van commentaar voorziet en ons steeds wil doen geloven dat hij die uitslag heeft zien aankomen - waarbij Multatuli nóg vervelender is door steeds maar aan te tonen dat die meneer die uitslagen niet heeft zien aankomen. Een dergelijke figuur is de onbeschaafde Hollandse dame.

Bladzijden lang wordt ze sprekend ingevoerd, waarbij haar gebrek aan beschaving onder meer blijkt uit haar gewoonte om een g als ch uit te spreken. Hier lijkt Multatuli slachtoffer te zijn van de opvatting, dat het de taak van de schrijver is bepaalde, in het leven voorkomende ‘typen’ zó waarheidsgetrouw te beschrijven, dat we ze voor ons zien. We zien die figuren inderdaad voor ons en we horen ze spreken, maar het boek wordt daar niet beter van. Als je iets of iemand voor je wilt zien of wilt horen spreken hoef je alleen maar de straat op te gaan. Aan het eind van het boek laat hij de auteur dromen dat alle figuren uit het boek in grote verontwaardiging tegen hem te hoop lopen en hem komen bedreigen op zijn hotelkamer. Oversteegen, in zijn nawoord tot de editie van 1984, vindt dat heel mooi en origineel. Wie heeft zoiets ooit bedacht? vraagt hij. Mij zijn geen gevallen bekend, maar toch doet het hele idee mij vrij flauw en clichématig aan.

Het is voor een schrijver soms heel moeilijk om te weten waar zijn kracht en waar zijn zwakheid ligt. Beethoven besteedde veel tijd aan zijn negende symphonie.

Petrarca schreef lange Latijnse verhandelingen. Veel 19e-eeuwers, waaronder Multatuli, probeerden een drama in verzen te schrijven, omdat het drama in verzen literair het hoogst aangeschreven stond. In onze eeuw probeert menigeen die dat niet kan met alle geweld een roman te schrijven. Multatuli meende dat hij allerlei dingen te zeggen had die voor het Nederlandse volk van het grootste belang waren en hij kwam op de gedachte om die dingen, onder de naam Ideeën, netjes genummerd te publiceren.

Nu is het zo, dat iedereen ideeën heeft. Niet alle ideeën zijn even interes sant, maar

ik geloof dat ieder mens wel eens iets interessants gedacht heeft. De meeste mensen

zijn niet in staat op hun eigen ideeën de vereiste selectie toe te passen. Ze verwerpen

ideeën die de moeite waard zijn en juichen ideeën toe die heel plat zijn. Wie wel

eens een voordracht gehouden heeft weet hoe het na afloop kan gebeuren dat er

iemand opstaat en iets te berde brengt dat hij zelf voor een uiterst interessante en

originele gedachte houdt, terwijl hij in werkelijkheid een afgekloven gemeenplaats

debiteert die kant noch wal raakt,

(10)

zoals dat de Russen zoveel aanleg voor vreemde talen hebben of dat het tegenwoordig veel moeilijker is dan vroeger om alle aangeboden informatie op te nemen. Sommige auteurs, zoals Lichtenberg of Chamfort of Pascal of Schopenhauer hebben een heel gelukkige hand in het redigeren en selecteren van hun eigen invallen, en Eckermann had een gelukkige hand in het selecteren en redigeren van de invallen van Goethe.

Er zijn echter niet veel schrijvers in geslaagd om een boek met losse invallen duurzaam op de markt te houden. Het is heel wat makkelijker een roman in de verkoop te houden dan een bundel aforismen. En Multatuli had eigenlijk niet zoveel talent voor dat genre. Hij kon om te beginnen zijn mond niet houden. Vaak kan hij het niet laten alles uit te leggen en alles een paar keer te herhalen, en dat moet je niet doen.

Daarbij had hij vaak ideeën die niet zoveel om de hakken hadden. Een van zijn favoriete gedachten was, dat als men hem het bestuur van Nederlands-Indië of het opperbevel over de Nederlandse strijdkrachten zou geven, plus uiteraard onbeperkte geldmiddelen, dat dan alles in moederland en koloniën veel beter zou gaan. Dat is een idee waar een publieke figuur, een politicus soms een heel eind mee komt, maar voor een schrijver is zo'n idee gevaarlijk. Wie wil een auteur lezen die steeds maar verklaart dat het vaderland naar de verdommenis gaat en dat hij een probaat middel weet om tegenspoed in voorspoed te doen verkeren, namelijk hem tot absoluut vorst te benoemen?

Dat hij soms betrekkelijk onbenullige gedachten voor belangrijke waarheden hield blijkt enigszins uit zijn meest geciteerde uitspraken ‘De roeping van de mens is, mens te zijn’ en ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dat niet’. Het eerste van die twee beroemde adagia zegt eigenlijk niets. Het is een zijdelingse variant op The proper study of mankind is man. Maar die Engelse uit spraak heeft een duidelijke betekenis, namelijk dat het meest geschikte studieobject voor de mens de mens zelf is. Je kunt het daarmee eens zijn of niet, maar het is een bewering. Maar ‘de roeping van de mens is mens te zijn’ is inhoudsloos. Je kunt net zo goed zeggen ‘De roeping van Den Uyl is, Den Uyl te zijn’, of ‘de roeping van de maan is, maan te zijn’. En in die tweede veel geciteerde zin is ‘en zelfs dat niet’ overbodig, want het woordje ‘niets’

omvat alles.

Zo had hij bijvoorbeeld het idee dat het verkeerd was om spoorwegen met veel dure kunstwerken zo aan te leggen dat zij grote bevolkingscentra met elkaar

verbonden. Goedkoper en doeltreffender was het om die spoorwegen te leggen waar zij gemakkelijk gelegd konden worden. Die bevolkingscentra zouden dan vanzelf volgen, net als zij dat vroeger deden, toen zij zich naar baaien en rivieren voegden.

Amsterdam is aan Amstel en IJ ontstaan en niet andersom.

Dat is een leuke en originele gedachte, maar nogal aanvechtbaar. Die

bevolkingscentra zijn er nu eenmaal, en het is denk ik goedkoper om een dure

spoorweg van Moskou naar Petersburg aan te leggen dan Petersburg te verplaatsen

naar een voor de spoorweg makkelijk te bereiken plaats. Maar toch zit er iets in deze

gedachte. Het is een aardig ding om als stokpaardje te debi-

(11)

10

teren. Maar het is niet geschikt om als het evangelie in volle ernst verkondigd te worden.

Ook had hij bepaalde irritante trucs. Zo werpt hij van tijd tot tijd de lezer de eerste helft toe van een Franse, Duitse, Engelse, Latijnse, Griekse uitdrukking. De lezer wordt verondersteld op het gymnasium te zijn geweest en die uitdrukking te kennen.

Als beloning krijgt hij dan een paar regels verder een stukje uit de tweede helft van die uitdrukking toegeworpen. Ik kan zo gauw geen voorbeeld vinden, en daarom maak ik er een. Hij schrijft bijvoorbeeld:

‘Gij ziet mij het glas heffen, lezer, en gij denkt misschien: ‘In vino...’

‘Ach, als iedereen denken kon! Als Duymaer van Twist had kunnen denken! Ik heb helaas weinig gelegenheid gehad glazen te heffen, sinds het Nederlandse volk in zijn lafhartigheid mij tot een zwervend bestaan veroordeelde, en het is maar de vraag of in de weinige glazen die ik sinds het verschijnen van de Havelaar heb kunnen heffen veel veritas te vinden geweest is... Eilieve etc. etc.’.

Een lezer die de uitdrukking In vino veritas niet kent heeft aan zo'n passage niet veel. Hij begrijpt het niet, en kan dan volgens Multatuli niet lezen, en wordt daarom dan door Multatuli met grote innigheid veracht.

Hij heeft nog andere vervelende hebbelijkheden. Het in de rede vallen van zijn tegenstander bijvoorbeeld. Hij citeert een halve zin van zijn tegenstander en begint hem dan uit te schelden, en dan gaat hij verder met die zin te citeren, zodat je op het laatst niet goed meer weet wat die tegenstander nu eigenlijk beweerd heeft. Ook heeft hij de gewoonte zijn betoog te onderbreken door het geven van etymologieën, die uiterst bizar zijn. Nu deden in zijn tijd meer mensen dat, maar hij sloeg er wel een zeer pedante toon bij aan. Verder is hij geneigd waardeloze tegenstanders aan te vallen. Bij groter wild laat hij verstek gaan. Herman van der Hoeven heeft hij nooit beantwoord. Van Vloten heeft hij niet beantwoord. Hij vond Voltaire een oppervlakkig denker. Hij zal bij gelegenheid eens zeggen wat hij denkt van professor Kant, van Goethe. Vroeger zag hij veel in Molière. Nu minder. Bij gelegenheid zal hij ons dat eens uitleggen. Maar wij wachten nog steeds op die uitleg. Hij vertelt ons uitvoerig wat er niet deugt aan dominee Zaalberg - maar dat die man niet deugt geloven we zo ook wel. Veel liever hadden we hem Kant, Goethe, Voltaire en Molière te lijf zien gaan. Maar dat deed hij niet. Hij moet hebben gevoeld dat hij ze niet echt aan kon, en wierp zich weer op Nederlandse dominees.

‘Myn oordeel over Kerk, Staat, Huisgezin, Policie, Justitie, Deugd, Zeden, Geloof, of wat het is... alles leg ik neer in mijn Ideen’, adverteerde hij in het Algemeen Handelsblad. Maar dat zijn nu juist de onderwerpen waarover hij niet zoveel interessants te vertellen had.

Met het schrijverschap van Multatuli is het heel eigenaardig gesteld. Je zou haast

zeggen ‘niet normaal’. Nou is natuurlijk niemand ‘normaal’, maar sommige mensen

lijken toch normaler dan andere. Je kunt je een ‘normaal’ schrijverschap voorstellen,

namelijk iemand die tussen zijn twaalfde en zijn twintigste begint te schrijven en

dan stukken gaat sturen naar redacties en uitgeverij-

(12)

en. Zo zijn veel schrijvers te werk gegaan. Als hun eerste poging niet lukte gingen ze door, net zo lang tot iemand hun werk drukte. En daarna bleven ze, als ze tijd van leven hadden, nog een hele tijd doorschrijven. Zo ging het veel van Multatuli's tijdgenoten: Dickens, Hugo, Tolstoj, Dostojevski, Toergenjev. Soms waren die mensen arm - Dickens, Dostojevski - en voorzagen ze door dat schrijven in hun onderhoud. Soms was het schrijven een belangrijke bijverdienste zoals bij Toergenjev of Tolstjoi. Maar bij Multatuli ligt dat allemaal heel anders.

Hij wil schrijver worden. Dat wil hij al in 1845. En hij begint ook al vrij vroeg te schrijven. Maar hij onderneemt weinig of geen pogingen om gedrukt te worden. Hij stuurt zijn toneelstuk naar een uitgever, maar als die het niet hebben wil stuurt hij het niet meteen naar alle andere uitgevers. Hij is ambtenaar in Indië. Hij schrijft. Hij leest het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Maar heel merkwaardig: hij stuurt nooit een bijdrage aan dat tijdschrift, hoewel in het pak van Sjaalman best dingen kunnen hebben gezeten die voor dat blad geschikt waren. Waarom niet Moeder 'k ben wel ver van 't land ingestuurd of Men is zijn God op bergen meer nabij? Of een verhandeling over enig Indisch onderwerp? Of een stuk over verzen als eerste taal?

In zekere zin begrijp ik, waarom hij dat niet gedaan heeft, maar toch kan ik niet uitleggen hoe het eigenlijk zit.

En dan is er met dat schrijverschap nóg iets vreemds. Een ‘normale’ schrijver ziet als een van de aantrekkelijke kanten van het schrijverschap het geld, dat zijn boeken hem zouden kunnen opbrengen. Je wordt een beroemd schrijver en als gevolg daarvan krijg je geld. Bij Douwes Dekker is het net andersom. Hij wil geld hebben, om met behulp van dat geld schrijver te kunnen worden, want dat geld zal hem de loisir verschaffen om acht uur per dag mensen te observeren en acht uur per dag te schrijven.

Hij was een bewonderaar van Eugène Sue, een arts die van zijn vader een vermogen erfde dat hem in staat stelde zich geheel aan het schrijven te wijden. Dekker wilde dat ook. Dat je een betrekking zou kunnen hebben en daarnaast zou kunnen schrijven komt niet in hem op. Dat blijkt ook als hij zich na het schrijven van de Havelaar verbeeldt voor een dilemma te staan: de Havelaar uitgeven en schrijver worden of een ridderorde, rehabilitatie, een hoop geld en een residentschap op Java. Hij is geneigd, in dat imaginaire, maar voor hem reële dilemma, de tweede variant te kiezen.

Dat je als resident op Java misschien wel af en toe iets zou kunnen schrijven komt niet in hem op. Hij was geen Trollope, die ambtenaar was bij de posterijen en die iedere morgen voor hij naar kantoor ging een paar uur aan zijn romans werkte en op die manier zoveel romans schreef dat er naar het schijnt op het ogenblik in de wereld niemand bestaat die ze allemaal gelezen heeft.

Het is dan ook met een zekere tegenzin dat hij tenslotte schrijver wordt, en de

grootste teleurstelling van zijn leven is het succes van de Havelaar geweest, lijkt het

wel. Opeens is hij beroemd. Binnen enkele weken verandert hij van een rondzwervend,

berooid ex-Indisch ambtenaartje in Nederlands beroemd-

(13)

12

ste schrijver. Maar verder blijft alles bij het oude. Rijk is hij nog steeds niet.

Integendeel, hij verzuipt in de schulden, en als hij daar ook maar even de kans toe krijgt vergroot hij die schulden.

De Amerikaanse detectiveschrijver Dashiell Hammett formuleert het ideaal van een schrijver als volgt: je wilt dat wat je schrijft in miljoenen exemplaren verkocht wordt, dat iedereen op wiens oordeel je prijs stelt het mooi vindt en dat die toestand enige honderden jaren duurt. Als die toestand niet intreedt pleeg je geen zelfmoord, maar je gaat gewoon door met schrijven. Multatuli week van dat ‘normale’ schema af. Hij is niet geneigd door te gaan met schrijven als hij geen succes heeft. En als hij wel succes heeft - en hij heeft eigenlijk meer succes gehad dan enige andere

Nederlandse schrijver - dan is helemaal de boot aan, want het succes brengt hem geen ridderorde, geen rijkdom en geen hoge positie. Wij lachen om dat voortdurend aandringen van Dekker op geld en hoge positie. Maar dat aandringen heeft ook iets heel ontroerends, en het verleent een zekere zuiverheid aan zijn schrijverschap. Hij streefde inderdaad niet het gewone, vulgaire schrijverssucces na, en dat siert hem.

Een van de prachtigste passages uit zijn brieven is als hij in november 1859 aan zijn broer schrijft om te bedanken voor 50 gulden die Jan hem gestuurd heeft. Aan het eind van die brief staat: ‘Beoordeel mijne positie niet naar den graad mijner geldverlegenheid. Als ik een jaar mij kon bewegen in den Haag - en zonder bekrompenheid, want dat lamt mij - dan geloof ik dat ik G.G. zou kunnen worden.

Daarvan is nu geen sprake, doch alleen omdat ik mij niet bewegen kan’.

Het geweldigste van dit brieffragment zijn de woorden ‘Daarvan is nu geen sprake’.

Dat ‘nu’ is echt Multatuli. Wij weten dat er nooit in de verste verte ook maar de geringste kans is geweest dat hij ooit Gouverneur-generaal zou worden. Maar dat hij dit zelf in volle ernst gedacht en geschreven heeft, verheft hem in zekere zin boven alle andere mensen. Anders kan ik het niet zeggen. Ik dank u voor uw aandacht.

Tekst van de toespraak t.g.v. het 75-jarig bestaan van het

Multatuli-genootschap, uitgesproken op 9 november 1985 in de koepelzaal

van ‘Sonesta’ te Amsterdam.

(14)

Nop Maas

Voordrachtentournees 1878-1881 (III) Vooraf

In Over Multatuli nummer 9 werd een algemeen artikel opgenomen over de lezingentournees die Multatuli hield in 1878-1881. In Over Multatuli nummer 12 werd als vervolg beproefd een rekonstruktie te leveren van de in 1881 gehouden voordrachten over strafrecht en de in 1880 gehouden voordrachten over ‘de belangrijkheid eens zestigjarigen ouderdoms’. In deze derde aflevering komen de twee onderwerpen aan de orde die Multatuli naast het belang van de zestigjarige ouderdom in 1880 regelmatig behandelde: ‘idealisme en realisme’ en ‘slordig spreken leidt tot slordig denken’. Van deze voordrachten probeer ik, voorzover dat mogelijk is, de inhoud te rekonstrueren. Men bedenke, dat deze rekonstrukties voor het grootste deel berusten op tweedehands bronnen (verslagen) en dat hier een aantal - ongetwijfeld gedeeltelijk verschillende - voordrachten tot één geheel gesmeed wordt. Reakties e.d. op de voordrachten worden niet volledig behandeld, maar slechts voor zover ze reliëf kunnen geven aan de rekonstruktie van de voordrachten.

Idealisme en realisme

Wie in 1880 een voordracht begon met de aankondiging, dat hij over het

begrippenpaar idealisme en realisme zou spreken, wekte daarmee bij de toehoorders zekere verwachtingen, gebaseerd op de artistieke en levensbeschouwelijke diskussies van die dagen. Naar aanleiding van Multatuli's lezing in Nijmegen van 27 januari 1880 formuleert de verslaggever van de Nijmeegsche nieuwsbode welke kwesties hij verwacht had in de voordracht behandeld te zullen zien:

‘Is de kunstenaar - romanschrijver, dichter, schilder, beeldhouwer, enz. - alleen geroepen om de natuur af te beelden, zooals zij is, onverschillig, of hij daarbij het schoone of het leelijke te aanschouwen geeft?

Of is het zijne taak, uit de werkelijkheid datgene te kiezen, wat èn waar èn tegelijk schoon is, om daarover al den gloed der poezie te doen schijnen, die straalt uit zijne kunstenaarsziel?

Hebben zij gelijk, die beweren, dat de mensch geen ander levensdoel kan hebben dan een zoo groot mogelijk deel van den maaltijd des levens meester te worden, onverschillig door welke middelen hij dat verkrijgt?

Of is het recht aan de zijde dergenen, die volhouden, dat het “goed zijn” en “goed

doen” alleen een mensch waardig is, dat hij dit doel nooit uit het oog mag verliezen,

onverschillig, welk een invloed dit oefene op zijn uiterlijk lot?

(15)

14

In deze beide dilemmaas op het gebied der kunst en der levensrichting lost de vraag:

Idealisme of realisme zich voor elken nadenkende op’

1.

.

Dat Multatuli nauwelijks iets zegt over deze kwesties, stelt de verslaggever teleur.

De meeste verslaggevers in andere plaatsen waar Multatuli de betreffende voordracht hield, delen deze opinie

2.

.

Zelf omschrijft Multatuli het onderwerp in een brief aan Mimi als volgt: ‘idealisme in levensopvatting, niet in stryd met 'n gepast realisme en 'n flink aandurven van de waarheid’

3.

. De strekking van zijn betoog vat hij in een andere brief samen als:

‘woorden, woorden, we hebben niets te maken met die onderscheidingen! “Wáár zyn” is alles!’

4.

. Deze samenvatting suggereert een mogelijk verband met de voordrachten over ‘slordig spreken’, welk verband nog steviger wordt door de omstandigheid, dat hij de voordrachten over de beide onderwerpen kennelijk inleidt met een beschouwing over Talleyrands uitspraak ‘la parole est donnée à l'homme pour cacher ses pensées’. Zeer waarschijnlijk, aldus Multatuli, heeft Talleyrand dit niet zo gezegd: ‘als goed diplomaat zou hij althans hebben moeten bedenken dat men dan zijn woorden weinig vertrouwen meer zou schenken. Veeleer is er van te maken:

“la parole est donnée à l'homme pour cacher qu'il n'a pas des pensées”; want de meesten praten te veel zonder denken’

5.

.

De voordracht valt uiteen in twee delen. In het eerste deel betoogt Multatuli dat idealisme en realisme eigenlijk niet bestaan; in het tweede deel betoogt hij, dat datgene wat met de namen idealisme en realisme bestempeld wordt tot de rubriek van de spotvormen gerekend moet worden, valse munt is.

Deel I: idealisme en realisme bestaan niet

De woorden idealisme en realisme zijn in de wereld gekomen door de luiheid en gemakzucht van de mens, ‘die alles, ook al moge het een ondeelbaar geheel vormen, wil indeelen en classificeeren, die behoefte heeft aan groote woorden “denn da, wo die Gedanken fehlen, da stellt zur rechten Zeit ein Wort sich ein”’

6.

. Afgaande op een ander verslag, ontbreken de gedachten met name aan de universiteiten, want in de ‘gehoorzalen der Academies’ werden de woorden gebruikt ‘om zaken te

onderscheiden, niet af te scheiden en zooals 't wel meer met woorden gaat, waren zij langzamerhand verbasterd en werden zij gebruikt als benamingen van twee

levensrichtingen’

7.

. Aan de hand van voorbeelden geeft Multatuli dan aan, dat ‘ten allen tijde en overal personen, die om de een of andere reden voor uitstekend gehouden werden, in hun leer en leven die scheiding niet hadden verkondigd en niet toegepast’

8.

. Een bloemlezing uit deze voorbeelden geeft de Leeuwarder courant:

‘De Grieken met hun veel-godendom - dat eigenlijk niet van het ééngodendom

verschilde omdat die goden slechts de verpersoonlijkte eigenschappen van den eenen

God waren - zij die zoo dikwijls als dragers van het idealisme worden voorgesteld,

hadden goden voor hun huizen, tempels, boomen, bron-

(16)

nen, doch ook voor liefde, haat, oorlog, vrede; en al die goden, Zeus zelfs niet uitgezonderd, waren menschen in hun behoeften en hartstochten, die zeer realistisch woonden, aten en dronken en zelfs dingen deden, waarvoor menig mensch zich zou schamen. - Homerus, voor velen de idealistische zanger bij uitnemendheid, hoe echt realistisch is zijne beschrijving van het beleg van Troye op vele plaatsen.

En Genesis! Waar iemand of eenigen de inderdaad verheven taak op zich nemen voor het nageslacht te boek te stellen hoe uit niets iets ontstond, dat alles zou worden, daar zou men, zoo ergens, het idealisme zonder eenig realisme verwachten. Doch lees de zonderlinge histories in 't boek Genesis verhaald, en gij zult den dichter van het boek niet houden voor iemand, die de scheiding tusschen idealisme en realisme erkent.

Bij Mozes eveneens; hij die van aanschijn tot aanschijn met den Heere God had gesproken, die de wet van Hem had ontvangen, hij gaf regelen voor de zoogenaamd hoogere behoeften van zijn volk zoowel als voor de allerlaagst stoffelijke. Paulus, die tot in de hoogste hemelen was doorgedrongen verzuimde niet in een zijner brieven te waarschuwen om bij een bezoek te Rome niet 't intrek te nemen bij zekeren koperslager die hem slecht had behandeld. En Eindelijk Jesus! Hoe was hij met hoog edele gedachten voor zijn volk bezield, maar hoe knoopte hij in zijn gelijkenissen alles vast aan het stoffelijke.

Ook op geheel ander gebied en in geheel andere tijden valt hetzelfde op te merken;

spreker gaf een schets van de door de gravures zoo bekende schilderij Na den storm van Israels, hoe daar de gemoedsstemming van een drietal personen is weer gegeven door realiteit en wees op Louise in de Vorstenschool, Louise de zoogenaamde idealistische dweepster, maar die voor het gewoon stoffelijke niet onverschillig is.

Kortom, scheiding tusschen idealisme en realisme is niet in de natuur der dingen.

Wij kunnen voor een afzonderlijk doel, om te leeren, die onderscheiding noodig hebben, zooals een kind een a leert schrijven door aan de o een haakje te verbinden, in het leven mogen we die scheiding niet maken en kunnen wij het niet omdat ze daar niet bestaat, terwijl de geschiedenis leert dat de grootste mannen van die scheiding niets hebben gevoeld. De scheiding buiten de deur der college kamer te willen volhouden zou zijn als gezegd wordt van de Oost Indische Compagnie, die bevel naar Indië zond, wat meer foelie en wat minder nootmuskaat aan te planten!’

Uit andere verslagen blijkt, dat ook Shakespeare en Hesiodus hun opwachting hebben gemaakt als getuigen. Waren Multatuli's opmerkingen over Homerus en Hesiodus komisch, met de passage over het schilderij van Jozef Israëls ‘wist hij 't gemoed zijner hoorders tot tranens toe te beroeren’.

De zin waarin Multatuli gedurende het eerste deel van zijn betoog de problematiek opvatte, oogst principiële kritiek van de verslaggever van het studentenblad Minerva.

Door de problematiek op deze manier te behandelen, beledigt Multatuli zijn publiek:

‘Waartoe al die voorbeelden, om aan te toonen, dat idealisme en realisme op zich

zelf niet voorkomen? Een ieder weet, dat het abstracties zijn, ideaalvormen, derhalve

onbestaanbaar.

(17)

16

Jozef Israëls, Na den storm (uit: Catalogus van schilderijen, teekeningen en beelden in het Stedelijk Museum (...). Amsterdam 1911).

Zijn we niet gewoon, daar toch overal idealisme en realisme gemengd voorkomen, niet gelijk spreker zegt uit luiheid, maar omdat onze blik niet in staat is alles met een oogopslag te omvademen, dáár, waar het idealisme den boventoont voert, van eene idealistische, waar het realisme op den voorgrond treedt, van eene realistische opvatting te spreken?’

Deel II: idealisme en realisme als spotvormen

In het tweede deel van zijn voordracht wilde Multatuli laten zien, dat datgene wat realisme en idealisme genoemd wordt, vals is. Hij gaf niet zelf definities van idealisme en realisme, maar legde ze in de mond van een idealist en een realist, met welke sprekers hij het niet eens was: ‘De verklaring van den realist kwam hierop neer: ik let alleen op feiten, en op niets anders dan wat voelen tastbaar is. De idealist beweerde enkel zijn oog te vestigen op 't hoog verhevene, en niets te geven om de werkelijkheid.

Beide werden - wel wat gemakkelijk, trouwens zij hadden het den spreker nog al gemakkelijk gemaakt - teregtgezet; de eerste met de opmerking, dat als het werkelijk zijn idée was dat men alleen op feiten letten moest, hij inconsequent werd door een idée te hebben; - de tweede met de tegenwerping, dat hij liever niet moest gaan eten, als hij honger had’.

De verslaggever van de Provinciale Groninger courant, van wie het bovenstaande

citaat is, blijkt niet de enige te zijn, die op dit punt van de voordracht

(18)

kritiek heeft. De scribent van Minerva merkt op, dat Multatuli weliswaar zei zelf geen definitie van het idealisme te geven, maar dat hij het in feite wèl deed door aan het begin van het tweede deel een opmerking te maken als ‘een ieder heeft ideeën, denkbeelden, is dus idealist’. Deze opvatting oogst de dubbele kritiek, dat ze indruist tegen de algemene opvatting van de term en dat ze bovendien op gespannen voet staat met de zin waarin Multatuli zelf de term gebruikte in het eerste deel van zijn rede

9.

.

Multatuli behandelde vervolgens op meeslepende wijze een aantal zaken als spotvormen van idealisme en realisme: o.a. theorie, pessimisme, metaphysika, gevoeligheid, praktijk, physika, droogstoppelarij. Weliswaar, zegt de

Minerva-verslaggever, gaf zijn uitgangspunt Multatuli daartoe aanleiding, maar door dat merkwaardige uitgangspunt te kiezen, had de spreker zich wel een vijand ter bestrijding gekozen die slechts in zijn eigen brein bestond. Hij geeft de volgende voorbeelden: ‘In een studeervertrek zit een man, een geneesheer;hij werkt, denkt en zwoegt, diepe grondige kennis is zijn deel. Daar verlangt een zieke zijn hulp en hij, hij werkt en studeert verder, helpt niet, laat zijne kundigheden ongebruikt. Hij heeft slechts ideën, “idee-ideaal-idealist”, maar handelen kan hij niet; ziedaar de gedachte zonder daad, de spotvorm van het idealisme.

Spotvorm van de theorie, zegt de algemeene opvatting.

Een man, die, wanneer er een ongeluk gebeurt, er niet aan denkt de handen uit de mouw te steken, om hulp te bieden is niet een mensch zonder gevoel, maar

vertegenwoordigt een spotvorm van het realisme’.

Als voorbeelden van vals realisme vermelden de verslagen

10.

Michel Angelo, die in zijn schilderingen de onmogelijkste voorstellingen gaf, en Emile Zola. Over de laatste merkte Multatuli op, dat deze in de reuk stond van een agent te zijn van de eau-de-cologne-fabrieken te Keulen, die hij door zijn werken aan een groter debiet zou willen helpen. Hij zei er overigens bij, dat hij niets van Zola gelezen had tot op dat moment, en dat hij afging op een artikel in De Nederlandsche spectator. Het gaat hier om het opstel van ene A. van Husson (een pseudoniem?) in de Spectator van 2 en 9 augustus 1879: ‘Emile Zola en de reukorganen zijner lezers’, waarin gesteld wordt, dat een hoofdeigenschap van Zola is, ‘dat bij hem alles riekt en stinkt, en dat deze stanken een overdreven rol spelen’. Deze stelling wordt in het opstel met tal van voorbeelden geillustreerd.

Als voorbeelden van vals idealisme voerde Multatuli ook enkele schrijvers op:

‘Bilderdijk, die elf maal de diepe smart ondervond een kind ten grave te dragen, doch onze eerbied voor zijn smart onmogelijk maakt door elf maal, en soms in de

zonderlingste uitdrukkingen, het feit in rijm en maat aan het groote publiek te vermelden. Uit den nieuweren tijd, ten Kate in zijn jongste gedicht in de Gids, waar bergen oud genoemd worden omdat ze met sneeuw, oceanen, omdat ze met rimpels bedekt zijn’

11.

. In Delft behandelde hij naast of in plaats van Bilderdijk de dichter Hendrik Tollens, volgens de verslaggever nogal ongegrond:

‘De vrouw van Tollens is overleden, en spreker, toen een jongen van een

(19)

18

jaar of 12

12.

, zegt tegen zijn vriendje, den jongen des Amorie van der Hoeven: “Wat zullen we nu een mooi gedicht van mijnheer Tollens krijgen op den dood zijner vrouw!” “O neen”, had deze toen geantwoord, “wanneer een dichter in werkelijkheid zulk een smart gevoelt, kan hij er geen gedicht op maken!” Hij had dit waarschijnlijk van oudere personen opgevangen, die niet hadden ingezien, dat zij met deze woorden den staf over den dichter braken. Al het gevoel, dat in Tollens' verzen was uitgedrukt, was dus slechts gehuicheld, hij speelde daarin eene rol: spotvorm van het idealisme.

Kan zulk eene beschouwing de ware wezen? O.i. geenszins, 't Zou wel een pover dichter wezen, die slechts dat kon beschrijven, wat hij zelf ondervonden had; de dichter moet anticipeeren, hij moet zich in de toestanden, die hij schildert, kunnen verplaatsen en dan gevoelen, wat in dergelijke oogenblikken in de ziel van den mensch omgaat’.

Als spotvormen van idealisme werden ook valse sentimentaliteit en valse romantiek gegeseld: ‘Van valsche sentimenteele liefde leverde Bilderdijk in zijn brieven een voorbeeld, in zoo'n sterk contrast met de schoone brieven van Mirabeau aan Sophie

13.

. Valsche romantiek, die iemand voor een der schoonste vergezichten geplaatst niet doet genieten, maar een citaat opdreunen van een ander die daarvan iets moois gezegd heeft; die het meisje het ziekbed harer moeder doet verlaten, omdat haar werkkring aldaar haar niet zoogenaamd hoog genoeg voorkwam, en haar tenslotte in een hospitaal als ziekenverpleegster brengt’. Ook merkte Multatuli op, dat de man die in zijn aanstaande een ‘engel’ ziet, zich zeer bedrogen zou voelen als hij die waan tot waarheid zag worden.

Bij de behandeling van de valse metafysika kwam Allard Pierson aan de orde.

Multatuli moet gezegd hebben, dat hij eerbied had voor Pierson, omdat deze atheist was en voor zijn overtuiging durfde uit te komen. Maar aan vals idealisme maakte Pierson zich schuldig door in zijn boek Eene levensbeschouwing het ascetisme tussen de beide geslachten als ideaal te preken

14.

. Hij behandelde ook de valse metafysika,

‘die Alexander de Groote voor den zoon van een God deed houden en die helaas, ook van Jezus een God heeft gemaakt, die de menschelijke hartstochten, begeerten en zwakheden mist, waardoor zijn lijden en strijden tot een vertooning wordt verlaagd, terwijl dit, Jezus als een mensch gedacht, in zoo hooge mate onze bewondering verdient’.

Multatuli besloot zijn voordracht weer met de oproep naar waarheid te streven

door onbevooroordeeld de natuur te bestuderen: ‘De natuur is eenvoudig; waar wij

verdeelen om bij gedeelten te leeren kennen, werkt zij in eens. Wachten wij er ons

voor onze verdeelwoede in de natuur zelf over te brengen. Noch idealisme noch

realisme; streven we naar WAARHEID. Idealen, zeker, maar steunende op waarheid

wortelende in de werkelijkheid. Dan is de wijsbegeerte ook ons poësie, het hoogste

verstand, ook de hoogste deugd. Daarnaar strevende, zullen we in ons stervensuur

blijmoedig het hoofd neerleggen, als een kind dat zich moe heeft gespeeld, of liever

nog als een werkman, die volgens zijn beste krachten aan zijn taak heeft gearbeid’.

(20)

Slordig spreken leidt tot slordig denken

De aanhef die handelt over het gezegde van Talleyrand is niet de enige overeenkomst tussen de voordrachten over idealisme/realisme en die over slordig spreken. Ook in de voordrachten over slordig spreken behandelt Multatuli de kwestie

idealisme/realisme in het kort; de verwijzing naar het gedicht van Ten Kate in De gids komt erin voor; de slotbeschouwing vertoont eveneens veel overeenkomst.

De struktuur van de voordracht over slordig spreken is weer zeer los: in de eerste helft worden voorbeelden van verkeerd woordgebruik besproken; in de tweede helft komen spreekwoorden en aforismes, zowel van hemzelf als van anderen, aan de orde.

Aan de hand van de beschikbare verslagen geef ik eerst weer wat er van het gesprokene overgeleverd is

15.

. Daarna vermeld ik nog even enkele reakties van letterkundigen.

De voordracht

Multatuli begon te spreken over allerlei woorden die van tijd tot tijd in zwang komen.

De Nederlandsche spectator: ‘De spreker herinnerde aan het verschijnen van woorden als: bepaald, billijk (goedkoop), stemmig, enz. Zeer slordig is vaak de wijs waarop, de taal waarin men zijne denkbeelden uitdrukt. En dat getuigt van traagheid of van slordigheid in het denken’. De Zutphen-sche courant schrijft uitgebreid over dit deel van de voordracht:

‘De woorden “prettig”, “stemmig”, “bepaald” en “reclame” worden meestal in oneigenlijke beteekenis gebruikt; “prettig” is eene verlamde uitspraak van het Duitsche

“prächtig”; stemmig van het Duitsche “stämmig”, wat juist het tegenovergestelde beteekent; “bepaald” wordt gewoonlijk verkeerd toegepast; men zegt b.v. “het is bepaald waar”, alsof iets onbepaald waar kan zijn.

Reclame is ook een woord dat dikwijls onjuist wordt gebezigd in den zin van reclameeren; het is alleen te gebruiken in den zin van middel om de aandacht te trekken of die ergens op te vestigen, zooals b.v. de Gebr. Koster enz. dat bij hunne advert. in practijk brengen

16.

. Hij stond een oogenblik stil bij de tegenwoordige wijze van “reclame maken” en de vroegere, en verhaalde het curieuse middel dat Daniel De Foe bedacht om den uitgever van zijn Robinson Crusoë van diens boeken af te helpen’

17.

.

Behalve over de hierboven genoemde woorden heeft Multatuli het ook nog gehad over het verkeerde gebruik van ‘heusch’, ‘maar’ en ‘luxurieus’; het foute gebruik van ‘als’ in plaats van ‘wanneer’, ‘toen’ of ‘indien’; en spoorwegkondukteurs die het woord ‘pardon’ gebruiken in situaties waarin dit niet te pas komt.

In het deel voor de pauze kwam waarschijnlijk ook het protest tegen het misbruik van adjectiva voor. Kranten maken zich daar vaak aan schuldig, evenals dichters als Ten Kate en Beets. Van Beets brengt hij de aanhef van diens gedicht ‘Bij een kind’

ter sprake

18.

. De Spectator:

(21)

20

‘Ook de dichters werden soms ter sprake gebracht; “Wat slaapt het zacht op 't blauw satijnen kussen”, zoo zong Beets van het kindje. De spreker, die het misbruik van adjectiva behandelde, vroeg wat doet hier ter zake dat het kussen blauw was? Ware de zaak anders, minder juist, minder schoon wanneer het kussen nu eens roze was geweest? En dan dat slapen op satijn - dat moet erg kriebelig zijn. Hier ziet de spreker valsch idealisme. Hij had veel sympathie voor Dickens, maar ook bij dezen vindt men vele zulke stoplappen en loopjes als: ja, zeide hij, aan de knoop van zijn jas trekkende. - Hm, kwam de heer P., terwijl hij aan zijn neus krabde, enz. De dagbladen geven ons dagelijks zulke voorbeelden: Een afschuwelijke moord enz. Vrage, zijn er ook beminnenswaardige moorden? Bij een spoorwegongeluk schreef een fransche courant, dat men lang gevischt had naar de lijken; eindelijk was men zoo gelukkig te vinden... een chapeau horriblement mutilé’.

De bespreking van eigen en andermans aforismen leidde Multatuli kennelijk in met een meer algemene beschouwing, zoals duidelijk wordt uit het - kritische - verslag in de Nieuwe Zutphensche courant:

‘(Na) de pauze werd onze aandacht op eenige spreekwoorden gevestigd. Wat hij dienaangaande te zeggen had, werd voorafgegaan door de opmerking dat zich in spreekwoorden de wijsheid der volken uitspreekt, om daarop aanstonds zijne bevreemding te kennen te geven dat onze professoren, die dan toch de

vertegenwoordigers der wijsheid zijn, geene spreekwoorden maken. Omdat zij geen spreekwoorden te voorschijn brengen, zijn zij dus geen vertegenwoordigers der wijsheid te noemen? Dit heette een paradox maar het is er geen. (...) Maar wat te zeggen, als de Spreker nu voortgaat: Jezus, een wijs man, heeft spreekwoorden nagelaten, ik zelf, ik heb ook spreekwoorden gemaakt, die nu nog wel niet gebruikt worden, maar na mijn dood als zoodanig zullen gelden? Ja, dan klinkt dit wel dapper, dan verrast zulk een mededeeling ongetwijfeld, omdat men er nog niet aan gewoon is om een spreker te hooren, die zichzelf bewierookt, dan moge dit welligt pleiten voor groote opregtheid of openhartigheid, maar dat alles neemt niet weg, dat men er zich toch aan stoot’.

De Zutphensche courant somt enkele aforismes op die Multatuli ontleende aan zijn Ideën: ‘ “luiheid is de oorzaak van de meeste fouten”, “genot is deugd”, “wie 12 maal zegt “ik zou” zegt 11 maal eene domheid”, en meer andere werden nog behandeld; het zou ons echter te ver voeren alles weer te geven; alleen zij nog vermeld ééne spreuk: “als een ruiter van zijn paard valt, komen er dadelijk meer ruiters”, waarbij de Rotterdamsche Pincoffs als gevallen ruiter tot voorbeeld diende. Even als spreker dat elders had gezegd, was zijns inziens P. daarom in veler oogen zoo'n groote schurk, omdat hij zoovéél millioenen had verduisterd - hij was toch niet de uitvinder van “geflatteerde balansen” ’.

De in 1879 naar Amerika gevluchte Rotterdamse zakenman Pincoffs

19.

werd in

Den Haag ter sprake gebracht naar aanleiding van een spreekwoord: ‘Hans komt

door zijn domheid voort; de hel is met goede bedoelingen be-

(22)

vloerd; elk is een dief in zijne neering.

Titelblad van een lied over de Pincoffs-affaire (overgenomen uit: Bram Oosterwijk, Vlucht na victorie.

Lodewijk Pincoffs (1827-1911). Rotterdam (1979)).

- Wanneer wij deze spreekwoorden noemen, zal men zich de gedachtenreeksen

herinneren die daaruit voortvloeiden. Bij die waartoe het laatstgenoemde aanleiding

gaf, kwam bij ieder de gedachte op aan Pincoffs. Ja, zei de spreker, gij denkt zeker

aan dezen. Nu ja,

(23)

22

hij deed zeker zeer verkeerd, - maar ik geloof toch dat de groote verontwaardiging hier wel een weinig het gevolg was van de grootheid der geldsom. De balansen flatteeren - wij zien het dagelijks en overal. Zie de couranten, hare advertenties, zie de staatsbegrootingen, o, de ministers en het staatsbestuur, flatteeren zij ook de balansen niet?’

In het tweede deel van de voordracht bracht Multatuli spreuken ter sprake van Vauvenargues, La Bruyère, La Rochefoucauld, Goethe en Boerhaave. ‘Naar aanleiding van de uitdrukking “il y a des juges à Berlin”, droeg hij voor eene vertaling van het bekende gedicht “le meunier de Sans Souci”, waarin Frederik de Groote, zooals men weet, den molenaar in het bezit van zijn eigendom liet (wat de Koning hebben wilde en meende te kunnen eischen), omdat hem gewezen werd op de rechtvaardigheid der Berlijnsche rechters’.

De verslaggever van de Enkhuizer courant levert ons in een polemisch fragment nog een door Multatuli behandeld spreekwoord: ‘(Hij) had zich eenmaal in zijn leven ontzettend geëncanailleerd, geestelijk geëncanailleerd, doordien hij in zijn salon een hooggeplaatste persoon had toegelaten, die het wagen dorst in zijn tegenwoordigheid te zeggen, ‘dat men de menschen moest nemen zooals zij zijn’.... De menschen nemen zooals ze zijn! Dit spreekwoord is in de oogen van Multatuli een schromelijk vergrijp tegen de majesteit der taal en letterkunde, tegen de goede zeden, tegen logica en moraliteit, 't Is een criterium van domheid, en hij, die dit spreekwoord gebruikt, staaft daardoor feitelijk zijn eigen geestelijke armoede. Hij is een minderjarige in de republiek der fraaie letteren. Een mensch om te worden geworpen uit... de salon van Multatuli. Dit had hij dan ook gedaan. Nadat de hooggeplaatste persoon, dit de menschheid onteerend spreekwoord had uitgesproken, was hij, Multatuli, woedend geworden. Hij was als een tijger opgesprongen. Hij had de diepgehoonde taal en zeden des volks en zijn eigen proefhoudend idealisme ijsselijk gewroken. Hij had den man de deur gewezen. Het duizelde mij, lezer! na deze gloeiende improvisatie.

In mijn verbeelding, zag ik na deze schitterende fanfare ter eere van Keizer ik Koning Bombast en douariëre Rimram in aanbidding neergeknield voor den grooten meester

20.

.

De Nederlandsche spectator is enthousiast over het slot van de voordracht, die

‘spannend, boeiend, verheffend’ genoemd wordt:

‘Hij schilderde ons de laatste oogenblikken van den “niet geloovige”, die gewerkt en gestreden heeft voor hetgeen hij goed achtte, als het langzaam insluimeren na een vermoeienden en drukken dag, noch met een vriendelijken, kalmen glimlach op het gelaat, dankbaar voor al het goede wat hij heeft genoten en onder den invloed van het bewustzijn: “ik heb gewerkt en gedaan wat ik kon, ik heb getracht mijn plicht te doen”.

Wel staan zijn vrienden schreiende om hem heen. Toch is hun treuren niet pijnlijk,

want vooral in dit oogenblik “gelooven” zij aan de macht van het goede, nu zij dezen

apostel zien heengaan, kalm en tevreden, moede van het werken en begeerig om zijn

hoofd ter ruste te leggen om in te slapen en terug te keeren tot het stof waaruit hij

werd geboren. Amen!’

(24)

Reakties van letterkundigen

In De Nederlandsche spectator en vooral in De Amsterdammer publiceren enkele letterkundigen opmerkingen over het door Multatuli gesprokene. In dezelfde aflevering van de Spectator waarin het verslag van de voordracht verscheen, publiceerde G.

Valette een bijdrage naar aanleiding van het gezegde ‘Le vrai honnê te homme est celui qui ne se pique de rien’. Kennelijk had Multatuli gezegd, dat deze uitspraak van La Bruyère was en dat hij hem niet goed begreep. Valette korrigeert, dat hij van La Rochefoucauld is en gaat vervolgens uitgebreid in op de betekenis van het woord

‘honnê te’ bij de twee Franse schrijvers

21.

.

Meer polemisch van aard zijn enkele bijdragen in De Amsterdammer. Het begint in de aflevering van 15 februari met de bijdrage ‘Multatuli en Vondel’ van G. Waalner (pseudoniem van W.G. van Nouhuys). Naar aanleiding van opmerkingen van Multatuli in voordrachten - maar onduidelijk is naar aanleiding van welke voordracht precies - gaat Waalner in op een door Multatuli afgekeurde plaats bij Vondel. In de Rey der Edelinghen in de Gijsbreght komt voor:

Daer zoo de liefde viel Smolt liefde ziel met ziel

En hart hart te gader.

Die liefde is stercker dan de doot.

Geen liefde koomt Godts liefde nader, Noch is zoo groot.

Volgens Multatuli was de laatste regel door Vondel slechts aangebracht voor het rijm of om het couplet te vullen. Waalner betoogt, dat die regel wel degelijk betekenis toevoegt aan het voorafgaande en dat hij als climax van de mededeling gezien moet worden.

Een week later publiceert De Amsterdammer twee bijdragen van J.A. Alberdingk Thijm en ene Q.N., respektievelijk ‘Multatuli en Beets’ en ‘Multatuli en Van Oosterwijk Bruin’, die beiden hun instemming betuigen met Waalners bijdrage en zelf vervolgens ook een duit in het zakje doen. Q.N. verdedigt Van Oosterwijk Bruin tegen de opmerkingen die Multatuli in idee 1262 maakte over De trekschuit. Thijm geeft nóg een reden waarom de geihkrimineerde regel van Vondel ‘gehandhaafd’

kan worden, maar richt zich vooral op de afkeuring van Beets en op het feit dat De Nederlandsche spectator deze met kennelijke ingenomenheid publiceerde:

‘Deze kritiek van den Heer D.D., door den Heer Vosmaer zoo volmondig bijgestemd, is niets meer of niets minder dan een kolossale ongerijmdheid. Het beginsel, dat in die berisping schuilt, tot wet verheven, slaat den bodem in aan alle poëzie, aan alle schildering. Wanneer we in die kritiek toepassen op de fraaiste bladzijden van Multatuli-zelven, - zijn ze onherroepelijk veroordeeld. - Wat het ter zake doet, of dat kussen blaauw was! - Hoe is 't mogelijk, dat iemant het vragen kan!

Het getuigt van zoo veel dofheid, dat men be-

(25)

24

zwaarlijk den weê rzin kan overwinnen het te beantwoorden. Op dat licht-blaauw van het kussen komt álles aan, mijne goede heeren! Dat blaauw komt er even veel op aan als het stralende licht van Rembrandt op de honderd-gul-densprent en bij de verdwijning van Christus van de tafel der Emausgangers! Begrijpen de Heeren dat niet? Wrijft u dan, bid ik, den slaap een weinig uit de oogen, of de bedwelming der self-complacency, - raadpleegt uw herinneringen en vraagt of gij ooit een kunstindruk genoten hebt, die niet voorkwam van een beeld, welks treffende schilderachtigheid verwant was aan hetgeen gij u hier vermeet in Beets te kritizeeren. Zijt gij

kunstbeoordeelaars - en hadt ge, als achtergrond bij dat blozend kopjen van het slapende kind, even graâg een rose kussen zien aangeduid als een van fijn blaauw miroiteerend satijn? - Begrijpt ge dat effekt evenmin als de bedoeling om bij dat cherubijnenhoofdtjen en dit “azuur” aan iets hemelsch te doen denken? - Wat hebt gij dan toch voor organismen? - De Heer D.D. heeft sympathie voor Dickens; maar noemt het “stoplappen en loopjes”, wanneer die bijv. zegt: “Ja, zeide hij, aan de knoop van zijn jas trekkende”. Meent gij werkelijk, dat daar niets inzit, of er al of niet aan den knoop van een jas getrokken wordt? - Merkt gij niet, dat ge de geheele Hollandsche schilderschool van de XVIIe Eeuw naar huis stuurt, met zoo iets te zeggen? Wat komt het er op aan, dat het nageslacht weet, dat Hobbema op zekeren najaarsdag dat watermolentjen, Pieter de Hooch dat zonnige doorzichtjen gezien heeft? - De Heeren wenschen dus, dat voortaan niets anders gezegd en opgeschreven worde, dan wat een praktische strekking heeft. De literatuur moet zich bepalen tot het uitspreken van wetenschappelijke of huishoudelijke berichten, liefst in

telegramstijl. Verhalen, welke indrukken een gevoelig gemoed langs het fijn waarnemend zintuig ondergaan heeft, - dat houdt voortaan op. Den Heer Douwes Dekker heeft den 22 Jan. 1.1. in Den Haag de leer verkondigd, en de Heer Vosmaer heeft er zijn zegel aan gehecht. Basta’.

Eindnoten:

1. ‘De voordracht van Multatuli’ in Nijmeegsche nieuwsbode 30 januari 1880.

2. Het gaat hier om de volgende voordrachten: Haarlem 14 jan. 1880, verslag in Opregte Haarlemsche courant 16 jan. 1880.

Delft 16 jan. 1880, verslag door P.F.L.V(erschoor) in Minerva. 28 jan. 1880, p. 202-203 en door A.C.J. v. E(elde) in Vox studiosorum 5 febr. 1880.

Nijmegen, 27 jan. 1880, verslag in Nijmeegsche nieuwsbode 30 jan. 1880.

Zierikzee, 14 febr. 1880, verslag in Zierikzeesche nieuwsbode 17 febr. 1880.

Groningen, 24 febr. 1880, verslag in Provinciale Groninger courant 26 febr. 1880 en door J.A.F. in Vox studiosorum 5 maart 1880.

Leeuwarden, 26 febr. 1880, verslag in Leeuwarder courant 1 maart 1880.

Breda, 4 maart 1880, verslag in Bredasche courant 7 maart 1880.

Harlingen, 8 maart 1880, verslag in onbekende krant van ± 10 maart 1880.

Hoorn, 10 maart 1880, verslag in Hoornsche courant 14 maart 1880.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

4) Hoe verklaar je dat Stern op zo korte tijd zo goed Nederlands heeft geleerd? In de slotrede ironiseert Multatuli zelf zijn eigen procédé met de woorden: ‘Ik heb u in 't

Om deze weerklank gedurende zo lange tijd bij het publiek te behouden - daarvoor moet de kunstenaar over kunde en talent beschikken. Vooral vereist is stembeheersing zodat zijn

Maar over al die onderwerpen heeft Jeroen Brouwers toch geen woord gezegd! Het is waar. ‘Dat den Javaan wordt onderdrukt en zo’, dat was zijn tekst, en daarover moet ik het nu dan

Sinds het verschijnen van Multatuli's roman Max Havelaar: of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij in mei 1860 is er een enorme vloed van secondaire literatuur

Maar achteraf gezien moeten wij vaststellen dat Multatuli wel degelijk met kennis van zaken heeft gehandeld, en dat zijn opkomen voor de Javaan geen bedenksel achteraf was, maar dat

De structuur van het boek - nogal bijzonder, zeker voor zijn tijd - kan hier en daar als vrij slordig worden aangemerkt, hoewel de schrijver zelf daar mogelijk bewust de hand in

Die editie is in 1992 verschenen, zij het niet in één, maar in twee delen. In opdracht van het Constantijn Huygens Instituut te 's-Gravenhage verzorgde A. Kets-Vree

Later werd de vraag, zegt Multatuli, hem eens gesteld door een ‘bijzonder vervelend jongmensch’, maar ‘Denk alsjeblieft niet, dat ik toen antwoordde: - “jou” -’. Toch moest