• No results found

Over Multatuli. Delen 9-10 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Delen 9-10 · dbnl"

Copied!
196
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Over Multatuli. Delen 9-10. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1982

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006198201_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

1

[Nummer 9]

Josine W.L. Meyer Multatuli en de politiek

In 1842 werd Eduard Douwes Dekker tot controleur 2de klasse benoemd in Natal.

Het was zijn eerste aanstelling als bestuursambtenaar. Zo'n bestuursfunctie omvatte de meest uiteenlopende bevoegdheden. Dekker had het er best naar zijn zin. ‘Men is op zo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste,’ schreef hij later. ‘Men is alles en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zijn’. Hij leerde er de ondeelbaarheid van gezag kennen die hij in zijn tweede Vrije-Arbeid-brochure zo warm verdedigt.

Maar naar boven werd zijn macht natuurlijk beperkt door de ambtelijke hiërarchie.

In normale omstandigheden had hij het niet druk met zijn werk, maar aan de noordelijke grenzen was het dikwijls onrustig en zijn chef, Generaal Michiels, Gouverneur van Sumatra's Westkunst, prees hem om zijn kordaatheid bij het bedwingen of voorkomen van opstanden. Dekker meende dat die kordaatheid ook op prijs werd gesteld als hij bij meningsverschillen zijn superieuren ‘kontrarieerde’, wat nogal eens voorkwam, maar dat was een grote vergissing. Hij was nog geen jaar in functie toen Michiels in de slordige administratie van de jonge man een welkom voorwendsel vond voor zijn ontslag. Dekker werd naar Sabang ontboden, zogenaamd om op overplaatsing te wachten, maar daar kreeg hij te horen dat hij wegens een kastekort was geschorst. De Gouverneur hield hem negen maanden op Sabang vast zonder inkomsten en zonder dat hij in de gelegenheid werd gesteld in Natal zijn bewijsstukken bij elkaar te gaan zoeken. Het was een ellendige tijd, een voorproefje van het drama van Lebak, want ook in Natal hadden de onenigheden dikwijls hun aanleiding gehad in de willekeurige manier waarop met de rechten van de inlanders werd omgesprongen en ook hier stond Dekker zwak omdat hij tegen de

‘ambtenarenadat’ zondigde, zoals W.F. Hermans het zo aardig heeft genoemd.

In Dekkers Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man, gedateerd Natal 1843 - Sabang 1844, vindt men de neerslag van zijn bestuurservaringen. In het eerste gedeelte, met ondertitel Jongelingsdromen, is de dagboekschrijver een jaar of 24 en bekleedt een betrekking bij het toenmalig Indisch bestuur (precies als Dekker dus).

Het tweede deel speelt 33 jaar later, de jongeling is een ‘oud man’ geworden. De schrijver van Jongelingsdromen vraagt zich af of hij aan zijn bestemming voldoet.

In zijn kinderjaren droomde hij van grootheid, als die dromen hem niet

(3)

hebben bedrogen hoort hij in de ambtelijke loopbaan niet thuis. Hij wil niet zwoegend trap na trap beklimmen om na jaren te bereiken wat het genie in één ogenblik kan.

‘God beware mij! Liever niet klimmen dan zoo!’ Hij heeft een Rousseau of Napoleon willen worden, ten slotte heeft hij het laatste gekozen. Waardoor is Napoleon groot geworden? vraagt hij. Niet door zijn krijgskunst, niet door zijn dapperheid, maar omdat het denkbeeld bij hem opkwam dat hij het lot van Europa zou bepalen. Op dat ogenblik werd hij zich bewust van zijn genie. Ook de jonge man die dit overpeinst is zich van zijn genie bewust. Hij wil zich een groot doel stellen, alles daaraan ondergeschikt maken, zelf de omstandigheden scheppen. ‘Wie of wat belet mij naar een kroon te streven?’ Hij zal moeten beginnen met een misdaad, met wreedheid, met hardvochtigheid, maar die misdaden zullen ‘heilige opofferingen’ zijn. Hij wil een gelukkig volk scheppen, een nieuwe maatschappij doen verrijzen, ‘de geteisterde stiefkinderen van Europa tot één huisgezin verzamelen’ en zichzelf aan het hoofd daarvan plaatsen. ‘Is dat doel niet groot, verheven?’

Ziehier het revolutionaire plan dat een ondergeschikt ambtenaartje op een vrij onbelangrijke buitenpost voor zichzelf en het Rijk van Insulinde ontwerpt en in kryptische bewoordingen (want wie zijn die stiefkinderen van Europa?) aan het papier toevertrouwt.

In het tweede gedeelte van de Losse Bladen is de oude man als gepensioneerd Indisch ambtenaar in Europa terug. Hij is ongetrouwd gebleven en woont bij familie in waar de kinderen hem ‘grootvader’ noemen. Hij is blijkbaar dol op die kinderen, hij vindt ze ‘lief en aanvallig’, maar ze spelen volledig de baas over hem. Hij kan niet tegen de drukte. Op feestdagen zou hij graag het huis ontvluchten, maar hij heeft geen schijn van kans. De kinderen willen het eenvoudig niet hebben, hij moet bij hun spelletjes behulpzaam zijn. Over zijn jongelingsdromen geen woord. De nuchtere Dekker drijft met de romantische Dekker de spot.

Toch moet men de ‘jongelingsdromen’ van 1843 niet voor Spielerei houden. Ze zijn meer dan dromen, ze drukken Dekkers roepingsgevoel uit. In de jaren die volgden zal hij er misschien niet veel aan gedacht hebben. In zijn verlovingsbrieven aan Tine spelen ze geen merkbare rol. Zijn eerste huwelijksjaren in Poerworedjo en Menado zijn waarschijnlijk zo harmonisch geweest als voor iemand van zijn aanleg mogelijk was. Zijn superieuren roemen zijn vele bekwaamheden en bevelen hem voor promotie aan. Maar het drama van Lebak herinnert hem aan zijn ‘verheven doel’. Zijn drang naar eigen eerherstel en verlossing van de mishandelde Javaan smelten samen tot een obsessie die zijn leven beheerst. Hij blijft lang de hoop koesteren: terug in gouvernementsdienst, maar wat hij zich daarbij voorstelt? Niet trap voor trap omhoog klimmen. Na het verschijnen van de Max Havelaar is zijn terugkeer in de

(4)

3

ambtenaarsloopbaan even aan de orde geweest. De toenmalige minister van koloniën Rochussen had wel iets voor hem willen doen, maar Dekker stelde als voorwaarde:

benoeming tot Raad van Indië! ‘Ik kan dat kwalijk voor ernst houden’, schreef Rochussen aan Van Lennep die als bemiddelaar fungeerde. Heeft Dekker het zelf ernstig bedoeld of wilde hij eigenlijk niet? Aan Tine schreef hij: ‘Ik neem R.v.I aan, zo neen, dan ben ik Multatuli’.

In Minnebrieven (1861) neemt hij met spottend commentaar een sollicitatiebrief over die hij aan minister Loudon geschreven heeft om Tine te laten zien hoe hij zijn best doet voor haar en de kinderen. Die brief heeft hij ook werkelijk verstuurd. Hij beveelt zich o.a. met deze woorden aan: ‘Het zoude mijn streven zijn den nieuwen Gouverneur-Generaal, zooveel mogelijk, te vrijwaren voor den belemmerenden slendergang van den Raad van Indië, voor de afmattende kommiezerij van de algemene Secretarie, en voor de ambtelijke leugens der residenten’. Is het wonder dat hij geen antwoord krijgt? In zijn brief aan Tine laat hij er op volgen: ‘Ambtenaar van 't Neêrlands-Indisch Gourvernement! O God, ik ambtenaar! Ik ril als ik denk aan de zeventien jaren die ik ambtenaarde!’

In de tijd van de Minnebrieven onthult hij zijn nichtje Sietske Abrahamsz (het jonge meisje dat model stond voor de ‘fancy’ uit dit boek) dat hij keizer van Insulinde wil worden, zij zal, als zusterkind, krachtens Sumatraans matriarchaatsrecht hem opvolgen, maar voorlopig zal hij haar hertogin van Sumatra maken. Is het een grap?

Naar een kroon streven, een gelukkig volk scheppen, hij was het nog niet vergeten.

Maar op de laatste bladzijden van Minnebrieven verschijnt hem de echte Fancy en wijst hem op zijn roeping, de verlossing van Insulinde. Ze herinnert hem aan de woorden die ze tot hem als tienjarig jongetje heeft gesproken en die hij toen niet begreep: ‘Ik geef U thans den wil, later de kracht, en de overwinning aan 't eind’.

Nu begrijpt hij ze, hij voelt dat hij de kracht heeft. Nu kan hij de tiende geschiedenis van gezag schrijven, van gezag zoals het hoort te zijn.

Uit de brieven aan vrienden in latere jaren blijkt dat de gedachte aan revolutie Dekker nooit losgelaten heeft. Aan Roorda van Eysinga schrijft hij (4 Augustus 1876) dat zijn beschouwingen daarover al meer dan dertig jaar oud zijn, ze gaan dus inderdaad tot het begin van de veertiger jaren terug, tot de tijd van zijn ‘jongelingsdromen’ in Natal. ‘De revolutie komt tòch’, schrijft hij. ‘Ze komt met mij of zonder mij’. De vraag is maar of hij zal kunnen verhinderen dat de waggelende pyramide de verkeerde kant uit valt, namelijk in de schoot van Amerikaanse flibustiers en dergelijken. Men heeft hem verweten dat hij een despoot is. Hij is despoot uit overleg omdat dit de enige richting is waarmee iets te bereiken valt. Hij is bereid dit ‘met den kop te boeten’ en dat lijkt hem waarschijnlijk, want de Indische maatschappij zal hem nooit vergeven dat hij haar gered heeft.

(5)

Hij verwacht dat Indië nog twee of drie eeuwen van feodalisme nodig heeft, maar tijdens de organisatie is onbeperkt despotisme nodig om het land te beschermen tegen bloedige burgeroorlogen, anarchie en invallen van industriële barbaren uit alle hoeken van de wereld.

Deze brief werpt licht op Multatuli's tweede Vrije Arbeid-brochure: Nog eens Vrije Arbeid in Nederlands-Indië (1871), die in veel opzichten overeenstemt met de eerste: Over Vrijen Arbeid in Nederlands Indië (1862), maar toch een merkwaardige koerswijziging markeert.

Multatuli heeft niet dadelijk begrepen wat de strijd tussen liberalen en

conservatieven over vrije arbeid contra cultuurstelsel eigenlijk inhield. In het begin meende hij dat vrije arbeid meer aan zijn liberale beginselen beantwoordde. Later scheen het hem toe dat de hele discussie alleen maar ten doel had de aandacht af te leiden van de hoofdzaak. Wat maakte het voor verschil of de Javaan volgens het ene of het andere stelsel uitgezogen werd? Is er geen derde partij mogelijk, vraagt hij in Minnebrieven, een partij die alleen maar wil dat de Javaan niet mishandeld wordt?

Maar in zijn brochure: Over Vrijen Arbeid in Nederlands Indië helt hij duidelijk naar het cultuurstelsel over. De Nederlandse wetgeving is niet zo slecht, zegt hij, als ze maar werd toegepast. Par. 55 van het Regeringsreglement schrijft de

Gouverneur-Generaal als een eerste plicht voor, de inlandse bevolking tegen willekeur te beschermen. Als ‘vrije arbeid’ wordt ingevoerd, hetgeen wil zeggen dat iedere particuliere ondernemer, ja iedere avonturier, de vrije hand krijgt om, in compliciteit met de inlandse hoofden, de bevolking te plunderen, dan is er geen contrôle van regeringswege meer mogelijk. Als hij, Multatuli, zich op Nederlands standpunt plaatste zou hij voor het cultuurstelsel zijn, maar hij heeft geen nationaliteit, daarom is hij tegen cultuurstelsel en tegen vrije arbeid.

Een merkwaardige restrictie. Gaat het lot van de Javaan hem minder aan als hij zich op cosmopolitisch standpunt stelt? Er is maar één verklaring mogelijk: Multatuli wil aan het Nederlands bestuur over Insulinde een eind maken. In het hedendaagse Indonesië wordt hem dikwijls verweten dat hij het koloniale stelsel wilde handhaven.

Men heeft hem niet goed gelezen. Ook in de brochure van 1871: Nog eens Vrije Arbeid in Nederlands-Indië, die op het eerste gezicht een erg ‘koloniale’ indruk maakt, vindt men datzelfde voorbehoud. Hij spreekt van het Nederlandse standpunt

‘dat ook ik - in dit vertoog althans - tot het mijne koos’. ‘In dit vertoog althans’, ja, maar niet daarbuiten.

Die brochure van '71 is het nader bekijken waard. Het is waarschijnlijk het enige geschrift van Multatuli waarbij hij zich met politiek opportunisme heeft ingelaten.

In '67 was hij met Rochussen in onderhandelingen getreden over zijn steun aan de conservatieve regering die het zwaar te verduren had met de liberale oppositie.

Rochussen ging graag op zijn voorstel in, want Multatuli's pen was een scherp wapen.

Hij werd met de leden van het kabinet in kennis gebracht en er was sprake van dat hij ook

(6)

5

een ministerspost zou krijgen. Van zijn kant beloofde hij een memorandum te zullen schrijven tot verdediging van het cultuurstelsel. Dekker schreef enthousiaste brieven aan Tine, hij wilde al uitkijken naar een huis in Den Haag om haar en de kinderen te laten overkomen. Maar het liep op niets uit. De verkiezingen brachten de

conservatieve partij een verpletterende nederlaag toe, maar al vóór die tijd had Dekker gevoeld dat Rochussen terugkrabbelde. De reden zal wel geweest zijn dat hij, als gewoonlijk, onevenredig veel ruimte opeiste voor zichzelf en de zaak van Lebak.

Zijn brochure over het cultuurstelsel was al klaar. De aanleiding was vervallen, maar hij heeft haar in '71 gepubliceerd. P. Spigt heeft een interessante studie gewijd aan Multatuli, Minister in Spe (1953), waarin hij de beide Vrije Arbeidbrochures van '62 en '71 met elkaar vergelijkt. Hij wijst er op dat juist tussen 1860 en '70 in ons land ingrijpende veranderingen hadden plaats gevonden: een snelle opbloei van de industrie, toename van grote bedrijven, aanleg van kanalen en spoorwegen, kortom:

de kapitalistische ondernemingsgeest was begonnen zich te bevrijden uit de banden van de kleinburgerlijke productieverhoudingen en dit bracht consequenties mee voor de Indische politiek. Het was niet meer tegen te houden dat particuliere ondernemers het recht kregen dit land te exploiteren. ‘Revolutionair in de verhoudingen van die tijd was de liberale bourgeoisie’, zegt Spigt, maar Multatuli had zich in die tien jaren in tegenovergestelde richting ontwikkeld. Hij verleende steun aan een uitermate star conservatief kabinet. Had hij in zijn vorige brochure de strijdende partijen vrijwel over één kam geschoren, nu verdedigde hij vurig het cultuurstelsel en viel heftig de liberalen aan. Weliswaar schreef hij niets wat hij niet verantwoorden kon, maar veel had hij in deze brochure moeten verzwijgen.

Dat is juist, maar Spigt wijst er ook op dat Multatuli's revolutieplannen steeds op de achtergrond van zijn denken waren, hoewel hij er natuurlijk niet mee voor den dag kon komen. Nu, juist deze laatste brochure is in hoge mate door zijn

revolutiegedachte bezield. Hij heeft de afschaffing van het cultuurstelsel met grote bezorgdheid aangezien omdat hij van de ‘vrije arbeid’ een andere revolutie verwachtte dan de zijne. Nog uitvoeriger dan hij het in zijn eerste brochure al had gedaan weidt hij uit over ‘het wonder door onze voorvaderen gewrocht’ dat hen in staat stelde met zwakke kracht gezag uit te oefenen over een millioenenbevolking. Het geheim daarvan was dat ze aanknoopten bij het bestaande, het ondeelbare gezag van de inlandse hoofden over de bevolking. De overeenkomst van het Gouvernement met deze hoofden, d.i. het cultuurstelsel, bewerkte dat het Nederlands gezag in de hele Indische Archipel geëerbiedigd werd. Als men inbreuk maakt op dit stelsel, wie zal dan het gezag handhaven? vraagt hij. De liberalen denken alleen aan winst, ze bekommeren zich niet om de wijze van bestuur. Multatuli heeft al sinds

(7)

Lebak verwacht dat de Javanen in opstand zouden komen en hij keek er naar uit. In Minnebrieven schreef hij: ‘Mijn belang is, dat gij voortgaat den Javaan te mishandelen tot hij opstaat’. In Nog eens Vrije Arbeid schildert hij hetzelfde beeld als in de boven aangehaalde brief aan Roorda van Eysinga, soms zelfs met dezelfde woorden. Ook de ‘flibustiers’ komen er in voor. Hij voorziet een verbrokkeling van het gezag, een overstroming van Indië door Europeanen en Amerikanen, een bloedige rassenstrijd waarin uiteindelijk het Europees-Amerikaanse element over de arme Javaan triumferen zal. Zelfs indien men de Javaan staatkundige vrijheid zou beloven zou die nieuwe orde door vele tientallen jaren van wanorde en oorlog vooraf worden gegaan.

Het was niet om zijn conservatieve bondgenoten te gerieven dat Multatuli tegen de liberalen te velde trok, het was uit angst dat hun revolutie de zijne zou doorkruisen.

Maar hoe stelde hij zich zijn eigen revolutie voor? Is hij misschien daarom zo'n voorstander van het cultuurstelsel geworden omdat hij meent dat de door hem gewenste ingreep op de gezagsverhoudingen van dit stelsel zou kunnen voortbouwen?

Dat hij, met zijn critiek op de constitutionele monarchie, zijn afwijzen van de liberale grondwet van Thorbecke, zijn verwerpen van de scheiding der machten volgens Montesquieu (allemaal negatieve standpunten dus) zich plotseling bezig blijkt te houden met de vraag hoe men gezag kan uitoefenen zonder kracht is een probleem op zichzelf. Maar welke machtsmiddelen staan hem ter beschikking? Zijn vroegere held, Napoleon, had twee belangrijke punten op hem voor: hij beschikte beroepshalve over het voornaamste instrument, het leger, en hij bouwde voort op een historische traditie: hij kwam om de Franse revolutie te bevestigen en te voltooien. ‘Waar haalden toch de “helden” van Plutarchus en Cornelius Nepos telkens hun legers vandaan, en hoe deden ze om aan hun viktualie te komen?’ vraagt Dekker (brief van 4.8.76 aan Roorda). Een heel verstandige vraag, maar zolang je daar geen antwoord op weet is het lastig revolutie maken. En welke bevolkingsgroepen denkt hij mee te krijgen?

Het Javaanse volk natuurlijk niet tegen hun hoofden. Maar wat heeft hij die hoofden aan te bieden? Welke voordelen? Welke middelen van bestaan? En hoe had hij gedaan kunnen krijgen dat ze hun magische macht over het volk niet zouden misbruiken om het te beroven? Multatuli's revolutieplannen lijken kinderspel, maar het rechte ervan zullen we nooit weten.

Van geweld is hij niet afkerig. ‘Ja, als ik de macht had gekregen waarnaar ik uit bestwil gestreefd heb, zou ik honderde (sic) koppen hebben laten vallen, misschien duizenden’, schrijft hij 15.8.1886 aan zijn socialistische vriend Dr. H.C. Muller. Hij schijnt ook over ‘revolutie’ in Nederland te hebben gedacht. In een andere brief aan Muller (24.11.'84) heet het: ‘Neen, schrijven over maatschappelijke toestanden wil ik niet. Volgens mij is de tijd van redeneeren, betoogen, bewijzen voorbij. Er is

(8)

7

handeling noodig. En daartoe had ik willen overgaan als me niet... duidelijk was gemaakt dat ik geen degelijke partij aan mijn kant heb... Ik wou dan zeggen dat ik geen lust heb te velde te trekken zonder troepen waarop ik rekenen kan’. Volgens Henri Ett is het lang geen uitgemaakte zaak of hij niet meerdere malen geprobeerd heeft een staatsgreep voor te bereiden. (De beteekenis van Multatuli voor onzen Tijd, blz. 118).

Multatuli was geen politicus. Het was maar goed dat hij zich, op die ene keer in '67 na, buiten de politieke partijen heeft gehouden. Hij kwam uit een kleinburgerlijk milieu en in Indië werd hij bestuurder van kleine gemeenschappen (Natal had in zijn tijd niet veel meer dan 3000 inwoners, Menado 82.000) waar hij vrijwel alle takken van dienst onder zich had. Dat onverdeelde gezag bleef zijn ideaal. Hij wilde er niet aan dat het onbruikbaar was voor grotere bestuurseenheden en hij vond het heel verkeerd dat de Nederlandse regering op het eind van de 60er jaren onafhankelijke rechters en politieambtenaren in Insulinde wilde doen aanstellen. Hij was in Nederland voor absolute monarchie, maar heeft nooit uiteengezet hoe daarmee een moderne staat geregeerd zou kunnen worden. Zijn politieke opvattingen kan men regelrecht reactionair noemen. En toch sprak hij niet de reactionaire kleinburgers, maar mensen van de vooruitgang aan. Socialisten van later jaren konden het maar niet begrijpen dat hij zijn heil niet bij het proletariaat had gezocht. Frank van der Goes meende dat hij de Lassalle van Nederland had kunnen zijn. Maar de essays van de marxist Van der Goes hebben ons niets meer te zeggen en die van Multatuli nog wel. Hij noemde zich liberaal en in zijn essay Divagatiën over zeker soort van Liberalismus geeft hij er de volgende definitie van: ‘Liberaal zijn bestaat: in het voortdurend gemoedelijk zoeken naar waarheid, en in't eerlijk toepassen van de verkregen resultaten.’ Daar kunnen evengoed conservatieven als politieke liberalen onder vallen. Rochussen, die evenals hij zelf, veel hart voor de inlanders had, heeft hij herhaaldelijk ‘een liberaal’ genoemd.

Het politieke liberalisme van zijn dagen drukte voornamelijk de vrijheidsdrang uit van de nieuwe bourgeoisie die haar ondernemingsgeest wilde botvieren. Het opkomend kapitalisme was hardvochtig, ongebreideld door klassenstrijd of sociale wetgeving. Het wekte reacties op bij mensen die zich een andere voorstelling van vrijheid en menselijkheid maakten. Ook Marx was vijandig aan de ideologie van de nieuwe klasse. Zelfs de naam ‘liberaal’ werd door hem in discrediet gebracht. Toch werd het socialisme in zijn democratische bloeitijd door de idee van het liberalisme gedragen. Anders dan Multatuli besefte Marx dat het kapitalisme een enorme vooruitgang betekende, maar hij zocht naar een tegenkracht en vond die in de arbeidersklasse. Dat de arbeiders, als onmiddellijk belanghebbenden, de krachtigste voorvechters voor een menswaardiger samenleving zouden zijn was een geniaal inzicht, al volgt daar nog niet uit dat Marx' verwachting van een arbeidersrevolutie naar

(9)

analogie van de burgerlijke juist was.

In de Tweede Bundel van de Ideeën doet Multatuli verslag van een onderzoek dat hij had ingesteld naar het huishoudbudget van een Amsterdams arbeidersgezin. Daar bleek een ontstellend laag levenspeil uit. De bladzijden die hij eraan wijdt zijn indrukwekkend. ‘De ellende des volks moet worden uitgeroeid’. ‘De arme wordt niet vertegenwoordigd? Welnu, van heden af ben ik de vertegenwoordiger van dien arme’. Dat schreef hij in 1863, lang voordat Domela Nieuwenhuis in het openbaar ging optreden. Maar hij kon er niet uitkomen. Van de fabrikanten of werkbazen hoger loon eisen hield hij voor onmogelijk, omdat zij onderworpen waren aan de wet van vraag en aanbod. Dat de kapitalistische expansie de grenzen zou verleggen kon hij niet voorzien. Toen het socialisme opkwam kreeg hij vrienden in die beweging. De bekendsten zijn Klaas Ris (de arbeider van het huishoudbudget) en H.C. Muller. Hij vertelde hun onomwonden dat hij tegen het socialisme was. Hij zag er scherp de zwakke plekken van: ‘het afschaffen van alle nieten in de levensloterij,’ Staatsalmacht, gelijkheidsstreven. Voor de enorme betekenis van de beweging voor de verbetering van het lot der arbeiders en de democratisering van de samenleving had hij geen oog.

Van zijn Max Havelaar had hij een onmiddellijke uitwerking verwacht: voor hemzelf eerherstel, een hoge machtspositie in Indië, een grondige vernieuwing van het koloniaal beleid. Toen dit alles uitbleef restte hem niets dan terugval in zijn oude revolutionaire droom. Hoe groot zijn invloed is geweest heeft hij nooit ten volle beseft.

Zijn liberale moraal had hem tot criticus van kapitalisme en socialisme beide gemaakt. Die moraal was volstrekt niet reactionair. Dank zij zijn hartstochtelijk temperament en zijn onverschrokken karakter had hij zich al heel jong ontworsteld aan de benauwende vooroordelen van zijn omgeving. Hij bevrijdde zich van de bekrompen godsdienst die hem daar was opgelegd, hij weigerde de heersende sexuele taboes te aanvaarden, hij beschouwde de vrouw als gelijke van de man, hij maakte de bevrijding der inlandse bevolking van honger en ellende tot zijn meest persoonlijke levensdoel. Daardoor werd hij de voorvechter van de velen die in de veranderende maatschappij nieuwe maatstaven zochten voor hun denken en handelen. Hij maakte school onder jonge generaties van Indische bestuursambtenaren. Hij bestreed misstanden waar hij ze aantrof, onverschillig voor partijbelang. Een politiek leidsman kon hij niet zijn, maar zijn strijdbare liberale moraal behoudt haar geldigheid zolang de democratie bestaat.

(10)

9

Nop Maas

‘Wat ik doe, is geen kunst, helaas,'t zyn maar kunstjes!’1.

De voordrachtentournees van Multatuli, 1878-1881

In de jaren 1878-1881 houdt Multatuli plusminus 140 voordrachten in Nederland, steeds in de eerste vier maanden van het jaar. Als een volleerd kermisreiziger trekt hij kris-kras door het land, afwisselend verblijvend in hotels, pensions en de (af en toe hinderlijk) gastvrije woningen van vrienden en familieleden van Mimi.

Deze periode uit Multatuli's leven is nog lang niet uitputtend onderzocht. Illustratief hiervoor is de wijze waarop we beschikken over één van de belangrijkste bronnen voor onze kennis over Multatuli in deze periode: zijn brieven aan Mimi. Weliswaar werden deze brieven in 1941 door Julius Pée uitgegeven, maar deze uitgave is niet helemaal betrouwbaar wat betreft de transkriptie van de brieven en bovendien is hij verre van kompleet: de Multatuli-verzameling in de U.B. te Amsterdam bevat nog zo'n dertig brieven - waaronder zeer belangrijke - die er niet in zijn opgenomen2..

1. Multatuli in een brief aan J.H. de Haas van 31 jan. 1880. Alle niet gepubliceerde brieven die in dit artikel gebruikt worden berusten in de Multatuli-verzameling van de U.B. te Amsterdam.

Voor gegevens over de korrespondenten zij verwezen naar het kommentaar bij de in noot 2 genoemde werken.

2. Multatuli, Reisbrieven aan Mimi en andere bescheiden. Met aanteekeningen in het licht gegeven door dr. Julius Pée. Amsterdam 1941. Voortaan wordt deze uitgave geciteerd als:

Reisbrieven.

Ook andere uitgaven van brieven uit deze periode blijken niet vlekkeloos. Zo trof ik de volgende foutieve dateringen aan van ongedateerde brieven:

- Multatuli, Brieven. Bydragen tot de kennis van zyn leven. Gerangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker - Hamminck-Schepel. Tweede, herziene uitgaaf. Deel X. Amsterdam 1912:

De brieven aan D.J. Korteweg, die gedateerd worden op 1 en 2 maart 1878 (p. 85) moeten gedateerd worden resp. 31 maart en 1 april 1878.

In dit artikel wordt deze uitgave verder geciteerd als: Brieven X.

- Brieven van Multatuli aan mr. Carel Vosmaer, R.J.A. Kallenberg van den Bosch en dr.

Vitus Bruinsma. Naar het oorspronkelijke uitgegeven door dr. Julius Pée. Brussel - Rotterdam 1942:

De brief aan Kallenberg van den Bosch gedateerd 1 maart 1878 (p. 101) moet worden:

31 maart 1878; de brieven aan Vitus Bruinsma gedateerd februari 1879 (p. 116 en 117) moeten resp. worden: 24 maart 1879 (p. 116) en 27 maart 1879 (p. 117).

Deze uitgave wordt verder geciteerd als: Brieven Vosmaer e.a.

- Multatuli, Brieven aan J. Waltman Jr. Met een inleiding en aanteekeningen door Henri A.

Ett. Amsterdam 1947:

Brief nr. 50 van 22 februari (p. 107) wordt in 1881 geplaatst; dit moet zijn: 1879.

(11)

Aan de voordrachten zelf, en met name de inhoud ervan, is ook nog niet veel aandacht besteed. In de biografieën worden ze doorgaans met enkele algemene opmerkingen afgedaan. Wèl is er een aantal ‘regionale’ opstellen over de voordrachten, waarin soms ook een poging gedaan wordt een algemener beeld te schetsen3..

Toch zijn de voordrachten niet van belang ontbloot. Afgezien van de korrekties en aanvullingen bij herdrukken van zijn werk, vormen de voordrachten de enige publieke uiting van Multatuli in deze periode. En ook al is het niet te verwachten dat de voordrachten een essentiëel andere Multatuli laten zien dan die welke we kennen, aanvullende informatie, bijvoorbeeld zijn opvattingen over een aantal aktuele zaken, geven ze wèl.

Informatie over de inhoud van Multatuli's voordrachten moet voornamelijk gepuurd worden uit kontemporaine verslagen in kranten en tijdschriften. Het bij elkaar brengen van een bij benadering komplete verzameling verslagen is een gigantisch karwei, dat voorlopig wel niet zijn beslag zal krijgen, maar met behulp van datgene wat op dit moment bekend is, kan men zich toch wel een verantwoord beeld vormen van de inhoud van de voordrachten en de omstandigheden eromheen4..

Dit artikel heeft een oriënterend en dokumenterend karakter. Het - onderhavige - eerste deel omvat globale opmerkingen over Multatuli's

3. Henri A. Ett, Multatuli in Delft. Delft 1970.

P.J. Meertens, ‘Multatuli in Zeeland’, in: Zeeuws tijdschrift (1965), p. 2-13. Dit artikel is herdrukt in: P.J. Meertens, Meertens over de Zeeuwen. Zeeuwse studies uitgegeven naar aanleiding van zijn tachtigste verjaardag. Middelburg 1979, p. 271-292.

H.J. Prakke, ‘Multatuli in Drenthe 1878-'80-'81. Weerspiegeling en weerslag in de provinciale pers’, in: Nieuwe Drentse volksalmanak (1955), p. 86-114.

P. Spigt, ‘Multatuli als spreker in Nijmegen. Biografisch fragment’, laatstelijk gepubliceerd in: P. Spigt, Keurig in de kontramine. Over Multatuli. Amsterdam 1975, p. 171-183.

Aanvullingen en korrekties hierbij in: Nop Maas, ‘Multatuli's voordrachten in Nijmegen’, in De Schans nr. 11 (nov. 1980), p. 26-42.

4. De Multatuli-verzameling van de U.B. te Amsterdam bevat een groot aantal kopieën van aankondigingen en verslagen, waarvan ik dankbaar gebruik gemaakt heb. Behalve op deze kollektie baseer ik mij op zelf verzamelde aanvullingen. In dit verband past een woord van dank aan de talrijke plaatselijke archieven die medewerking gaven aan het zoekwerk. Dank ben ik ook verschuldigd voor de assistentie van een aantal Nijmeegse doktoraalstudenten 19e-eeuwse letterkunde. De Multatuli-verzameling van de U.B. te Amsterdam bevat ook een groot aantal aantekenpapiertjes die Multatuli voor zijn voordrachten gebruikt heeft. Een dag- of notitieboekje van Multatuli uit deze periode, dat zich moet bevinden in het

Multatuli-museum, was niet voor onderzoek beschikbaar.

(12)

11

opinie over het houden van de voordrachten en zijn omstandigheden (I); over de organisatie van de tournees (II); over de financiële kant van de zaak (III); over zijn manier van optreden en de reakties van pers en publiek (IV). Bovendien wordt, voor zover mogelijk op basis van het ter beschikking staande materiaal, de lijst van optredens en behandelde onderwerpen gerekonstrueerd (V). Op de inhoud van (een aantal van) de voordrachten hoop ik in een volgend artikel in te gaan.

I.

Het initiatief tot de voordrachtentournees van 1878-1881 gaat uit van de akteur Jaap Haspels, verbonden aan het Rotterdamse toneelgezelschap Le Gras, Van Zuylen en Haspels. Dat kan men tenminste afleiden uit de brieven van Multatuli aan Haspels van eind 1877 en begin 18785.. Het is niet voor het eerst dat Multatuli voordrachten houdt. In 1875, het jaar waarin Vorstenschool wordt opgevoerd door Le Gras, Van Zuylen en Haspels, houdt hij al voordrachten, waarbij het huren van de zalen blijkbaar ook door Haspels gebeurde6.. Maar ook in vroeger jaren, zelfs al in 1862, hield hij voordrachten7.. Naar aanleiding van voordrachten in 1868 en 1869 publiceerde hij de bekende nummers 591-765 over ‘redenary’ in de derde bundel Ideën, in de aanhef waarvan hij opmerkt:

Indien 't my enigszins mogelyk is - want ik sprak in den thans bedoelden zin nooit in 't publiek, dan gedrongen door oorzaken van bykomenden aard - hoop ik voortaan die wyze van verkondiging van wat ik voor waarheid houd, te vermyden.

Ik geloof namelyk dat de waarheid met zulke voordrachten niet gediend is. Redenary is een kwaal, en wordt, omgekeerd, door enige

maatschappelyke kwalen in stand gehouden. Hierin vertoont zich als gewoonlyk, de bekende Wechselwirkung. Ons denken en onze uiting werken wederkerig op elkander8..

De ‘oorzaak van bykomenden aard’ die hem ook in 1878 weer ertoe brengt

voordrachten te houden is uiteraard geldgebrek. Veel trek heeft hij niet in de affaire en bovendien vraagt hij zich af of hij het fysiek aankan:

Ik zal wel moeten. Maar behalve m'n tegenzin in publiekerij, voel ik me zoo zwak, dat het de vraag is of ik, physiek gesproken, in staat wezen zal, voordrachten te houden. Ook m'n keel is zeer gevoelig, en zoodra ik wat meer dan gewoonlijk gesproken heb, ook zelfs maar op gewonen toon, en zonder de inspanning, die in 'n groot lokaal noodig is, wordt ze rauw. Eén of zelfs twee a drie lezingen zouden me niet baten, en ik vrees dat ik weldra buiten staat zou zijn de zaak voort te zetten. Bij 't omslaan van m'n stem (waarover eens de edele Mina Kruseman zich zoo vroolijk

5. De brieven aan J.M. Haspels zijn gedeeltelijk afgedrukt in Brieven X. Ook in Reisbrieven wordt een aantal fragmenten afgedrukt.

6. Blijkens een brief van Multatuli aan Haspels van 10 jan. 1878, zie Reisbrieven, p. 21-22.

7. Een opsomming geeft Henri A. Ett in Multatuli in Delft, p. 9.

8. Idee 591, Volledige werken IV, p. 343.

(13)

maakte op 'n repetitie) maak ik 'n mal figuur. En ware dit alles maar! Doch ook wat het gehalte van m'n voordrachten aangaat, loop ik gevaar 'n échec te lijden, waarmee ik m'n talrijke vijanden groot pleizier zou doen.

Toch zal ik dat alles wel moeten trotseeren, al zie ik in, dat het me schaadt.

Ik blijf er bij, dat m'n landgenooten en gros, mij voor zulke nadeelige stappen hadden moeten bewaren. [...]

De zaak is nu zoo, of ik lang of kort nadenk, ik moet naar Holland! Die publieke voordrachten zijn nu eenmaal 'n wreede noodzakelijkheid. Ook moet ik er 'n soort van tournée van maken, keel of geen keel9..

Hoewel Multatuli vooraf tegen de voordrachten opziet, en hij achteraf ook geen positieve indruk aan de vier tournees zal overhouden, is het niet steeds kommer en kwel. Naast allerlei klachten verneemt men met name in de eerste twee jaren ook regelmatig tevreden geluiden over het gemak waarmee hij spreekt, de aandacht en het enthousiasme van het publiek. Na de eerste vier voordrachten in februari 1878 in Delft, Rotterdam, Utrecht en Amsterdam schrijft hij bijvoorbeeld aan Mimi:

Ik geef er niets meer om, en zou als 't noodig was wel twee voordrachten op eén avend kunnen houden. Stof heb ik wel voor 1000 avenden. Ziedaar 'n gevolg van m'n recueillement! Is 't niet aardig? Op al m'n vier

voordrachten was 't muisstil. Ik heb nog geen enkele keer m'n stem hoeven te forceeren. En als ik gedaan heb, is 't mezelf een surprise wat ik gezegd heb (althans grootendeels) Nog nooit heb ik m'n lystje dat ik 'n keer voor 't optreden maakte, kunnen afdoen. Dat zeide ik te Delft, en daarop vroegen zy of ik terug wou komen om 't dàn aftemaken. Maar dan komt het ook niet af. Dit weet ik. Ik lyk wel 'n kraan van de waterleiding. 't Spuit er uit.

En dan zeg ik zelf dat het niet deugt en dat het licht & dicht [?, N.M.] is.

Maar Loffelt schreef me dat hy niet begreep waarom niet 'n uitgever 'n stenograaf zond om m'n voordrachten te noteeren. (Ik dank er hartelyk voor! Dat zou me hinderen)10.

En ook financiëel ziet hij de zaak rooskleurig in: ‘Legras gelooft dat de firma voor 'n tournée aanst. jaar mits vooruit door hen geregeld (wat plaatsen & dagen &

annoncen aangaat) wel 20.000 gl. bieden kan’11..

Begin maart, na tien voordrachten in 22 dagen, is hij, ondanks hoesten en koorts (welke laatste hij beschouwt ‘als 'n natuurlyk herstellingsproces’), nog tevreden. Zijn bezwaren tegen de voordragerij handhavend, erkent hij toch in een brief aan Vitus Bruinsma, dat hij bijna zonder uitzondering overal veel genoegen gesmaakt heeft:

‘De couranten beteekenen niet veel in hun verslagen enz. Ik weet hoeveel hartelijkheid ik ondervond, en dat weegt tegen vele hoestbuien op. Anders kòn ik 't ook niet volhouden’12.. Daarnaast krijgen al zijn korrespondenten steeds weer

9. Brief van Multatuli aan Haspels van 10 jan. 1878, Reisbrieven, p. 21-22.

10. Ongedateerde brief van Multatuli aan Mimi van 18 febr. 1878, niet opg. in Reisbrieven.

11. Ongedateerde brief van Multatuli aan Mimi van 15 febr. 1878, niet opg. in Reisbrieven.

12. Brief aan Vitus Bruinsma van 6 maart 1878, Brieven Vosmaer e.a., p. 103.

(14)

13

klachten te horen over moeheid, sufheid, afmatting enzovoorts, welke niet veroorzaakt worden door het spreken zelf, maar door het ongemak eromheen, zoals het reizen en het hotelleven. Passages als de volgende komen regelmatig in zijn brieven voor:

Ik ben zoo moê en àf, dat ik me zéér moet in acht nemen om de op my genomen taak aftedoen. Het publiekspreken (dat me altyd zeer tegen de borst stuit) het daaruit voortvloeiend koffertjesleven de gevoeligheid van m'n keel, de slapelooze nachten (hoesten zonder eind!) dit alles maakt me maar tot ½ of ¼ mensch. Ge zult het aan me zien, want ik zie er uit als 'n spook. Ik ben doodmoê, enfin!’13.

Anderzijds schrijft hij aan Mimi dingen als ‘als er geen spoor tusschenin kwam zou ik negentig voordrachten aannemen in drie maanden!’14.en oppert hij de mogelijkheid van een najaarstournee15..

Men krijgt wel eens de indruk, dat Multatuli een en ander rooskleuriger voorstelt in zijn brieven aan Mimi (om haar niet ongerust te maken?) dan in zijn brieven aan anderen (om niet overlopen te worden door vrienden en bewonderaars?). Een aardige illustratie hiervan is de volgende aanhef van een brief aan Mimi:

Vrijdag avend, in m'n mooi kamertje, goddank!

Lieve beste Mieske! Als ik bij avend (zonder: straks naar den trein) in m'n kamertje zit, moet je maar denken dat ik 't goed heb, en opgeruimd ben.

M'n verblijfje hier is allerliefst. Nu de verhalen16..

In een brief van dezelfde dag aan mevrouw de Haas citeert hij deze aanhef als volgt:

Donderdag avend17., in m'n kamertje, goddank!

lieve beste Mieske, als ik by avend, en zonder: [‘] straks naar 'n trein’ in m'n kamertje zit, moet je maar denken dat ik 't goed heb, en betrekkelyk opgeruimd ben. - Keel is rauw, en rust 'n beetje.

Hij voegt er nog een ‘Bah, die kermisreis!’ aan toe, en even later: ‘Ik voel me als een spreekdraaiorgel, en ben er wee van. Toen ik van avend thuiskwam gaf ik de kinderen van m'n Juffr. 'n kus, uit dankbaarheid dat ze geen “geëerde hoorders” van me verwachtten. Heusch, ik ben misselyk van m'n wyzighedens’.

Uiteraard is hij in april 1878 blij als de tournee afgelopen is. ‘Den ganschen zomer was ik als vernietigd’, schrijft hij op 5 januari 1879 aan

13. Ongepubliceerde brief aan Bokma van 14 maart 1878.

14. Brief aan Mimi van 7 maart 1878, Reisbrieven, p.87.

15. Brief aan Mimi van 28 maart 1878, Reisbrieven, p. 108. Ook in 1879 maakt hij weer plannen voor een najaarstournee (zie de ongedateerde brief aan Mimi van 16 maart 1879 en de eveneens ongepubliceerde brief aan Haspels van 22 april 1879).

16. Brief van 22 maart 1878, Reisbrieven, p. 101-102.

17. Dit ‘Donderdag avend’ is een verschrijving. Donderdag 21 maart 1878 sprak Multatuli in Utrecht. Vrijdag 22 maart had hij inderdaad vrij.

(15)

Kallenberg van den Bosch18.en de oorzaak daarvan ziet hij mede in zijn tournee. Ook al zou deze uiting vooral ontstaan zijn onder invloed van de tegenzin tegen ‘'t vervloekte “voordragen”’19.dat dan weer aanstaande is, dat de zaak hem niet in de koude kleren gaat zitten, blijkt wel uit een brieffragment als dit, aan het eind van de tournee van 1879:

[...] ik ben onwel. De kou op m'n reizen heeft me veel kwaad gedaan. Ik hoest 's nachts vreeselijk en stond vermoeider op dan ik liggen ging. Slechts door morphinepoeiers kan ik wat slapen, en dit middel is zoo onaangenaam omdat ik daarvan de werking voel in m'n hersens. Maar ook 't niet slapen is nadeelig, en tusschen die twee kwaden heb ik slechts de keus20..

In het algemeen kan men over de vier tourneejaren zeggen, dat Multatuli vooral vooraf en in het begin zeer tegen het spreken opziet. Als hij eenmaal een tijdje bezig is, gaat het dan wat beter. In 1880 bijvoorbeeld schrijft hij op 4, 5 en 9 januari in mineur aan respektievelijk Haspels, Mansholt en De Haas, maar op 31 januari schrijft hij aan De Haas en aan Titia van der Tuuk, dat hij net opleeft tijdens de tournee en dat hij zich heel anders voelt dan in de zomer. Aan Mimi schrijft hij zelfs: ‘Help me toch onthouden dat ik 't volgend jaar niet zoo lamlendig mismoedig op reis ga. We weten nu eens dat het (wat de inspanning aangaat) zoo meevalt’21.. Maar ook in januari 1881 ziet hij weer hevig op tegen de nieuwe reis22..

De tournee van voorjaar 1881 is de laatste geweest die Multatuli gehouden heeft.

Wel is er in de volgende jaren nog sprake van een mogelijke nieuwe tournee. Op 26 september 1881 schrijft hij aan Jaap Haspels:

Het zal te bezien staan of ik dit jaar m'n voordrachten kan nalaten. En als ik ze niet houd, zal 't meer 'n gevolg zyn van de vrees m'n vrouw alleen te laten (daar ons huis zeer eenzaam ligt, en inbreken aan de orde van de dag is) dan uit weelde.

Op 21 oktober 1881 spreekt hij in een brief aan de Bruinsma's nog zijn vrees uit in de komende winter weer op reis te moeten. Ook in mei 1882 is er nog sprake van voordrachten. In een brief van 1 mei vraagt hij Haspels een voorschot van f 2000, -

‘onder verband van voordrachten in den aanstaanden winter’. Inmiddels is echter de kommissie voor het Huldeblijk aan Multatuli aan het werk. Op 13 mei schrijft Multatuli aan Haspels, dat hij nog niet weet of hij het huldeblijk zal aanvaarden, maar

18. Brief aan Kallenberg van den Bosch van 5 jan. 1879, Brieven Vosmaer e.a., p. 106-107.

19. Brief aan Vosmaer van 6 jan. 1879, Brieven Vosmaer e.a., p. 108.

20. Brief aan Kallenberg van den Bosch van 21 en 22 april 1879, Brieven Vosmaer e.a., p. 121. Zie ook p. 154.

21. Brief aan Mimi van 6 febr. 1880, Reisbrieven, p. 219.

22. Brief aan Mimi van 11 jan. 1881, Reisbrieven, p. 258. Zie ook de ongepubliceerde brief aan Titia van der Tuuk van 9 jan. 1881.

(16)

15

als hij het wel aanneemt, dan geeft hij liever geen voordrachten. Op 16 juni 1881 schrijft hij Haspels dat hij besloten heeft het ‘lyfrentetje’ aan te nemen dat men besloten had hem als huldeblijk aan te bieden. Maar na dit échec is het hem onmogelijk geworden nog voordrachten te komen houden:

De behoefte aan 't leveren van vertellinkjes kopie is grooter dan ooit, en de - moeielyke maar toch altyd nog bestaan hebbende - uiting om

‘voordrachten’ te houden is my afgesneden. Alleen by inderdaad

schitterenden uitslag [van het Huldeblijk, N.M.] had ik my weer in Holland kunnen vertoonen. Nu ben ik schuw, en ik voel dat ik koken zou by

‘toejuiching’. Dit Huldebl. kost my veel.

Zijn afkeer van het houden van voordrachten, zijn zwakke gezondheid en de ongemakken van het ambulante leven zijn niet de enige zwarigheden waarmee Multatuli in deze periode te maken heeft. Ik noem in het voorbijgaan drie kwesties die bijna voortdurend zijn aandacht opeisen.

Allereerst is er het voortdurende geldgebrek; vooral allerlei oude schulden. De korrespondentie met Mimi biedt een beeld van passen en meten, het stoppen van het ene gat met het andere. Daarbij komt dat de opbrengst van de voordrachten hem toch steeds weer tegenvalt en dat hij bovendien zelf veel geld nodig heeft en uitgeeft.

Overigens zij voor enkele financiële aspekten verwezen naar paragraaf III. In de tweede plaats zijn er de problemen met zijn beide kinderen, vooral met Edu. Van Nonni voelt hij zich vervreemd en Edu is naar zijn oordeel ‘krankzinnig slecht’23.. In de jaren van de voordrachten wordt een aantal vruchteloze pogingen ondernomen hem in een geregelde werkkring aan de slag te krijgen dan wel te houden. Tot slot is er dan nog het probleem van de algemene kreatieve onmacht waarmee Multatuli tobt. Eerder is al opgemerkt, dat hij ook in de voordrachten een faktor ziet die negatief werkt op zijn produktie. Hoe dit ook zij, in ieder geval bestond dit probleem ook al vóór de voordrachtentijd24.. Overigens had hij tijdens de eerste tournee in 1878 nog vérstrekkende plannen met de voordrachten. Enkele malen schrijft hij van plan te zijn ze uit te werken tot een wijsgerig systeem:

Al die voordrachten hebben mij in den aanvang uitgeput, maar nu niet meer. Integendeel. Eiken avend rekapituleer ik de fouten en leemten, om alles later uittewerken voor de pers, en dan zoo volledig mogelijk. M'n plan, hoop en wensch is, 'n volledig stelsel van wijsbegeerte optezetten.

Ik verlang naar rust om daaraan te werken25..

23. Zie bijvoorbeeld de brief aan Kallenberg van den Bosch van 8 juli 1880, Brieven Vosmaer e.a., p. 131 e.v.

24. Bijvoorbeeld blijkens de brief aan Vitus Bruinsma van 3 februari 1878, Brieven Vosmaer e.a., p. 99.

25. Brief aan Kallenberg van den Bosch van 31 maart Brieven Vosmaer e.a., p. 102. Zie ook Reisbrieven, p. 110 en 125. Gemeten aan een uitspraak in Minnebrieven (‘Zodra ik een slecht mens word, ga ik aan 't systeemmaken’, Volledige Werken II, p. 89) is het maar beter dat Multatuli aan de uitvoering van dit plan niet is toegekomen.

(17)

Haspels (De huisvriend 1883)

(18)

17

Dit plan heeft hij niet gerealiseerd.

Weliswaar staan tegenover al deze problemen ook enkele positieve dingen (het aannemen door Mimi tijdens de eerste tournee van pleegzoon Wouter; het betrekken in 1881 van het huis in Nieder-Ingelheim; en er werden tenslotte een aantal knellende schulden afgedaan), maar ook deze periode uit Multatuli's leven kan men bepaald niet als een onverdeeld gelukkige karakteriseren.

II.

Zoals reeds werd opgemerkt was de organisatie van de tournees in handen van Le Gras, Van Zuylen en Haspels:

Annonceer en bestem maar naar Uw goeddunken. Als ik mee moet overleggen komt er niets van terecht. Dat kan ik niet. Daarom juist is Uw hulp my van zoo groot nut. In al m'n aanrakingen met publiek raak ik in de war26..

Met name Jaap Haspels is aktief als organisator. Met hem korrespondeert Multatuli over de zaken met betrekking tot de tournees. De taken die Haspels op zich neemt worden door Mimi als volgt omschreven:

Hy voerde de correspondentie over de plaatsen waar Multatuli zou optreden, hy zorgde voor zaalhuur, voor de noodige advertentien, voor de afrekening enz. enz. en gaf Multatuli alleen een lyst van de plaatsen met de datums waarop hy present moest zyn27..

Multatuli is zeer wel te spreken over de heren Le Gras, Van Zuylen en Haspels, ‘die geheel belangeloos de rol van impressarii voor my vervullen’28.. In zijn brieven aan Mimi en aan vrienden is hij steeds vol lof. Ter illustratie een fragment uit een brief aan Vitus Bruinsma:

Maar van m'n lezingen weet ik niets. Ik heb me geheel overgegeven aan de zeer [doorgehaald: welwillende. N.M.] hartelyke zorg van de

Directeuren Le Gras, V.Z & Haspels die zóó voor me zyn, dat men 't niet gelooven zou als ik 't in 'n boek beschreef. Wat ik sedert Vorstenschool van die Heeren ondervonden heb, is waarlyk niet naar behooren uittedrukken. Het woord: ‘Je hebt er geen begrip van[’] is hier van letterlyke toepassing. Het is roerend!29.

De verhoudingen zijn zelfs zo hartelijk, dat het zoontje van Jaap Haspels in 1878 een tijdlang bij Mimi in Wiesbaden gaat logeren.

26. Ongepubliceerde brief aan Haspels van. 27 jan. 1878.

27. Brieven X, p. 182.

28. Ongepubliceerde brief aan De Haas van 10 febr. 1878.

29. Brief aan Vitus Bruinsma van 3 febr. [1878], met kleine verschillen in Brieven Vosmaer e.a., p. 98-99.

(19)

uitgever Van Helden als een soort

(20)

18

duvelstoejager. In een brief aan Haspels noemt hij het aannemen van Van Helden niet minder dan een ‘geniestreek’:

Dat had ik eerder moeten verzinnen. M'n gewezen uitgever de heer C. van Helden is op 't oogenblik buiten betrekking. Hy is trouw, hartelyk en my zeer genegen. Bovendien doet hy 100 zaken met gemak die my zwaar vallen (bv. 'n brief toelakken) Kortom, van Helden heeft zich. zonder iets te verzuimen, ter myner beschikking gesteld. Op dit oogenblik reeds is hy uit, om voor my allerlei kommissies te doen die als ik ze zelf deed, me half gek maken. [...] Al wat ik 's avends verzin, schryf ik op 'n lystje. zend het hem met de eerste bestelling, en 't is is [sic. N.M.] gedaan voor ik (3 uur na 't opstaan, trouwens)

wakker ben. [...]

Van Helden zal zorgen dat ik overal op z'n tyd ben, kaartjes nemen &c

&c. Juist al de dingen waar m'n zwak hoofd niet tegen kan30..

Van Helden brengt hem naar de trein, haalt hem daar af, zorgt voor zijn koffer, pakt in en uit, zorgt voor hem ‘als voor 'n kind of 'n koffer’. Maar Multatuli zou hem niet mee willen hebben op reis in het land, ‘daar 't nooit alleen zijn me breken zou’31..

Kennelijk voelt Multatuli zich alleen in staat om zijn voordrachten te houden als hij regelmatig met rust wordt gelaten. In 1878 neemt hij ook Mimi niet mee naar Nederland, omdat haar aanwezigheid hem zou hinderen bij het uitoefenen van zijn taak32.. Als Mimi in 1879 en 1881 wel tijdens een deel van de tournee in Nederland is, logeert zij bij familie en vrienden, terwijl Multatuli door het land trekt.

Ook buiten Rotterdam vindt Multatuli regelmatig behulpzame lieden, die hij genadiglijk enkele karweitjes laat opknappen:

Heden kwam iemand van Dordrecht ('n onbekende) vragen, wat hij te Dordrecht voor me doen kon? Van m'n populariteit is geen voorbeeld. Ik verzocht hem: Kamer logement, kachel aan. afhalen spoor en dan me alleen laten. 't Zal geschieden. 't Is komiek, Mieske, zoo als ik bediend word.

Ieder die me nadert, doet adjudantsdienst. Op 't kronen en zalven na, ben ik koning. Je hebt er geen begrip van. Later zal je ook dáárin deelen33.. Bij de optredens in het land gaat er meestal een employé van Le Gras, Van Zuylen en Haspels mee voor de zakelijke beslommeringen. Ik heb de indruk dat deze employé's dan een deel van de Van Heldense diensten op zich nemen. In 1878 reist meestal ene Lamotte mee, door Multatuli aangeduid als ‘secretaris’ van L.G., V.Z.

en H.34.. Misschien is dit dezelfde

30. Ongedateerde en ongepubliceerde brief aan Haspels van 20 febr. 1878.

31. Brief aan Vitus Bruinsma van 6 maart 1878, Brieven Vosmaer e.a., p. 103.

32. Ongedateerde brief van Multatuli aan Mimi van 31 jan. 1878, niet opg. in Reisbrieven. Aan Bruinsma schrijft hij echter op 3 febr. 1878, dat Mimi niet mee is vanwege de kosten en om de kinderen eventueel te ontvangen (Brieven Vosmaer e.a., p. 100).

33. Brief aan Mimi van 26-28 febr. 1878. Reisbrieven, p. 71.

34. Brief aan Mimi van 7 maart 1878, Reisbrieven, p. 85.

(21)

persoon als de boekhouder van wie eerder sprake is in de korrespondentie met Mimi, die weigert zijn reiskosten en andere uitgaven in rekening te brengen35..

In 1879 reist aanvankelijk ene Roelands mee en later een jongere broer van direkteur Van Zuylen. Met deze jonge Van Zuylen komen er enige moeilijkheden, omdat Multatuli denkt dat deze knoeit met de afrekeningen. Al in maart 1879 vat Multatuli deze verdenking op36., maar kennelijk weet Haspels hem er dan van te overtuigen dat er niets aan de hand is, want in november 1879 vraagt Multatuli om dezelfde begeleiding als in de afgelopen tournee:

De voordrachten moet ik dóórzetten. Ga alsjeblieft Uw gang. Kan de regeling niet (wat vergezellen aangaat) geschieden als verleden jaar? Ik ben bang voor nieuwe aanraking. Maar ik herinner me die heeren niet 'n klein bewys van erkentelykheid gegeven te hebben. Dat wil ik graag in orde maken, zoowel voor 't voorjaar 79 als voor deze nieuwe tournée37.. In januari 1880 vat Multatuli meteen weer nieuwe verdenking op38.. Met name in zijn brieven aan Mimi wordt deze kwestie een regelmatig terugkerend thema. Wil hij in zijn brieven aan Haspels de jonge Van Zuylen nog wel eens enige lof toezwaaien (‘Van Zuylen beloont zich best! Zorgelyk en trouw! Eere wien eere toekomt!’39.), bij Mimi geeft hij hem de volle laag:

Ik 3/4 zeker dat die V. Zuylen me besteelt. Dit zit me in den krop. Ik heb er Haspels over geschreven. Leeuwarden, Groningen en meer plaatsen moeten meer hebben opgebracht dan hy opgeeft. De ware onkosten zyn reeds op zich zelf enorm, maar als hy dan nog bovendien steelt, is 't àl te erg. Je begrypt dat ik hem zoo veel mogelyk controleer (en de uitslag pleit voor m'n gissing) maar meestal kan ik niet bewyzen wat ik weet. Dus moet ik zwygen. De kerel bevalt me niet. Hy stelt zich zeer dom aan en is in weerwil myner niet zeer groote vriendelykheid, altyd aux petits soins alsof ik 'n kraamkind was. Hartelykheid is by zoo'n stom être niet te

veronderstellen. 't Kan dus niet anders zyn dan 'n boerenslimmigheidje om my in een goed humeur te houden. Te Breda hoop ik eens 'n stipten proef te nemen. In kleine plaatsen komt z'n rekening zoowat uit, maar als de zaal, (zooals te Leeuwarden) vol is, dan kan 't lyden, denkt-i. De opbrengst van deze laatste week is ± 300 gl. minder dan myn taxatie! Dit is zeer verdrietig!40.

35. Brief aan Mimi van 8 febr. 1878, Reisbrieven, p. 49.

36. Zie de brieven aan Haspels van maart 1879 en de ongedateerde en niet in Reisbrieven opgenomen brief aan Mimi van 15 maart 1879.

37. Ongepubliceerde brief aan Haspels van 17 nov. [1879].

38. Brief aan Mimi van 28 jan. 1880, Reisbrieven, p. 206. Als het gaat over de verdenking van fraude, wordt Van Zuylen in Reisbrieven aangeduid als ‘X’.

39. Ongepubliceerde en ongedateerde brief aan Haspels van 15 febr. 1880.

40. Ongedateerde brief aan Mimi van 1 maart 1880, niet opg. in Reisbrieven.

(22)

20

Afdoende bewijzen voor zijn verdenkingen heeft Multatuli, voor zover ik weet, niet kunnen produceren40a..

In 1881 krijgt hij een nieuwe ‘kornak’, Staalman geheten, die aangenomen wordt voor f 50,- per maand plus reiskosten41.. Multatuli is zo tevreden over Staalman, dat hij diens loon meteen verhoogt: ‘St. is welwillend, beleefd en goed. Alzoo 60, niet 50 gl.’42.. In dit geval blijkt zijn tevredenheid duurzaam te zijn43..

III.

Eén van de meest voorkomende thema's in Multatuli's brieven aan Mimi, maar ook in z'n andere korrespondentie is het geld. Afgezien van de opbrengsten van de lezingen gaat het over de kosten van het levensonderhoud, oude en nieuwe schulden (nieuwe o.a. door toedoen van zoon Eduard) en de oprichting van het genootschap Tandem.

Ik beperk mij in deze paragraaf hoofdzakelijk tot een bespreking van de opbrengst van de lezingen en de oprichting van Tandem.

Om met dit laatste te beginnen: Tandem, ‘Genootschap zich ten doel stellende Max Havelaar te pensionneeren’, werkte van april 1878 tot april 1882. ‘Tandem’ is een afkorting van de Latijnse spreuk ‘tandem bona causa triumphat’ (eindelijk zegeviert de goede zaak)44.. Het genootschap is verdeeld in sekties, bestaande uit een sektiechef en ten hoogste negen leden. De leden betalen periodiek een bepaald bedrag, dat door de sektiechefs aan Multatuli wordt afgedragen. Als een sektie groter wordt dan tien personen, wordt ze gesplitst.

Gedurende de voordrachtentournee van 1878 beschouwt Multatuli het aanwerven van sektiechefs in feite als zijn belangrijkste financiële taak45.. De opbrengst van de voordrachten komt op de tweede plaats. In zijn brieven toont hij zich vol goede verwachtingen. Deze konstruktie kan volgens hem niet mislukken. Nadat hij Mimi de opbrengst van zijn lezing in Amsterdam op 25 februari 1878 beloofd heeft als

‘speldegeld’, schrijft hij bijvoorbeeld:

40a. Op 15 maart 1880, aan het eind van de tournee, schrijft hij aan Mimi: ‘Misschien heeft-i me bestolen, maar dàt kan ik hem niet in betaling geven. Ook ben ik er niet zeker van’

(Reisbrieven, p. 255).

41. Brief aan Mimi van 11 jan. 1881, Reisbrieven, p. 261.

42. Ongepubliceerde brief aan Haspels van 20 jan. [1881].

43. Althans in een ongepubliceerde brief aan Haspels van 4 maart 1881 schrijft hij: ‘Staalman houdt zich best. Hy is fatsoenlyk, rustig, beleefd. Ik heb niets dan goeds van hem te zeggen’.

44. Gegevens ontleend aan de aantekeningen van Pée bij Reisbrieven, p. 317-318. Hier wordt ook de tekst van de lidmaatschapskaarten van Tandem afgedrukt.

45. Zie bijvoorbeeld Reisbrieven, p. 100 en 138.

(23)

Later krijg je veel meer, tien procent van al de inkomsten, dat zal, als Tandem goed aan de gang is (mislukken kàn niet), zeker wel honderd gulden 's maands bedragen, en meer!

En hij laat er - karakteristiek detail - meteen een suggestie op volgen om een deel van al dat geld weer kwijt te raken:

Zeg, nu we 't zoo ruim zullen krijgen, zullen we een schoonen hond kopen.

Als-i langharig is, kunnen we twee of drie maal 's weeks 'n dienstman nemen om hem te wasschen en te kammen of al was 't alle dagen46.. Mimi zelf is kennelijk wat sceptischer:

Wees niet bang voor m'n uitgeverij. Ik zeg je dat de uitslag van Tandem je verbazen zal. Geldgebrek is voortaan onmogelijk. Lijkt het niet 'n sprookje? Ieder die ik er in aanneem, staat verbaasd over den praktischen eenvoud en 't onmisbaar succes. Jij Thomas zult het zien47..

De lezingen staan ‘in funktie’ van het genootschap:

Bedenk dat juist het algemeen zeker succes [van de voordrachten, N.M.]

zoo goed is voor Tandem. Al las ik gratis, dan nog brengt het veel op door de toetreding der leden. Iterson zei me gister dat-i zeer spoedig 'n nieuwe sectie zou moeten stichten. Ikzelf sticht er nog vijf of zes. Dan moeten ze zichzelf uitbreiden en ik bemoei er me niet meer mee48..

Ruim een week later, op 30 maart, heeft hij negentien sekties gesticht en staan er nog een stuk of tien op de nominatie. Bovendien zegt hij een middel te weten om wel honderd sekties te stichten49.. Op 7 april zijn er 22 sekties en staan er nog 7 à 8 op de nominatie50.. Het middel om wel honderd sekties te stichten hangt waarschijnlijk samen met duvelstoejager Van Helden: ‘Misschien laat ik Van Helden maçon worden om in de Loges Tandem te stekken’51.. Ook in Indië had Tandem zich moeten vertakken52..

Wat Multatuli van Tandem verwachtte, heeft het niet opgeleverd. Al in januari 1879 schrijft hij aan de Bruinsma's, hen dankend voor hun Tandem-bijdrage en kennelijk doelend op de organisatie in zijn geheel:

Maar de zaak heeft zich niet zóó uitgebreid als ik verwachtte, en ook hiervan draagt niemand eigenlijk de schuld. Ik schreef niet, ik liet niets van me hooren ik beantwoordde dikwijls de welmeenendste brieven niet, ik was suf, lam, gebroken. Wie nu alles wist, zou hierin juist 'n reden

46. Brief aan Mimi van 26-28 febr. 1878, Reisbrieven, p. 70.

47. Brief aan Mimi van 10 maart 1878, Reisbrieven, p. 92.

48. Brief aan Mimi van 21 maart 1878, Reisbrieven, p. 99.

49. Brief aan Mimi van 30 maart 1878, Reisbrieven, p. 112.

50. Brief aan Mimi van 7 april 1878, Reisbrieven, p. 133.

51. Brief aan Mimi van 7 april 1878, Reisbrieven, p. 135.

52. Brief aan Mimi van 7 april 1878, Reisbrieven, p. 133.

(24)

hebben gezien mij te ijveriger te hulp te komen, maar velen wisten dit niet53..

53. Brief aan Bruinsma van 16 jan. 1878, Brieven Vosmaer e.a., p. 111.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook uitspraken van Dekker zèlf doen dat niet, zelfs niet wanneer ze op de wisselingen in zijn houding tegenover allerlei zaken doelen: ‘Ik ben de secretaris van mijn gemoed.’

4) Hoe verklaar je dat Stern op zo korte tijd zo goed Nederlands heeft geleerd? In de slotrede ironiseert Multatuli zelf zijn eigen procédé met de woorden: ‘Ik heb u in 't

Om deze weerklank gedurende zo lange tijd bij het publiek te behouden - daarvoor moet de kunstenaar over kunde en talent beschikken. Vooral vereist is stembeheersing zodat zijn

Zelfs prijken de sinds 1950 verschijnende Volledige Werken (in de vervolge aan te duiden als VW) met een Havelaartekst die haast evenzeer het werk is van Stuiveling als van

Maar over al die onderwerpen heeft Jeroen Brouwers toch geen woord gezegd! Het is waar. ‘Dat den Javaan wordt onderdrukt en zo’, dat was zijn tekst, en daarover moet ik het nu dan

Sinds het verschijnen van Multatuli's roman Max Havelaar: of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij in mei 1860 is er een enorme vloed van secondaire literatuur

Maar achteraf gezien moeten wij vaststellen dat Multatuli wel degelijk met kennis van zaken heeft gehandeld, en dat zijn opkomen voor de Javaan geen bedenksel achteraf was, maar dat

De structuur van het boek - nogal bijzonder, zeker voor zijn tijd - kan hier en daar als vrij slordig worden aangemerkt, hoewel de schrijver zelf daar mogelijk bewust de hand in