• No results found

Over Multatuli. Delen 14-15 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Delen 14-15 · dbnl"

Copied!
150
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Over Multatuli. Delen 14-15

bron

Over Multatuli. Delen 14-15. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1985

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006198501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

1

[Nummer 14]

Marcel Janssens Multatuli in Brussel

Mijnheer de Radèn Adipati, Regent van de Kredietbank, en gij Radèn Postma die hoofd zijt van het Huis aan de Drie Grachten, gij Radèn Van den Bergh, Francken en Kummer, die hoofd zijt van het Genootschap en het tijdschrift tot uw ambt hebt, en gij Radèn Vermoortel die het gezag voerde over nummer 13, en gij allen die naar hier gekomen zijt toen gij Radèn Vermoortel menig keer, verzoekend en vermanend, hebt horen slaan op de gamelan, ik groet U! En ik zeg u dat ik vreugde voel in mijn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterend naar de woorden van mijn mond.

Indien Miguel Cervantes de Saavedra bij de slag van Lepanto niet voor het leven verminkt geworden ware, hij zou nooit zijn Don Quijote geschreven hebben. Indien Johann Wolfgang von Goethe niet door Charlotte Buff in Wetzlar afgewezen geworden ware, hij zou nooit Die Leiden des jungen Werthers geschreven hebben.

Indien... indien ik op 2 september 1859 niet naar mijn zolderkamertje in het estaminet

‘Au Prince Belge’ in deze straat, op deze plek, teruggekeerd ware, zou ik mijn Max Havelaar nooit geschreven hebben. Was Lebak mijn Lepanto, Brussel werd mijn Wetzlar. Zonder Au Prince Belge zoudt gij vandaag in de lampongs van uw distrikten gebleven zijn, want dan hadt gij het kleppen van de gamelan nooit vernomen.

Twee jaar vroeger, in 1857, had ik hier al zeven maanden van bittere armoede gesleten. De Arenbergstraat heette toen nog Bergstraat, het estaminet was nummer 80 van een straat die er veel volkser bijlag dan nu. De Sint-Michielskathedraal heette nog de kerk van Sinte-Goedele; de permanente stellages stonden er nog niet rond;

het interieur was in zijn geheel in gebruik; de leden van het Belgische vorstenhuis konden daar nog met hun Habsburgers trouwen.

Ik werd in de Bergstraat door de oude bekenden met een hoerah ontvangen. Ik ondervond een soort van hartelijkheid die in 't komieke liep. Een jongetje op straat gaf een gil en liet een grote mand vallen, ik wist eerst niet wie hij was, maar hij kende mij heel goed en zei: que tout le monde avait été triste de ne plus me voir. Het café stond op stelten en mijn terugkeer in het estaminet moest dadelijk meegedeeld worden aan de vrouw aan de overkant die een groentewinkel had en ook de wasman, die zo vaak mijn spullen op krediet had gereinigd, moest het weten. Als iemand alle die bewijzen van verkleefdheid had bijgewoond, had hij zeker verbaasd gestaan. Kortom, 't was of er een familielid terugkeerde.

Ik had 50 frank op zak, maar in de buurt van het estaminet kon ik praktisch zonder geld leven. Als ik niet genoeg at naar hun zin, lieten ze mij vragen

(3)

2

of ik iets anders eten wou. Mijn vrienden waren zeer plebejisch, volgens Christus is het koninkrijk der Hemelen hun nader dan de schriftgeleerde of mijn hooggeboren schoonzus Henriette, over wie gij nog zult horen.

Ik deelde mijn laatste centen uit aan lui die nog behoeftiger waren dan ik. Van mij werd gezegd ‘que Mr. Dekèrr ètait toujours si bon pour les pauvres gens’. Op mijn kamertje, waar ik een kacheltje stookte, was het soms zo koud dat het schrijven mij werkelijk zwaar viel. De mensen van de buurt brachten mij kolen. De mensen waren goed voor mij... dat moet ik zeggen. Ik ben blij dat ik naar Brussel gegaan ben.

Ah, mijn Brussel van 1859, ik zat in jè binnenzak, een warme jas, je binnenstad

die mij omarmde en verwarmde als twee jaar vroeger, toen ik verdwaald en lusteloos

jouw geborgenheid verkoos,

al werden mijn dromen wel wat droever.

Jaja, ‘Brussels by night, allemaal lichtjes’, die mooie verlichte passage in de buurt waar ik 's avonds zo dikwijls uren zat te berekenen en te mijmeren, ik heb het allemaal gekend.

In die tijd was ongeveer de helft van de stadsbevolking zo behoeftig dat zij van de armensteun moest leven. Drankzucht, incest en verkrotting karakteriseerden het leven in de groezelige volksbuurten rond de Grote Markt. De Beenhouwersstraat (la Rue des Bouchers) was een steeg van voddenrapers. In een rapport uit 1844 van de Conseil Central de la salubrité publique de Bruxelles, stond te lezen dat in de textielateliers van de stad ‘drie vierden van de vrouwen zich prostitueerden en dat zeven op de acht buitenechtelijke kinderen hadden’. De segregatie tussen paupers in hun ghetto's en burgers was totaal.

Kort voor mijn aankomst in het estaminet was de broodprijs sterk gestegen. De welgestelde Charles de Chênedollé van blauwen bloede, namens zijn klasse beducht voor een opstand der misdeelden, waarschuwde de arbeiders als volgt: ‘Weest kalm, geduldig en gelaten; en vooral, ik smeek er u om in uw eigen belang, geen coalitie, geen geweld, geen oproer. Door deze verfoeilijke middelen zoudt gij de bron droogleggen van de arbeid die u voedt, het kapitaal zou schrikken, het geld zou vluchten, gij zoudt geen werk vinden en dus geen brood hebben. Wanneer de rijke klasse ziet dat gij u als mannen gedraagt en de storm trotseert zal zij u niet aan uw lot overlaten. Zij zal u broederlijk de hand reiken. Zij zal, twijfel er niet aan, mijn vrienden, alles doen wat menselijkerwijze mogelijk is, om u aan werk te helpen’.

In dat Brussel kwam ik terecht, toen ik met mijn ontslag in Lebak op mijn geweten en met de zaak van de Javaan in mijn hart en in mijn papieren, in mijn pak van Sjaalman, mijn zolderkamertje in ‘Au Prince Belge’ voor de tweede keer betrok.

Het volk verteerde zijn zuur verdiende stuivers in cafés en op kermissen en

(4)

3

wijkfeesten, in dagenlange dolheid. Ik heb daar volop aan deelgenomen, zover ik er geld voor had, natuurlijk. Ja, ik kende de stad ook ‘au temps où Bruxelles bruxellait’, zoals een Brusselaar een eeuw later zou zingen. Ik was beste maatjes met de

stamgasten in het estaminet en in het café-chantant Casino in de benedenstad leerde ik de zangeres Estelle kennen. Oh, ik heb alles geschreven aan Tine die met de kinderen in Nederland zat, omdat ik echt geen middelen had om ze in Brussel te onderhouden en ik alleen wilde zijn om iets groots te kunnen doen. Zolang ik met haar was, heb ik haar overigens altijd al mijn amourettes opgebiecht. Ik verborg haar ook mijn relatie met Estelle niet. Zij heeft mij de romance van Saïdjah en Adinda doen schrijven, zij schonk mij de ‘verve’ en de charme waaraan mijn (literaire) vlam zich hecht.

In de plaats van naar mijn kamertje te gaan als een goed huisvader bleef ik vaak flaneren en belandde ik in het café-chantant. Het was zeer mauvais genre, daar te gaan. Ik zag er Estelle, die mij de materialen zou leveren voor de passie en de emfase die ik nodig had voor mijn eerste roman, mijn Max Havelaar, die ik hier in het najaar van 1859 zou schrijven.

Ik werkte bij de Brusselse krant L'Indépendance belge. Ik werd aangeworven op grond van mijn talenkennis; ik stond op de redactie bekend als ‘monsieur Dekker qui connaît toutes les langues’. Er is gezegd dat ik mijn eigen politieke denkbeelden, inzonderheid omtrent koloniale uitbuiterijen, binnen-smokkelde in het overzicht van de buitenlandse pers en daarom smadelijk buiten werd gezet. Het is wel mogelijk:

mijn geheugen laat mij in de steek, en heeft er wellicht ook reden toe. Later, toen ik in Duitsland in geldnood zat, kreeg ik door bemiddeling van Conrad Busken Huet voor 25 gulden per maand een correspondentie uit Duitsland toegewezen in de Opregte Haarlemsche Courant. Ik citeerde uitvoerig progressieve ideeën uit de Mainzer Beobachter, maar dat duurde net zo lang tot de redactie in Haarlem van een verklikker hoorde dat die Duitse krant helemaal niet bestond.

Zoals de Sjaalman in mijn boek, die niet wist hoe laat het was, die er altijd zo versjofeld bijliep en wiens zoontje maar een half broekje aan had, leefde ik berooid en bekaaid als armoezaaier in het estaminet. Ik schreef er mijn Havelaar tussen half september en 13 oktober 1859. Op die dag 's avonds schreef ik juichend aan Tine:

‘Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af! Hoe vind je dat? Ik moet nu copieren maar mijn boek is af. En ik sta U borg dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen, dat beloof ik je’.

Op 19 oktober schreef ik aan W.J.C. Van Hasselt, een kennis in Nederland: ‘Ik heb het geschreven in zeventien dagen’. Een boek van 300 bladzijden schrijven in 17 dagen? Gij lacht ongelovig, en gij hebt gelijk. Ik heb de Havelaar inderdaad niet geschreven in 17 dagen in het najaar in 1859, ik heb het boek in mijn hoofd en hart meegedragen gedurende drie en half jaar tussen mijn ontslag in Lebak in april 1856 en mijn miserabele ballingschap in Brussel in het najaar van 1859.

Ik heb al die tijd aan het boek gehamsterd, mentaal, emotioneel en in geschrifte.

(5)

4

Op mijn zwerftochten vanaf mijn terugkeer via Zuid-Frankrijk naar Nederland en terug zuidwaarts langs Spa en casino's en speelzalen langs de Rijn, heb ik af en toe een reiskoffer in de steek moeten laten in een hotel, waar ik ijlings de benen moest nemen, omdat ik de rekening niet kon betalen. Zoals Dostojewski en zijn Speler in die jaren en in diezelfde casino's zette ik roekeloos mijn laatste cent in. Maar het koffertje met de papieren uit het pak van Sjaalman, waar ik al van in Batavia mee onder de arm liep, heb ik aan mijn borst gekoesterd, alsof heel mijn lot erdoor bepaald zou worden. Gedurende drie jaar heb ik geweten dat ik met dat pak iets groots zou doen, dat ik uiteindelijk een daad zou stellen die een fameuze knal zou geven, waardoor Nederland eens en voor goed opschrikken zou uit zijn lamlendige slaperigheid. Maar ik vond er gedurende drie jaren van ontbering en boemelarij de concentratie niet voor. Ik moest er me een paar maand te Brussel voor kunnen opsluiten, zonder Tine en de kinderen. Dit café werd voor mij een heilige plek waar de Havelaar, die ik al drie jaar in mij meedroeg en die ik ook al in grote delen textueel op papier had, uiteindelijk uitgeschreven kon worden.

Het is doodjammer dat het estaminet werd gesloopt. Ik had u bij een glas donkere bruine kunnen uitleggen hoe het gegaan is.

Want het is niet gegaan in 17 dagen, maar er zijn in de laatste weken beslissende zaken voorgevallen die de structuur van het boek grondig hebben gewijzigd.

Hooggeleerde structuuranalyses van de Havelaar hebben de ‘onmogelijkheid’ van de Ernest Stern-fictie in de Droogstoppelhoofdstukken aangetoond, m.a.w. de jonge klerk uit Hamburg op Droogstoppels kantoor op de Lauriergracht kan niet de ik-verteller van de Havelaargeschiedenis zijn. Die fictie heb ik niet kunnen

waarmaken. Het Droogstoppelverhaal (het A-verhaal, zeggen de hooggeleerden) en de Havelaargeschiedenis (het B-verhaal) klikken niet in elkaar. Doordat ik de jonge Stern als verteller van het Havelaarverhaal heb ingelast, is een kettingreactie van ongerijmdheden ontstaan, die ik begin oktober 1859 niet meer heb kunnen zien, laat staan wegwerken, omdat ik zo gehaast was om mijn boek te copiëren en het naar Nederland te sturen, waar het, naar ik toen vurig hoopte, snel gepubliceerd zou worden.

Romantechnisch gezien had ik een mislukt boek geschreven. Had ik geen overschot van gelijk dat ik zo razend boos kon worden telkens als iemand mij lovend zei dat ik zo'n goede romanschrijver was?! Een eeuw na de eerste publicatie van de Havelaar hebben de hooggeleerde heren schitterend aangetoond dat ik gelijk had.

Er zijn verscheidene hypothesen uitgedacht om de ongerijmdheden in de relaties tussen de verhalen A en B te verklaren. ‘Met aan zekerheid grenzende

waarschijnlijkheid’, zo heet dat in het hogeschoolse jargon, werd een en ander gesuggereerd. Ik ga u vandaag het geheim verklappen, maar paradoxaal genoeg kan ik u mijn waarheid niet meer bewijzen. Gij moet mij op mijn woord geloven.

Na meer dan drie jaar had ik de grootste stukken van mijn boek over mijn

(6)

5

alter ego Max Havelaar al kant en klaar. Toen ik rond 16 september, als ik me goed herinner, de Havelaargeschiedenis in zijn definitieve vorm begon te gieten, moest ik daar niet veel fragmenten meer bijschrijven. Mijn boek zou beginnen met de u bekende zin die in de uiteindelijke versie de aanhef van het vijfde hoofdstuk geworden is: Er was des morgens te tien ure een ongewone beweging op de grote weg die de afdeling Pandeglang verbindt met Lebak. Aldus zou het hij-verhaal over Max Havelaar beginnen. Ik kon het niet laten daar af en toe als ik tussen te komen, maar dat ik was duidelijk ik, Eduard Douwes Dekker. Op het eind zou ik mezelf Multatuli noemen en afscheid nemen van de zachtaardige, vliegenreddende Havelaar die de plaats zou moeten ruimen voor nog een ander ik, dat van de klewangwettende Multatuli. Tot dusver was er niets ongerijmds in een romanstructuur die ik beschouwde als

buitengewoon passend bij mijn doelstelling, met name met een brandstichtend boek recht afdwingen voor de Javaan en voor mijzelf, de verontrechte ex-assistent-resident van Lebak.

Maar ik had de laatste maanden zoveel narigheid en ellende vanuit Nederland moeten incasseren, dat ik er ernstig begon over na te denken om de

Havelaargeschiedenis, die toen al voor 90 procent op papier stond, in te lassen in een raamverhaal, dat expliciet de wraakroepende kruideniersmentaliteit van mijn landgenoten op de korrel zou nemen. Ik verzon een parallelgeschiedenis die in Amsterdam speelt, met aparte personages als Droogstoppel, Stern, de Rosemeyers, Busselinck & Waterman en Wawelaar, die helemaal niet in mijn Havelaarverhaal voorkomen. Ik zag plots dat ik mezelf ook nog als Sjaalman uit kon beelden, d.w.z.

mijn armzalige na-Lebaktijd in Holland ook nog in mijn boek te pas kon brengen, nadat ik al een heel boek over mijn Indische tijd had geschreven. Ik vond het een opwindend idee. Ik vond als het ware op de valreep de ondertitel van mijn boek: ‘of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij’. Ik was zo opgetogen over mijn vondst dat ik als in een roes de eerste vier Droogstoppelhoofdstukken schreef en de overige als commentaren bij de Havelaarhoofdstukken inlaste. Er ontstond plots een intrigerende dubbelromanstructuur die allerlei contrasten en

weerspiegelingen, ontdubbelingen en uitvergrotingen mogelijk maakte. Ik verliet gedurende weken mijn zolderkamer niet meer, ik maakte van de twee verhalen één boek met schaar en lijmpot, ik was zonder dat ik het wist, bezig om de hooggeleerde dubbelromanstruktuurwichelaars en de raamverhaalkunstenaars een kluif van jewelste te bereiden. Mijn begenadigde inval deed mij een in Nederland ongeziene ‘moderne’

roman schrijven volgens de formule van de roman in de roman, zelfs de roman uit de roman, want de roman A bevat niet enkel, maar genereert de roman B.

Inmiddels had ik in mijn roes geen tijd om op de letter na te kijken of ik de ikken en de hij's, de Sterns en de Havelaars wel allemaal en overal even nauwgezet aan elkaar lijmde. De hooggeleerden hebben inmiddels uitgemaakt dat ik daar slordig mee omgesprongen ben. Grote God, ik ben een slordig romancier, wat kan het mij schelen!

(7)

6

Maar ik had haast in september-oktober 1859. Men wilde mij doen scheiden van Tine en de kinderen.

Op 26 augustus kreeg ik van Tine een brief uit Den Haag. Op aanstoken van haar zuster Henriëtte, die gehuwd was met de oerdeftige en gefortuneerde baron Van Heeckeren tot Walièn, deed Tine mij het voorstel dat we zouden scheiden en dat ik me zou verhuren als hofmeester of matroos op een schip. Ik werd door mijn oergodsdienstige familie in Den Haag afgeschilderd als nietsnut, dronkaard, verkwister, vrouwenloper, 't Is vee, heb ik altijd gezegd! 't Is vee, geloof mij, waar een zeker soort van godsdienst in 't spel is, is het altijd zo. 't Is farizese huichelarij die altijd een sabbat bij de hand heeft om 't schaap niet te helpen dat in de groeve ligt. Ook zij zouden Christus kruisigen, mits 't maar geschieden kon onder beschutting van vreemd gezag. Molière kende dat vee ook... Hij heeft de Tartuffe geschreven.

De brief heeft de maat doen overlopen. Toen mijn boek af was op 13 oktober schreef ik aan Tine: ‘Ik ben dank schuldig aan Van Heeckeren, hij heeft mij de gal doen overlopen, je zult zien dat hij ook een tik krijgt. De tijd van zachtheid is voorbij’.

Ze hadden me geraakt in mijn trots als man en vader. Ik wou me zo vlug mogelijk wreken op die schijnheilige fatsoensrakkers van de Van Heeckerens. Ik heb ze willen treffen in de figuur van Droogstoppel, de vleesgeworden hypocrisie. Toen ik die brief van Tine ontvangen had, heb ik me begin september papier en een lampje gekocht om 's avonds te kunnen schrijven.

Ik schoof de Havelaargeschiedenis in het raam van het Droogstoppelverhaal. Ik verzon een fragment van het Droogstoppelverhaal waarin juffrouw Sjaalman (dat is Tine) een briefje van haar familie (dat is het kreng van die Van Heeckeren) in haar naaikistje vindt, waarin de nietsnut Sjaalman (dat ben ik na Lebak) belasterd werd.

Ik schreef als een bezetene. Na een maand had ik de twee verhalen gelijmd en op 13 oktober kon ik aan Tine schrijven: ‘Lieve hart mijn boek is af’. Dat boek begon nu met de u ook bekende zin: ‘Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht No 37’.

Ik had in mijn schrijfroes stof geleverd voor een paar doctorale dissertaties aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Zó is het gegaan. Of de ikken en de hij's nu altijd congruent zijn, of niet, dat kunnen de doctores uitmaken, godbetert.

Erger is, dat ik niet meer kan bewijzen dat het zo gegaan is. Op 13 oktober ben ik begonnen met het copièren van het handschrift van de Havelaar. Met dat koortsige schrijven en copièren heb ik mijn ogen totaal bedorven. Ik heb toen gezworen dat ik voor dat copièren van een volgend boek iemand hebben moest, want dat doodt de geest. Het putte mij méér uit dan het schrijven van het klad. Ik stuurde het

overgeschreven handschrift naar Jacob van Lennep, onzaliger gedachtenis, de sluwe slimmerik, die mij de rechten op mijn bloedeigen boek afhandig maakte zonder dat ik het in de gaten had. De duivel hebbe zijn ziel, daar zwijg ik nu liever over. De zogenaamde ‘nulde druk’ van de Havelaar, zogezegd naar het authentieke handschrift, in 1949 uitgegeven door

(8)

7

Garmt Stuiveling, bevat alleen de tekst van het gecopieerde handschrift dat ik naar Van Lennep stuurde. Het originele handschrift dat ik in september-oktober 1859 had in elkaar geknutseld, geknipt, gelijmd, heeft niemand ooit gezien, tenzij ikzelf.

Die kroongetuige in mijn verhaal over de ontstaangeschiedenis van de Havelaar kan ik niet meer ter hulp roepen. Ik herinner me niet wat ik met het oorspronkelijke klad, dat eigenlijk een onfris allegaartje van knipsels en snippers was, gedaan heb.

Misschien heb ik die hoop papieren in het kolenkacheltje op mijn zolder verbrand en heb ik me bij voorbaat al te goed gedaan aan mijn boek lang voor het verschenen was? Misschien heb ik de troep bij de afval van het estaminet gekeild? Of heb ik hem in de kachel van de gelagzaal gegooid? Misschien heb ik voor dat beetje warmte in die kille Belgische herfst van een stamgast nog een pint in ruil gekregen, want ik bezat toen geen cent meer, zelfs geen Belgische.

Zo is het gegaan. Geloof me op mijn woord.

Maar wat heeft het allemaal uitgehaald? Toen het boek eindelijk op 14 mei 1860 in Amsterdam bij Joost de Ruyter in twee delen verscheen (in de door Van Lennep

‘uitgestippelde’ en gecastreerde versie, overigens veel te duur en op een te beperkt aantal exemplaren), werd er zowaar in de Tweede Kamer over geïnterpelleerd. Nooit heeft een literaire tekst zo'n politieke opschudding veroorzaakt als mijn Havelaar in 1860.

Dominee van Hoëvell, mijn bondgenoot in de Oost in mijn gevecht voor de Javaan, sprak op 25 september 1860 in de Tweede Kamer de historische woorden, ‘dat door dit boek een zekere rilling door het land en grote ongerustheid, ja, verontwaardiging in veler gemoed ontstaan was’.

Ja, er liep een koude rilling over Droogstoppels rug. Maar de natie was helaas vlug uitgerild.

Er werd wel een onderzoekscommissie naar Java gezonden, die mij ten langen leste nog gelijk moest geven ook, maar de ongerustheid in politieke en commerciële milieus ebde vlug weg, de profijten uit de Oost rolden onverminderd op de

Lauriergracht binnen, de Javaan bleef gekneveld als tevoren. En wat erger was, van mijn persoonlijke ‘zaak’ kwam niets in huis. Integendeel, de ‘verontwaardiging in veler gemoed’, waar de goede Van Hoëvell het over had, begon zich tegen mijn persoon te keren.

Er kwamen polemieken los rond de persoon Multatuli die een luie, pedante en ziekelijke ambtenaar met voortdurende kastekorten, en een excentrieke echtgenoot met verlichte denkbeelden geweest was. Dat was toen in mijn land onvergeeflijk, al had het niets te maken met mijn gelijk in de Lebakaffaire en met het koloniale beleid in Insulinde.

Wie had mij toen kunnen helpen?

Willem de Derde, aan wie ik mijn boek had opgedragen en in wiens naam ginds meer dan dertig miljoen onderdanen werden mishandeld en uitgezogen? Gesteld dat die iets had willen doen, had hij het gekund? De kamerleden? Konden zij het opnemen voor een partijloze geschorste oproerkraaier? De fat-

(9)

8

soenlijke Grachtenbourgeoisie wilde van die godslasterende nietsnut ook niets horen.

Het volkje van de Haarlemmerdijk stortte tranen om die arme Saïdjah en om Adinda die zo vele manen vergeefs had zitten wachten onder de ketapang, waar zij hem als teken van haar liefde de witte melatibloem gegeven had. En daar stond ik met de onnutte klewang van mijn boek in de vuist. Inmiddels had men ook mijn boek weten te scheiden van mijn zaak.

Terwijl de Droogstoppels en de leden der Volksvertegenwoordiging, die hadden moeten weten wat er omgaat in 't Grote Rijk over zee, dat behoort tot het Rijk van Nederland, mij doodzwegen of zelfs doodknepen doordat zij verhinderden dat een behoorlijk aantal exemplaren van de Havelaar naar de Oost zouden worden gestuurd, gingen de loftuigingen over de mooiigheid van mijn geschrijf crescendo. Wat had ik een mooi boek geschreven!

Wat had ik zelfs een modern boek geschreven, met een dubbelromanstructuur incluis perspectivische concentratie en andere flauwekul meer van professoren!

Die lof voor de mooiigheid van mijn boek heb ik ervaren als een schijnheilig schouderklopje. Ik werd naar de onschadelijke literatoren afgevoerd. De hele natie rilde, zonder dat iemand zijn hand uitstak; wat helpt lezen, als men slechts rilt; wat helpt rillen, als men niet handelt? Het effect van mijn boek, waar ik mijn Brusselse verbanning veil voor had gehad, waar ik mijn gezin voor op het spel had gezet, lag vrij vlug enkel nog op het literaire vlak.

Ik hoorde met stijgende ergernis en bitterheid dat de liederen van Saïdjah de meest populaire stukken uit mijn boek werden. Freules in lange gewaden zongen de liederen van Saïdjah met pianobegeleiding in pluchen salons aan de grachten en in Driebergen, waar de rustige rusters woonden en waar alles getruffeld was, ook de bedienden. Er werden zeemzoete tranen geplengd over die Saïdjah, maar mijn zaak viel in een vergeetkuil. Ik rilde ervan, van machteloze woede.

Ik ben er bitter van geworden. Ik ben Publiek gaan verachten met grote innigheid.

Later heb ik geschreven dat zeer weinigen kunnen lezen, dat het gemiddelde peil der lezers beneden 't gehalte van de gebrekkigste schrijver staat, en dat geen schrijver verstandig genoeg is om de domheid zijner lezers te begrijpen. Gij moogt mij die bitterheid niet kwalijk nemen, want niemand heeft zoveel geleden als ik.

Later, vele jaren later, toen Tine in barre armoede in Italië was gestorven en mijn zoon Edu en dochter Nonnie mij hadden verstoten, is tezamen met mijn literaire reputatie ook de waardering voor mijn aandeel in de politieke en intellectuele geschiedenis van mijn land de hoogte ingegaan.

Ik heb willen uitgaan als een zaaier, en veel graan is gelukkig niet op de rots gevallen, maar het heeft laat gekiemd.

Door de vernieuwers van Tachtig werd ik erkend als grondlegger van een voor Nederland vrij revolutionnaire ommekeer in het wijsgerig, ethisch, religieus, sociaal en politiek denken. Door mijn toedoen is er ‘dapper gepluk-

(10)

9

haard’ in alle milieus in Nederland, en gelukkig niet alleen in de cenakels van hooggeleerde literatuurwetenschappers.

Ik werd ‘een bestormer van een verouderde hemel’ genoemd. Nederland rilde niet meer om mij, maar trilde mee van enthousiasme. Eddy du Perron ging in Lebak controleren of er wel een ravijn lag achter Havelaars erf. Hoeveel van onze

tegenstanders heeft hij met die ravijn niet afgeranseld? Du Perron en zijn maats van Forum hebben mij op een piedestal gezet waar ik nooit meer af kan tuimelen. Omkeren is mijn métier, schreef ik heel vroeg aan Tine: eindelijk was het vooruitgeschoven deel van de Nederlandse intelligentsia bereid mij daarin een eindweegs te volgen.

Ik werd een teken van tegenspraak en ben het gebleven. Gij zijt voor of tegen mij.

Om mijnentwil ontstonden disputen tussen vaders en zonen. Dominees noemden mij de ‘Opperste der Duivelen’, maar hun eigen dochters hadden mijn Ideën onder hun matras verborgen en lazen die 's avonds in bed bij een kaarsje. Jongelui verborgen ze onderaan in hun koffers, als ze in gemeenten woonden waar dominee of pastoor op Multatuli-jacht gingen. Op kransjes van jonge dames - zo tussen 17 en 20 jaar - had ieder een exemplaar van de Genestets Dichtwerken voor zich, waar niemand in las, maar éne las voor uit Max Havelaar en de Ideën of de Minnebrieven.

Ik heb de bloem van Nederland ontgroend, uiteindelijk. Er wordt van mij gezegd dat ik leef.

Ik heb Brussel overleefd, en, zo te zien, overleef ik ook nog in Brussel.

Dames en heren hooggeleerde Hoofden van instellingen, afdelingen en scholen in dit land, ik weet dat er onder ulieden zijn, die uitsteken in kennis, ik hoop mijn kennis door de uwe te vermeerderen, in het bijzonder door het instuderen van de geleerde artikelen in Over Multatuli 13. Wie had kunnen voorzien, toen ik naar Java afvoer als 18-jarige, dat er een tijdschrift over mij zou gepubliceerd worden in het huis dat daar ligt bij de Amstel, in een gordel van driemaal gracht?

Ikzelf kom maar uit de Korsjespoortsteeg in Amsterdam. Mijn vader was kapitein ter lange omvaart, mijn vrome moeder wou dat ik dominee werd, god beware me - misschien ben ik het nog geworden ook.

Geen een heeft in de Nederlandse letterkunde immers zulke prachtige parabels verteld als ik - vraag het maar aan Radèn Vermoortel.

Maar ik maakte mijn gymnasium maar half af; al wat ik op rijpere leeftijd van de cultuur wist, heb ik door lecturen en door ervaringen van het leven moeten verwerven.

Van mijn vijftiende jaar af zat ik al op kantoor bij een firma in katoentjes - een pennelikkersbaantje dat ik rotvervelend vond. Ik voelde me danig opgelucht toen ik op 22 september 1838 met mijn vader en broer naar de Oost af kon varen. Ik moest ook daar op de onderste sport van de ladder beginnen als jongste kommies, maar ik had gelukkig de benepen middelmatigheid van

(11)

10

mijn burgerlijk en mercantilistisch moederland achter mij kunnen laten. Gestudeerd heb ik dus niet.

Toen ik een beroemd auteur geworden was, vroeg men mij of ik in Leiden gestudeerd had. Neen, heb ik toen gezegd, maar in Leiden studeert men in mij.

Nu ik de teksten van Vlamingen uit Over Multatuli 13 kan lezen, constateer ik met diepe vreugde dat men niet alleen in mij studeert in Leiden, Utrecht en Amsterdam, maar ook in Antwerpen, Brussel, Gent en Leuven. Ik vind dat een uitstekende keuze; literair onderzoek en onderwijs zijn alleen maar gediend met de allergrootste teksten, maar ik moet de Vlamingen, die al vroeg voor mij zoveel betekend hebben, voor hun blijvende interesse en studieijver oprecht dank zeggen.

Eén onder hen, Radèn Vermoortel, de demang van Vlekho die ons hier met het slaan op de gamelan heeft verzameld, beëindigt zelfs binnenkort een doctorale dissertatie over mijn parabels. Hij wordt de eerste die buiten Nederland over mij zal promoveren met een studie die als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden, als zijn promotor zal zijn omgekomen van ellende. Hijzelf zal dan rusten op een balé-balé met klamboe van rode zijde. Ik zal dus weldra kunnen zeggen dat men in Leuven magna cum laude promoveert op mij, de kommies van niemendal op kantoor in de firma van katoentjes.

Weldra ligt er een héle Multatulistaat aan deze zee, tussen Oostfriesland en de Schelde. De Radèn met de gamelan weze daarvoor van harte dank gezegd. Men houde hem voor altijd een gouden pajoeng boven het hoofd.

Mijnheer de Radèn Adipatti, Regent van de Kredietbank, ik had u hier liever in een estaminet dan in een bank toegesproken; ik ben nooit een graaggeziene gast geweest in de tempel van de Mammon, ik bezat zelden een rooie duit en ik ben getrouwd geweest met een baronesse die zo arm was als Job.

Wat ik hier bezat, heb ik aan de waard van het estaminet en aan de arme lui van de buurt gegeven; ik kan zeggen dat de donkere bruine van dit café de faam van de Belgische nationale industrie waardig was.

U die gezag voert op de hoofdplaats van deze tempeldienst raad ik de lectuur van mijn Millioenenstudiën aan, gij vindt daar tal van formules om geld te doen toenemen in omvang en waarde. Maar ik moge u waarschuwen: niet in het snijden der padi is de vreugde - de vreugde is in het snijden der padi die men zelf geplant heeft.

Ik dank u van harte voor de heerlijke ontvangst en gastvrijheid in deze tempel van het goud der aarde. Ik wist wel dat wij beter af waren bij de bank van hier. Hoofden van dit distrikt en omstreken! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeren, ieder naar zijn woning. Ik groet u allen zeer!

Tekst van een toespraak bij de presentatie van Over Multatuli 13.

Vlamingen over Multatuli (gastredacteur Philip Vermoortel), in de Kredietbank te Brussel, Arenbergstraat 13, op 26 oktober 1984. Deze gelegenheidstoespraak verwerkt tekstmateriaal van Multatuli, Karel Van Isacker, Johan Verminnen, Raymond van het Groenewoud, Jacques Brel, Marcel Janssens en nog enkele anderen, die de lezer wel zal herkennen.

(12)

11

G.W. Huygens

Alexander Godon, de vriend uit Batavia

In een bureaula vond ik bij het opruimen een vergeten manuscript, dat al meer dan tachtig jaar in diverse bureauladen gesluimerd moet hebben. Met het oog op de komende Havelaarherdenking was het mij in 1960 ter hand gesteld door de

N.R.C.-redacteur A. Luijendijk, die het aangetroffen had in de bureau-nalatenschap van de enkele jaren daarvóór vertrokken toneelredacteur P. Verdoes. Deze had het op zijn beurt, zo werd mij verteld, geërfd van Johan de Meester, in wiens bureauladen meer manuscripten gesluimerd moeten hebben. Van de heer Luijendijk vernam ik nog dat een advertentie aan mogelijke rechthebbende nabestaanden niets had opgeleverd, zodat hij het mij graag afstond.

Johan de Meester was destijds kunstredacteur van de N.R.C. en tevens redacteur van De Gids; in Rotterdam was hij daarbij een middelpunt van cultureel leven en als zodanig een vraagbaak voor velen, zodat er veel bij hem binnenkwam: mensen, boeken en manuscripten. De bestemming van het onderhavige handschrift is niet duidelijk; hoewel het door keurige hand in het net is overgeschreven was het, alleen al door de fouten in taal en spelling, verre van persklaar. Was het bedoeld als feuilleton of als artikel voor De Gids?

Onder de titel Enkele onbekende herinneringen aan Multatuli heb ik er een fragment uit gepubliceerd dat betrekking had op Dekkers eerste Indische jaren en zijn ‘bekering’

tot het katholicisme; het verscheen, tegelijk met mijn herdenkingsartikel Bij het eeuwfeest van de Max Havelaar, in de N.R.C. van 14 mei 1960. Behalve misschien door enkele knipselverzamelaars werd de zaak daarop vergeten; zelfs Paul van 't Veer, wie niet veel ontgaan is, heeft het voor zijn Multatulibiografie over het hoofd gezien.

Het bovenstaande klinkt als de inleiding tot een ouderwetse historische roman, maar het is bedoeld als verantwoording: het manuscript bestaat wel degelijk, het stamt uit 1898 en het heet Mijn levenservaringen; de auteur is Alexander Philippus Godon (1816-1899). Het krijgt nu zijn plaats waar het behoort, in het

Multatulimuseum, misschien ook weer in een bureaula; de belangrijkste gedeelten zullen eerst worden afgedrukt in dit tijdschrift.

In de Multatuliliteratuur komt Godon maar even voor. Hij was een van de jonge ambtenaren die omstreeks 1840 met Dekker te Batavia een jolig studentikoos leventje leidden. Tot deze vriendenkring behoorde ook Julius Mispelblom Beyer; het was deze die, vele jaren later, het verhaal van het rondje moet hebben verteld aan prof.

J.H. Valckenier Kips, en deze Multatulibestrijder publiceerde het als een sprekend staaltje van Dekkers onevenwichtigheid:

(13)

12

Godon en Douwes Dekker staan als jonge ambtenaren op een bescheiden tractement aan het begin van hun loopbaan. Dekker heeft moeite om van zijn geld rond te komen. ‘Zeg, Godon, jij bent secuur; ik kan daar niet zoo mee overweg; we moesten samendoen, dan mag jij voor ons tweeën den boel administreeren’. Zoo gezegd, zoo gedaan.

Op zekeren dag rijden zij uit voor de oefening der schutterij. Er staan al andere jonge ambtenaren en kennissen op den aloon-aloon.

‘Hallo jongens, een rondje!’ roept Dekker.

Godon trekt hem aan zijn mouw en fluistert: ‘Dat gaat niet, Dekker, dat kan er niet af’. Dekker: ‘Och wat, als dat er niet eens af kan, dan moeten we maar weer boedelscheiding houden’1..

Hoewel we deze geschiedenis uit de tweede hand hebben klinkt ze - het zal verderop nog blijken - niet onwaarschijnlijk; Multatuli's biografen Du Perron en Van 't Veer hadden er ook weinig moeite mee. De zaak is typerend voor Dekker, en tevens voor zijn zoveel bedachtzamer en administratief beter onderlegde vriend, die het in zijn maatschappelijke carrière dan ook een stuk verder zou brengen. Merkwaardig:

aanvankelijk begon hun Indische loopbaan op gelijke wijze, n.l. met een

volontairschap en lagere ambtelijke functies te Batavia, gevolgd door een plaatsing op Sumatra's Westkust; maar met de meest briljante van de twee zou het op den duur bergafwaarts gaan terwijl de ander met voldoening op zijn leven zou terugzien, toen hij op 81-jarige leeftijd zijn herinneringen aan het papier ging toevertrouwen. Hij deed dit, schreef hij, om met zijn ervaringen zo mogelijk enig licht te verspreiden over vroegere toestanden.

Zijn tekst heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat Multatuli hem bij het schrijven vaak voor ogen gestaan moet hebben, zij het bepaald niet in stilistisch opzicht. In elk geval had hij de Havelaar gelezen, en ook de verhandeling van Swart Abrahamsz uit 1888. Een Multatulibewonderaar was hij niet geworden, en met het relaas van zijn eigen belevenissen onder Nederlandse bestuursambtenaren en inlandse hoofden schijnt hij ons te willen toeroepen: zo kan het ook! Zijn geschrift eindigt, en dat sterkt mij in mijn overtuiging, met een terechtwijzing aan het adres van Multatuli. En inderdaad, zijn eigen loopbaan had in het teken gestaan van bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid, terwijl hij daarbij ongetwijfeld een man was van verlichte beginselen.

Alexander Philippus Godon werd op 8 januari 1816 te Utrecht geboren uit Franse ouders2.. Zijn vader, Pierre Alexandre G., was onder koning Lodewijk naar Holland gekomen als mechanicus bij het muntwezen, en als goed vakman had hij zijn functie kennelijk na de Restauratie kunnen behouden. Zijn vrouw scheen minder vakkundig met geld om te gaan: een dagbladadvertentie uit 1831 waarschuwde een ieder ‘geene goederen of effecten te koopen, of te beleenen, of gelden te schieten aan Mej. Rose Désirée Hourdet, huisvrouw van de heer A.P. Godon, Mecanicus van 's Rijks Munt, wonende bij de Weerdpoort’3.. Hij wijst niet in de richting van een harmonisch gezinsleven. Hoe dit zij, in 1836 besloot Alexander, die een behoorlijke maar geen universitaire opleiding had kunnen volgen, zijn geluk in de Oost te beproeven: zijn ouders

(14)

13

konden van hun pensioentje maar nauwelijks rondkomen. Twee jaar later volgde hem zijn oudere broer François Désiré, die blijkens een familie-advertentie in 1875 op 67-jarige leeftijd te Gendringen zou overlijden als ‘oud-controleur der inkomende en uitgaande rechten te Batavia’3..

Alexander vertelt hoe hij najaar 1836 te Batavia arriveerde en spoedig daarop zwaar en langdurig ziek werd. De behandelende geneesheer ried hem dringend aan te repatriëren, daar een langer verblijf in de tropen hem zeker noodlottig zou worden.

Hij kon zich dit echter financieel niet veroorloven, en na enige tijd - hier begint de parallel met Dekker - kon hij aan het vendukantoor als volontair aan de slag (tegen een maandelijks zakgeld van f 10!), totdat hij per 1 februari 1838 als klerk bij de hoofdadministratie van de Marine werd aangesteld tegen een maandsalaris van zeventig gulden. Het was niet veel, maar hij kon in zijn onderhoud voorzien, en van dat ogenblik af, zo getuigde hij, zou hij gedurende zijn hele leven geen geldzorgen meer kennen. Een betere beheerder van de kas had Dekker dus niet kunnen treffen, toen niet en later niet!

Zijn hoogste chef bij de marine-administratie was aanvankelijk J.P.C. Ruloffs over wie hij enkele kostelijke dingen vertelt en die we ook enkele malen zullen ontmoeten in de Multatulibiografieën. Deze Ruloffs zou spoedig worden benoemd tot president van de Rekenkamer en aldus de chef van Dekker worden. Intussen was het salaris van Godon in mei 1839 verhoogd tot f 130 en niet lang daarna tot f 150, maar verder kwam hij toch niet. We weten dat de in 1839 begonnen Douwes Dekker binnen het jaar opklom tot f 220 zodat hij wat gemakkelijker rondjes kon weggeven. Kort nadat hij (eind '38) was gearriveerd had hij Godon leren kennen en waren zij vrienden geworden. Zoals bekend had hij aanvankelijk zijn intrek genomen bij C.G. Coorengel, hoofdcommies en spoedig secretaris bij de Algemene Rekenkamer, waar ook hijzelf te werk werd gesteld. Godon vertelt waarom zijn vriend spoedig naar een ander kosthuis verwezen werd: hij ging moeilijk doen omdat Mevrouw hem blijkbaar meer als kind dan als man behandelde...

Daarop gingen de beide vrienden samenwonen bij een jong echtpaar, waarvan de man, mr. W.H. Mulock Houwer4., adjunct gezworen klerk bij het Hooggerechtshof was. Ze kregen een gemeenschappelijke slaapkamer en een dito ontvangkamer, dus in dit verband past heel goed de gemeenschappelijke kas - die Godon overigens niet vermeldt. In deze tijd blijkt Dekker zijn moeilijkheden met de schutterij te hebben gehad (volgens Godon zou hij zijn kapitein nogal flink hebben gejend), wat hem op enige dagen provoost kwam te staan.

Godon kreeg genoeg gelegenheid om zijn mede-commensaal goed te leren kennen, en hij beoordeelde hem volkomen juist. Dekker onderscheidde zich, zei hij, door zijn

‘vlugheid’ en intelligentie, waardoor hij spoedig tot tweede commies bevorderd werd.

Minder enthousiast was hij over Dekkers baldadige gedragingen; zo moest hij zijn vriend meermalen te hulp komen als deze weer eens op de vuist was gegaan.

Verontwaardigd was hij over diens gestoei met

(15)

14

het jonge mevrouwtje (de latere ladykiller Dek kondigde zich dus al aan!) en de ruzie met de boze echtgenoot. Godon herkende in zijn vriend ook de mateloze eerzucht, het zelfgevoel en de driftige aard, en anderzijds zijn goedhartigheid en hulpvaardigheid voor wie in moeilijkheden verkeerde.

Op een gegeven ogenblik blijken beide vrienden hun kamers bij Mulock Houwer te hebben verlaten, misschien wel in verband met genoemde of nieuwe

handtastelijkheden, en namen zij hun intrek in een hotel. Het was daar dat Dekker zich op een vroege morgen bij zijn vriend presenteerde in rok en per rijtuig, en met de laconieke mededeling: ‘Ik ben heden morgen in de Roomsch-Katholieke kerk gedoopt en ben dus Roomsch’.

Dat was dan dat! Aldus voorgesteld zou de zaak bij Eduard zelf geen diepe indruk achtergelaten hebben, maar de verbaasde Godon begreep wel dat het gebeurd was in verband met Caroline Versteegh. Hij weet te vertellen dat zijn vriend op dit meisje attent geworden was via brieven, door haar geschreven aan haar broers die evenals Dekker bij de Rekenkamer werkzaam zouden zijn. Eduard had die brieven mogen lezen en hij zou er zo door gefascineerd geweest zijn dat hij ongezien op de schone schrijfster verliefd werd; via haar broers zou hij daarop gedaan gekregen hebben dat zij bij een tante te Batavia kwam logeren, waarop hij dan blijkbaar met succes zijn avances gemaakt had. Een kostschool te Weltevreden, waarvan De Bruijn Prince gewag maakte, komt in het verhaal niet voor.

Het is trouwens een sterk verhaal, vol vraagtekens, dat Eduard overigens best aan vrienden kan hebben voorgefantaseerd. Dat hij in vuur en vlam kwam te staan alleen door de schriftelijke ontboezemingen van het meisje moet ieder verbijsteren, die kennis genomen heeft van haar korte naargeestige briefjes aan hemzelf5.. Van broers bij de Rekenkamer maakt de Almanak voor Nederlandsch-Indië geen melding, maar wel weten we van een broertje Willem (tegen wie Eduard wat aardiger diende te zijn!), alsmede van een oom en tante Schuijlenburg (bij wie hij enige tijd onderdak moet hebben gehad). Het verhaal van de matineuze plechtigheid klopt; de doop vond plaats op 28 augustus 1841.

Omstreeks deze tijd moet Godon ertoe gekomen zijn, bij gebrek aan betere

vooruitzichten te solliciteren naar een plaats op Sumatra's Westkust, waar altijd wel krachten konden worden gebruikt. Spoedig wordt hij benoemd tot ambtenaar ter beschikking van de gouverneur aldaar, de ons welbekende Michiels, tegen een maandsalaris van f 200. In december 1841 komt hij te Padang aan, en hij wordt nu ter beschikking gesteld van de resident der Padangse Bovenlanden, C.P.C. Steinmetz;

hij vertrekt dus naar Fort de Kock.

Zou hij Dekker op een idee gebracht hebben? Over diens laatste tijd in Batavia weten we weinig. Zijn geloofsovergang had hem kennelijk niet tot inkeer gebracht.

Zoals gezegd deed hij vervelend tegen Willem Versteegh; voorts maakte hij fikse biljartschulden, deelde hij klappen uit en viel hij onbeschoft

(16)

15

uit tegen zijn overgekomen schoonvader in spe, zodat hij eigenlijk zijn hoop wel kon laten varen6..

Voorjaar '42 arriveerde zijn jeugdvriend Pieter Bleeker als officier van gezondheid te Batavia: een aangename verrassing in een tijd van zwaarmoedigheid. Er was zelfs even sprake van dat zij samen zouden gaan wonen. Bleeker herkende in hem, naar hij aan Kruseman schreef, nog de oude Eduard met hetzelfde wilde, onbuigzame karakter, en hij begreep dat dit karakter nu juist niet geschikt was voor de

verhoudingen in de Oost7.. Voor de rest van deze tijd laten de bronnen verstek gaan tot juni '42 - dan volgt hij het voorbeeld van Godon en solliciteert hij naar Sumatra.

Op 9 juli benoemt g.g. Merkus hem al tot controleur tweede klasse; zijn salaris van f 275 was aanmerkelijk hoger dan dat van Godon. Blijkbaar heeft hij toen ook maar formeel naar de hand van Caroline gedongen, hetgeen op 24 augustus tot een formele afwijzing leidde.

Op 7 oktober 1842, dus nog geen jaar na Godon, arriveert hij (na geleden schipbreuk) te Padang, en een maand later wordt hij tot civiel gezaghebber op de afgelegen post Natal benoemd, waar hachelijke belevenissen hem wachten. In die tijd bevindt Godon zich al lang en breed in de Padangse Bovenlanden, waar hij een veelbelovende proeftijd doormaakt. Hoewel hij in zijn memoires ontmoetingen noemt met personen die ook een meer of minder belangrijke plaats innemen in Dekkers geschiedenis (Michiels, Steinmetz, de Mandheling-se Jang di Pertoean) hebben de beide vrienden elkaar kennelijk niet meer ontmoet.

Zoals bekend ging het met de jeugdige controleur Douwes Dekker te Natal niet goed; op 22 juli 1843 werd hij wegens nalatigheid en slordigheid door Michiels van zijn functie ontheven en ter beschikking gesteld van Steinmetz, resident van de Padangse Bovenlanden - een overplaatsing dus. In september begaf hij zich naar Padang. Inmiddels won Steinmetz informaties in bij de gouverneur, en naar aanleiding daarvan verzocht hij, de betrokkene liever elders te plaatsen; hij zocht nu juist een goede administratieve kracht8.. Michiels wilde op dit verzoek niet ingaan en Dekker toch naar de Bovenlanden zenden. Maar het was niet meer nodig, want kort daarop kwam te Padang de zaak van de wisselbrief aan het licht, en werd Dekker geschorst.

Een jaar van grote armoe volgde, en hij mocht Padang niet verlaten.

Zou in die tijd, dus najaar 1843, de zonderlinge ontmoeting met Steinmetz hebben plaatsgevonden waarvan de overlevering gewaagt? In opzienbarend slordige en modderige reiskleding zou Dekker zijn opwachting bij de resident hebben gemaakt en zich ook nog onmogelijk hebben gedragen9.. Na de woorden ‘Ik ben Douwes Dekker en moet naar de Noord’ sloeg hij, aldus het verhaal, de uitnodiging om zich op te komen knappen van de hand en maakte hij met zijn paard rechtsomkeert.

Nu woonde Steinmetz in Fort de Kock - in het verhaal wordt trouwens gesproken over ‘diens woning’ - en ten noorden daarvan had Dekker uiteraard niets te zoeken.

Trouwens, hoe kwam hij daar? Paul van 't Veer liet hem

(17)

16

de reis Natal-Padang via Fort de Kock maken om aldus de anekdote logisch in het levensverhaal te kunnen invoegen. Vanwaar deze langdurige en moeizame omweg in plaats van de gebruikelijke route over zee? Daar komt nog bij dat Max Havelaar nadrukkelijk vertelde, de reis te hebben gemaakt met een Frans schip, de Baobab van Marseille, en dat hij na aankomst te Padang niet naar de binnenlanden mocht.

Du Perron verplaatst het verhaal naar Padang zonder dit te verantwoorden. Het blijft een vreemde zaak.

Godon, die nog geen jaar later als secretaris van de resident te Fort de Kock werkzaam was en aldaar deze geschiedenis - indien gebeurd - wel vernomen zou hebben, vertelt er niets over. En toch zou juist hij er alle reden voor hebben gehad, want hem was ongeveer hetzelfde overkomen. Dat was kort na zijn aankomst op Sumatra geweest, in 1841, toen hij vanuit Padang doorgezonden werd naar zijn eerste post in de Bovenlanden en bij vergissing zijn bagage naar een andere bestemming had afgegeven, zodat het enige tijd duurde voordat deze was opgehaald. In zijn slordig zittende reiskledij had hij zich moeten melden bij de nogal ijdele, op uiterlijk vertoon gestelde resident, terwijl deze zich in vol ornaat gestoken had. De eerste indruk was dus niet best, maar Godon zou nog volop gelegenheid krijgen om daar wat aan te doen.

Hij werd om te beginnen aangesteld tot civiel gezaghebber in de districten VIII Kotta's en VII Loera's. Zijn standplaats Soengipoear was een eenzame post in een streek waar - het was 1841, kort na de opstand van Batipoe - steeds nieuwe ongeregeldheden dreigden, en de verhouding tot de hogere en lagere hoofden alle tact vereiste. Voor Godon was het een proefjaar, en toen hij bleek te voldoen werd hij overgeplaatst naar Bondjol. Daar werd ‘een man van ijzer en staal’ gezocht om aan de slag te gaan in een geteisterd en verwaarloosd gebied, dat leed onder de gevolgen van de Padrie-oorlog en de nasleep daarvan; nog steeds was er een geest van verzet te overwinnen. Hij vertelt dat hij, na een goede verhouding te hebben gecreëerd met de invloedrijke Toeanko Radja, de zaken met grote energie aanpakte en nieuwe rijstvelden het aanleggen die een overvloedige oogst opleverden. Op de vraag van de resident (men voelt de gedachte aan Max Havelaar) of hij door de gevorderde arbeidskrachten de boog niet te strak gespannen had, kon hij via de Toeanko Radja op de goede resultaten en de algemene tevredenheid wijzen.

Na twee jaren, in maart 1844, werd hij met de genoemde administratieve

werkzaamheden in Fort de Kock belast, waar hij tot secretaris van de residentie werd aangesteld. Zou hij als controleur toch te voortvarend bevonden zijn? Aanvankelijk kreeg hij tot taak, de totaal verwaarloosde kasadministratie van zijn voorganger op streek te brengen - zulke zaken kwamen dus kennelijk meer voor! Misschien ging het wel om werkzaamheden waarvoor Steinmetz een half jaar tevoren een betere kracht dan Dekker gezocht had. In dat geval was hij dus niet erg geslaagd. Weken lang werkte Godon van de vroege morgen tot de late avond, maar hij kreeg het voor elkaar.

Het werk als secretaris stond hem minder aan dan dat van civiel gezagheb-

(18)

17

ber; hij gaf dit niet onduidelijk te kennen, wat tot een onaangename woordenwisseling met de resident leidde, maar ten slotte werd hij toch benoemd tot controleur in enkele afdelingen van Tanahdatar. Toen hij daarheen zou vertrekken en een afscheidsbezoek aan de resident bracht, bleek gouverneur Michiels daar zelf aanwezig. Deze deelde hem mee dat hij terug mocht naar zijn vroegere standplaats Bondjol, en wel op eenparig verzoek van de hoofden aldaar!

Op 23 november 1844 arriveerde hij in Bondjol, en hij bleef er tot eind '46. Weer zette hij zich in voor de welvaart en versterkte hij de goede verhouding tot de hoofden;

ook trachtte hij hun onderlinge verhouding te verbeteren, wat soms hard nodig was.

Merkwaardig is zijn verhaal hoe hij, nadat een grote koningstijger gevangen was, een tijgergevecht organiseerde. Zulke gevechten tussen een tijger en een buffel in een geïmproviseerde arena waren voor het volk een vermakelijkheid die hijzelf verafschuwde, maar wat doet men al niet! Bij het schrijven zal hij wel weer aan de Max Havelaar gedacht hebben, maar zo iets bleek toch ver boven zijn kracht te gaan.

Zijn laatste functie in de Padangse Bovenlanden was een tijdelijke, die van waarnemend assistent-resident van de beter aangeschreven afdeling Tanahdatar, waar hij o.m. met de uitvoering van het omstreden koffiemonopolie te maken kreeg, en bovendien met een viertal tegen hun nieuwe larashoofd opponerende intriganten.

Toen een gesprek niet mocht baten nam hij ze tijdelijk uit de circulatie, wat hem op een vermaning van de resident kwam te staan. De uitkomst stelde hem echter in het gelijk, en spoedig was de onderlinge verstandhouding hersteld.

Gedurende deze interimperiode werd hij nog geconfronteerd met de plotselinge dood van de jonge controleur der onderafdeling XX Kota's. Bij diens uitvaart was hij als enige Europeaan ter plaatse. Deze zaak was bijzonder triest, omdat ook de plaatselijke kas van deze controleur niet bleek te kloppen en een aanzienlijk deficit vertoonde. Het geval Douwes Dekker in Natal was dus volstrekt geen unieke aangelegenheid.

Met de komst van de benoemde assistent-resident F.H.J. Netscher - die de vader zou worden van de eens bekende maar nu vrijwel vergeten prozaschrijver - eindigde Godons verblijf in de Padangse Bovenlanden. Zijn beleid zou, als we hem op zijn woord mogen geloven, zo gewaardeerd zijn dat Michiels hem uitzond naar de moeilijke post Singkel, een kustplaats in het hoge Noorden, destijds door de gouverneur onder Nederlands gezag gebracht en nu bestuurd door zijn bijna even autoritaire schoonzoon Van der Hart. Het zal dus wel een eervolle benoeming zijn geweest, maar de teleurstellende handelsresultaten en de voortdurende bedreiging door naburige Atjehers maakten dat er weinig eer aan te behalen viel. Godon zal er dus wel niet rouwig om geweest zijn toen hij in 1848 tot assistent-resident van Mandheling en Angkola benoemd werd en daarheen kon vertrekken. Hij zou er negen jaar verblijven om daarna voorgoed naar patria terug te keren.

In Mandheling kreeg hij te maken met dezelfde Jang di Pertoean, die in

(19)

18

1842 indirect een rol had gespeeld in de loopbaan van Dekker, althans in het proces Si Pamaga, dat we ook uit de tafelgesprekken van de Max Havelaar kennen. Zoals bekend had Michiels het invloedrijke, van samenzwering beschuldigde hoofd uit Mandheling vrijuit laten gaan. Terecht of ten onrechte, dat valt niet meer te

achterhalen, maar van zijn standpunt bekeken niet zonder reden: moeilijkheden met een zo vooraanstaande figuur uit een roerige streek kon de gouverneur op dat moment zeker niet gebruiken. Dat de jeugdige Dekker zijn superieur bij die gelegenheid had

‘gecontrarieerd’ zal hem - anders dan hij dacht - niet in dank zijn afgenomen. Godon wist in 1848 van Dekkers bijrol, en waarschijnlijk van diens aanwezigheid niets af, maar hij kende de geschiedenis van de Jang di Pertoean, en hij wist dat deze sedertdien bij de bevolking nog meer in aanzien was gestegen en, bij wijze van spreken, naast zijn schoenen liep. Godon wachtte daarom op een gunstige gelegenheid om de man een lesje te geven en hem aan de hiërarchische verhoudingen te herinneren, waarna voor de verdere tijd een uistekende samenwerking verzekerd was. In verband met wat we uit de Multatuliliteratuur over deze Jang di Pertoean weten is ook Godons getuigenis wel interessant. Voor verdere details uit diens ambtelijke loopbaan verwijs ik naar zijn memoires in het volgende nummer.

Alles bijeen was deze loopbaan gelukkig te noemen. In zijn geschrift komt hij over als een rechtvaardig man, die het goede met land en volk voorhad, en inderdaad initiatieven ontwikkelde om, binnen de grenzen van het toen mogelijke, recht en welvaart in de door hem bestuurde gebieden te bevorderen. Natuurlijk vond hij het batig slot voor de schatkist belangrijk, maar daarnaast zette hij zich wel degelijk in voor de verheffing van de bevolking uit een toestand van armoede, achterlijkheid, horigheid en onwetendheid. Dit was niet gemakkelijk, hij moest vaak weerstanden overwinnen van superieuren die niet zo hard van stapel durfden lopen en hij had alle tact en overredingskracht nodig om de plaatselijke hoofden op zijn hand te krijgen.

Tegen de eersten durfde hij zo nodig van zich af te bijten, tegen de laatsten greep hij in als hem niets anders overbleef. Niet alles slaagde, hij legde zich neer bij

beslissingen van hogerhand, en hij scheen te voldoen. Op gouverneur Michiels maakte hij een goede indruk naar het schijnt, en hij werd dan ook nooit geschorst. Hij niet!

Blijkbaar bracht hij binnen de grenzen van het haalbare veel tot stand: verbetering van de produktie door de aanleg van rijstvelden en gunstiger gelegen koffieplantages, verlichting van de koeliediensten en van de toen nog bestaande slavernij, verbetering van het vervoer door aanleg van wegen, waardoor karren de taak van de sjouwers overnamen, grotere aandacht voor de ellendige positie van de vrouw. Zelfs bleek hij met zijn elementaire, door de praktijk verworven kennis, met succes de geneeskunst uit te oefenen als er geen deskundige hulp aanwezig was.

Dat ook hij de oorzaak van veel ambtelijk falen doorzag, blijkt uit zijn op-

(20)

19

merking over de steeds wisselende Europese ambtelijke bezetting naar aanleiding van zijn tijdelijk verblijf in Tanahdatar:

Met het tot nu toe door de regeering gevolgd stelsel van verplaatsing en bevordering van Europeesche ambtenaren zal men echter nimmer groote maatregelen zonder stoornis kunnen invoeren. De Resident of Assistent Resident die thans in de buitenbezittingen benoemd wordt, verlangt al zeer spoedig naar verbetering van positie, die hij alleen kan verkrijgen door bevordering en verplaatsing, in den regel zorgt hij de zaken gaande te houden en vooral hoogere autoriteiten niet te indisponeeren door

nieuwigheden voor te stellen. Hij let dan ook meer op eigenbelang dan op het belang der bevolking want hij beschouwt zijne tegenwoordige standplaats slechts als eene zeer tijdelijke, en moet zich onthouden om een vast werkplan, van verbetering en ontwikkeling van de aan zijn bestuur toevertrouwde landstreek te ontwerpen, met het voornemen om later uittevoeren, want hij hoopt zoo spoedig mogelijk zijne tegenwoordige betrekking voor eene betere te verwisselen.

Maar Godon was een ambtenaar die probeerde, er desondanks het beste van te maken.

Op langer zicht zag Multatuli scherper toen hij later het hele systeem aanklaagde, maar zo ver ging Godon niet. Het valt niet te ontkennen dat hij tot de harde en ook wel integere werkers behoorde, door wier toedoen in de Oost ‘iets groots verricht’

werd, zoals men dat uitdrukte. En toch moet hij heel goed hebben ingezien dat de Europeanen daar op een vulkaan leefden. Niet zelden kreeg hij te maken met dreigende onlusten en ongeregeldheden, en bij al zijn overredingskracht moest hij soms wijzen op het laatste argument: dat ‘de companie’ uiteindelijk de militaire troeven in handen had. Eenmaal gaf hij toe dat op de betrouwbaarheid van de Maleier in de Padangse Bovenlanden evenmin staat te maken viel ‘als op elk ander volk, wat gebukt gaat onder het juk van den vreemdeling’. Nochtans meende hij dat de Maleier met lust arbeidde onder een goede leiding, mits hij overtuigd werd dat zijn arbeid produktief zou zijn.

Godon moet dus het type geweest zijn van de verlichte bestuurder, die een afschuw had van het cynisme waarmee sommige Europeanen over mensenlevens spraken waar het de autochtone bevolking gold. Voor hem waren het menselijke wezens wier lot verbeterd kon en moest worden. Het geloof aan de vooruitgang, te bereiken door beter onderwijs, rechtszekerheid en andere door de redelijkheid en menselijkheid bepaalde maatregelen, het was een erfenis van de Westerse 18de-eeuwse denkbeelden die sterk in hem leefden. Als typisch zoon van de 19de eeuw zag hij in verband hiermee een grote taak weggelegd voor de koloniserende mogendheid, zodat hij tegen het einde van zijn memoires kon schrijven:

Uit hetgeen ik nu te boek stel blijkt duidelijk dat de werkkring van den bestuursambtenaar in Indië van zoo grooten omvang is en zoo groote

(21)

wordt verhoogd. Maar ook afgescheiden daarvan kan hij in vele opzichten het onderwijs en ook

(22)

20

de algemeene beschaving onder het volk, en algemeene tevredenheid bevorderlijk zijn, zoodat de inlander het weldadig resultaat van ons bestuur leert zegenen.

We zien het, Godon, meende het goed, niet alleen met de schatkist maar ook met de inlandse bevolking, en het lag geheel in de lijn van de ethische koloniale politiek, die zich in het laatst van de eeuw sterk deed gelden - zeker niet zonder de

voorafgaande invloed van Multatuli. We zien ook, dat Godon in het beleid van de bestuursambtenaar ‘bezadigdheid en overleg’ verlangde, woorden die sterk herinneren aan het ‘bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid’ die men in het optreden van Havelaar-Dekker gemist had. Deze overeenkomstige formulering kan nauwelijks toeval zijn, zeker niet omdat het aangehaalde citaat onmiddellijk gevolgd wordt door de aanval op Multatuli, waarmee de memoires eindigen:

Om tot een en ander nochtans te kunnen geraken is bovenal noodig liefde voor het land en de bevolking waaronder men zich beweegt; niets moet den bestuurder als het ware ontgaan, de handelingen der hoofden behoort hij na te gaan niet op de wijze gelijk Multatuli in de Max Havelaar dit omschrijft, door in de stilte van den nacht de klachten aan te hooren, maar wel langs indirecten weg achter de min geoorloofde handelingen der hoofden te komen, en deze daarna liefst binnenskamers daarover te onderhouden. Door zoodoende te handelen heb ik steeds het meeste succes gehad, maar in een roman klinkt dit minder fraai, dan dat men vertelt dat de mishandelde kleine man geheel tersluiks, zich over de afpersingen van zijn regent of ander hoofd bij den Europeeschen bestuurder komt beklagen, en vergeet er bij te vermelden dat dit onmogelijk kan geschieden zonder dat het betrokken hoofd van dergelijke confidenties bericht wordt gedaan, en alsdan wantrouwen tegenover het Europeesch bestuur ontstaat die voor de goede gang van zaken zeer nadeelig is.

Uit de Max Havelaar blijkt echter slechts ten halve, welk een bijzondere opvatting dezelfde Multatuli had aangaande de plichten van den

besturenden ambtenaar. Gelijk ook in genoemd werk wordt vermeld, was hij in der tijd civiel gezaghebber te Natal, een kleine handelshaven ter Sumatra's Westkust en werkkring van zoo weinig beteekenis, dat toen ik (ik meen in 1855) bij den Gouverneur van Swieten een goed woord deed voor een kontroleur der tweede klasse, die reeds herhaaldelijk was gepasseerd om tot eerste klasse benoemd te worden en ik van dien Gouverneur op mijne aanbeveling ten antwoord kreeg, ik zou hem gaarne willen voordragen, maar hij is zoo lui, ik daarop antwoordde: ‘Plaats hem te Natal, want daar is toch bijna niets te doen’.

Met deze sneer eindigt het geschrift van Godon, die kennelijk geïntrigeerd gebleven is door de overigens laag aangeslagen Multatuli. Eerder had hij dan ook melding

(23)

Multatuliwaardering van de tachtigers was tot Godon dus niet doorgedrongen, maar hij was tenslotte bejaard.

Staan we nog even stil bij de Nederlandse jaren van de voormalige assistentresident, die op 41-jarige leeftijd repatrieerde, dus in hetzelfde jaar 1857 toen

(24)

21

ook Douwes Dekker naar Europa terugkeerde. Geen van beiden zou de tropen terugzien; terwijl Dekker tevergeefs rechtsherstel en een nieuwe Indische functie nastreefde, trachtte men in officiële kringen eveneens tevergeefs, Godon weer in de Indische staatsdienst terug te roepen. Hij bezweek niet voor de verleiding, maar wel had hij zo goed voldaan dat zijn bestuur, naar men schrijft, in geschriften meermalen als voorbeeld aangehaald werd10..

Anders dan Multatuli was hij als een bemiddeld man teruggekeerd. Op 22 april 1858 trouwde hij te Arnhem met Sophia Louisa Thiensma (1816-1882); het niet zo heel jonge paar vestigde zich op een buiten, huize Beek en Berg bij Hattem. Een zoontje, in 1859 geboren, stierf al na enkele weken; verder bleef het huwelijk kinderloos. Hoe dit verlies de anders zo voorspoedige man heeft aangegrepen, valt in zijn geschrift op te maken uit een opmerking in verband met zijn eerste jaren als controleur: ‘meermalen heb ik beweerd dat had ik een zoon mogen bezitten, ik zeker niets liever zou gewenscht hebben, dan dat hij die werkkring zou hebben gekozen, want voor de ontwikkeling van hetgeen er in ons is, kan men geene betere wenschen’.

Misschien heeft deze slag ertoe bijgedragen dat hij zich weer in een werkzaam leven ging storten; we lezen althans, dat het stille buitenleven de betrekkelijk nog jonge man een gruwel werd10.. In 1861 vestigde hij zich voorgoed in Den Haag, en daar zou hij met zoveel werkzaamheden en functies worden belast, dat hij spoedig een vooraanstaand ingezetene van zijn nieuwe stad werd, met tal van belangrijke vrienden en relaties, tot wie o.m jhr. mr. V. de Stuers en de bekende publicist Johan Gram behoorden.

Nu was, juist gedurende de jaren zestig, ook Multatuli voor diverse bemoeienissen (men denke alleen maar aan Mimi!) herhaaldelijk voor kortere of langere tijd in Den Haag gedomicilieerd, o.a. in hotel Maréchal de Turenne (1861), bij broer Jan in de Sophialaan (1862), als logé bij de familie Hotz (1863, 1864), na zijn ‘ballingschap’

weer voor besprekingen met Rochussen (1868), en tenslotte in 1869 met de rampzalige ménage à trois. De voormalige vriend uit Batavia, nu zo'n prominent Hagenaar die hij toch gemakkelijk genoeg had kunnen ontmoeten, wordt in zijn correspondentie van toen en later niet genoemd. Misschien was hij hem vergeten, maar we hebben gezien dat die vergetelheid dan niet wederzijds was: daarvoor was Multatuli in Nederland een te opvallende verschijning geworden.

Zoals gezegd wijdde Godon zich in de Residentie aan allerlei belangen, vooral in bestuursfuncties. Als zodanig vinden we hem genoemd bij de Nutsspaarbank, bij de plaatselijke afdeling van de Vereeniging t.b.v. fabrieks- en handwerknijverheid, de Ned. Maatschappij ter bevordering van de Nijverheid, als oprichter van de

volksgaarkeukens, als oprichter en voorzitter van de 's-Gravenhaagsche Vleeschhouwers, als commissaris van het Suppletiefonds t.b.v. het

werkliedenpensioenfonds, als penningmeester van het Indisch Genootschap. Er was nog veel meer; het valt dus niet te verwonderen dat hij ook gemeenteraadslid werd (1872-'89) en zelfs de laatste twee jaar wethouder van financiën, terwijl hij van 1877 tot '83 zijn stad in de Provinciale Staten verte-

(25)

22

genwoordigde. Zijn bijzondere krachten wijdde hij aan de twee objecten van zijn voorliefde: de Academie voor Beeldende Kunsten (waarvan hij voorzitter werd terwijl hij er tevens een Museum voor Kunstnijverheid aan hielp verbinden), en aan de mede door zijn initiatief opgerichte Ambachtsschool.

Zo zien we in de latere Godon het type van de welgestelde stedelijke regent, een type dat nu uit de tijd is, maar waarvan we het grote historische belang niet kunnen ontkennen. De aard van verschillende functies en initiatieven wijst op een

onmiskenbaar maatschappelijk medeleven, dat we ook in zijn Indische carrière leerden kennen. Toen men hem in 1896 bij zijn tachtigste verjaardag een grootscheepse hulde bracht, schreef het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage: ‘En wat hij aanpakte deed hij waarlijk niet ter versiering van zijn naamkaartje, maar om werkelijk nuttig te zijn in uitgebreiden kring. Zijn helder hoofd en gezond verstand, zijn

bekwaamheden als financier en vooral zijn toewijding blonken daarbij ten zeerste uit, en het strekt hem vooral tot eer, dat hij er steeds de voorkeur aan gaf aan die instelhngen werkzaam te zijn, die verbetering van het lot van den ambachtsstand en van het lot van den kleinen burger op het oog hebben’.

Zijn Indische en Haagse verdiensten werden officieel erkend: in 1861 werd hij Officier in de Orde van de Eikenkroon, en in 1894 Ridder in de Orde van dezelfde Nederlandsche Leeuw, die Dekker in 1859 aan zijn verlanglijstje had toegevoegd toen hij vergeefs op satisfactie aandrong.

Godon stierf op 11 december 1899. Zijn vermogen schijnt aan diverse instellingen ten goede te zijn gekomen; zo kreeg de Academie een aanzienlijk legaat voor het stichten van een pensioenfonds, het Godonfonds. Maar de erflater raakte in

vergetelheid; de archivalia over hem zijn schaars, en zelfs een portret was tot dusver onvindbaar. De vergetelheid werd ondankbaarheid: toen voorgesteld werd, een straat bij de Ambachtschool (de Nieuwe Havendwarsstraat) naar hem te noemen, kon dit voorstel geen meerderheid vinden11..

Wel kwamen er, in de z.g. Spoorwijk van dezelfde stad, een drietal evenwijdig lopende straten, die de naam kregen van Multatulistraat, Douwes Dekkerstraat en Max Havelaarstraat. Ook in Haagse kringen bestaat wel degelijk een gevoel voor gerechtigheid.

Den Haag, juli 1983

Eindnoten:

1. J.H. Valckenier Kips, inleiding tot W.H.W. de Kock, Lebak en de Max Havelaar, Den Haag 1926, blz. XIII.

2. De volgende levensschets is gebaseerd op genoemd handschrift en op Haagse archivalia, jaarboekjes Die Haghe etc. Voor het verzamelen van nadere gegevens kreeg ik de spontane medewerking van mijn vriend J. Kortenhorst, bij onze lezers welbekend door zijn onderzoekingen inzake Multatuli, en tevens kenner van de Haagse stads- en familiegeschiedenis. Hem betuig ik hierbij mijn hartelijke dank.

3. Familie-advertenties Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag, verzameling Godon.

3. Familie-advertenties Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag, verzameling Godon.

(26)

4. In het handschrift zijn de namen doorgaans met initialen aangegeven. De meeste kon ik achterhalen uit de jaargangen van de Almanak voor Ned. Indië.

5. Multatuli, Volledig Werk VIII blz. 85 e.v.

6. Uit de formulering van Godon valt op te maken dat het uit de hand gelopen onderhoud te Batavia (vgl. Voll. Werk VIII blz. 69 en 615) inderdaad na de geloofsovergang plaatsvond.

7. Hierover Annelies Dirkse in Tirade 1975 (met de brieven aan Kruseman).

8. De Bruijn Prince, Officieele Bescheiden2, Amersfoort 1910, blz. 142 e.v.

9. G. Jonckbloet, Multatuli, Amsterdam 1894, blz. 62 e.v.

10. In het huldigingsartikel ‘Tachtig jaren’, Dagblad van Zuid Holland en 's-Gravenhage 9-1-1896 (Verz. Gemeente-archief Den Haag).

10. In het huldigingsartikel ‘Tachtig jaren’, Dagblad van Zuid Holland en 's-Gravenhage 9-1-1896 (Verz. Gemeente-archief Den Haag).

11. Th. Morren, Een straat die nooit bestaan heeft, jaarb. Die Haghe 1910, blz. 252.

(27)

24

H.H.J. de Leeuwe

Willem Royaards draagt Multatuli voor

Voor Piet Spigt, van 1945 tot 1983 ondervoorzitter en sinds 1984 ere-lid van het Multatuli-Genootschap

‘Mocht de heer Royaards Saïdjah en Adinda in zijn repertoire opnemen, dan zijn coupures gewenst... Denkt hij niet ook eens aan de bekende Toespraak tot de Hoofden van Lebak?’. Aldus Het Vaderland van 3 maart 19021.in zijn verslag van een door de Vrijdenkersvereniging De Dageraad op 2 maart te Den Haag georganiseerde Multatuli-avond waar de toneelspeler Willem Royaards2.. uit diens werken voordroeg.

Het is nauwelijks gewaagd om uit de geciteerde woorden af te leiden dat de toen 35-jarige Royaards hier voor het eerst - althans officieel - als vertolker van Dekkers oeuvre optrad. En op 6 maart 1927 - dit weten we zeker - was het de laatste keer, wederom voor de Vrijdenkersvereniging De Dageraad, ditmaal te Rotterdam.

Het zou voorbarig zijn hieruit de conclusie te trekken dat zijn declamatorische kunst 25 jaar lang in het teken van Multatuli en de Vrije Gedachte heeft gestaan;

verre van dien. Op zijn programma stonden immers ook Vondel en Hooft, Huygens en Bredero, Potgieter, de poëzie der Tachtigers, Boutens, Adama van Scheltema, ja ook Julius Caesar van Shakespeare en zelfs Goethes Faust en ander Duits litterair werk in de oorspronkelijke taal. Maar Multatuli was toch een belangrijk facet van zijn veelzijdigheid; het programma werd snel populair (aldus zijn biografe Top Naeff)3.. Jarenlang heeft hij het gebracht, niet alleen in Nederland, maar ook in het voormalige Nederlandsch-Indië en in Berlijn en Hamburg. Multatuli kwam daarbij als auteur - Top Naeff benadrukt het - volledig tot zijn recht.

Als auteur - inderdaad, want daarom was het Willem Royaards te doen. Hij was geen bewonderaar van hem door dik en dun, geen Multatuliaan. Dat blijkt uit zijn aantekeningen en zijn correspondentie. Hij begreep Dekkers doelstellingen wel, hij achtte hem zelfs als politicus begaafd, maar zijn blijvenhameren op die éne zaak, zijn niet-berusten was ‘de kant aan dezen merkwaardigen mensch, die mij altijd hoogst onsympathiek was. Ik ben te wijsgerig (lees: stoïcijns) aangelegd om mijn eigen leven te laten vergallen door mij met dergelijke problemen bezig te houden’, schreef hij in 1925.

Maar toch: ‘Multatuli was de ontkennende en daarom vrijmakende, de verdelgende en daarom grondleggende figuur’, lezen we in zijn aantekenschrift. Onmiddellijk echter wordt dit betrokken op de literatuur: ‘Multatuli heeft in de kunst door stuk te slaan meedoogenloos den grond blootgelegd voor nieuwen bouw. Hij bracht in het hollandsche proza het gepassioneerde praten en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als ik mag oordelen naar de bezoekers die des dinsdags aankloppen bij Korsjespoortsteeg 20, ziet men Multatuli nu als een zeer groot schrijver met een eindeloos aantal vragen. Groot

Maar Banning had mij destijds gevraagd de titel Tijd en Taak te mogen gebruiken, die stond namelijk in mijn verzenbundel Elementen. En tegelijk vroeg hij mijn medewerking voor

Ook uitspraken van Dekker zèlf doen dat niet, zelfs niet wanneer ze op de wisselingen in zijn houding tegenover allerlei zaken doelen: ‘Ik ben de secretaris van mijn gemoed.’

Deze periode uit Multatuli's leven is nog lang niet uitputtend onderzocht. Illustratief hiervoor is de wijze waarop we beschikken over één van de belangrijkste bronnen voor onze

4) Hoe verklaar je dat Stern op zo korte tijd zo goed Nederlands heeft geleerd? In de slotrede ironiseert Multatuli zelf zijn eigen procédé met de woorden: ‘Ik heb u in 't

Zelfs prijken de sinds 1950 verschijnende Volledige Werken (in de vervolge aan te duiden als VW) met een Havelaartekst die haast evenzeer het werk is van Stuiveling als van

Maar over al die onderwerpen heeft Jeroen Brouwers toch geen woord gezegd! Het is waar. ‘Dat den Javaan wordt onderdrukt en zo’, dat was zijn tekst, en daarover moet ik het nu dan

Sinds het verschijnen van Multatuli's roman Max Havelaar: of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij in mei 1860 is er een enorme vloed van secondaire literatuur