• No results found

Over Multatuli. Delen 1-2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Delen 1-2 · dbnl"

Copied!
174
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Over Multatuli. Delen 1-2. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1978

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006197801_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Nummer 1]

Garmt Stuiveling Bij wijze van welkom

De openbare aandacht voor Multatuli toont een golfbeweging, en mogelijk meer dan éen. Zo'n uitspraak lijkt verdacht veel op de theorie van de marxistische ekonomen met hun lange en korte cyclus. Het zij zo. Maar wie zich in ernst afvraagt of de kunst in haar wisselende verschijningen niet bepaald wordt door maatschappelijke

omstandigheden, mag met méer recht menen dat dit zo is in haar wisselende waardering.

Er is een tijd geweest, al bij zijn leven en ook nog na zijn dood, dat vooren tegenstanders van Multatuli elkaar te lijf zijn gegaan in woord en geschrift, met nauwelijks een ander resultaat dan luid maar gauw verstild rumoer en groezelig maar lang bewaard papier. In het Multatuli-museum zijn hele pakken daarvan vergeeld aanwezig.

Er is een tijd geweest dat men hem onbekommerd eerde als een voorganger, een wegbereider, een beeldenstormer, maar toch wel voornamelijk vanwege de ruimte die hij had vrijgemaakt voor de eigen geniale grootheid van de lateren. Indien zelfoverschatting een delict was, had geen schrijver een blanco strafregister.

Er is een tijd geweest dat vaklui zijn werk inlijfden bij de literatuurgeschiedenis en hemzelf poogden onder te brengen in een hokje van hun handboek, met verklarende bordjes voor de goegemeente: onze laatste romanticus, of: een raszuiver exemplaar van het genus nonconformist. En dan soms nog met de waarschuwing erbij: Gelieve de tralies niet te dicht te naderen.

Er is een tijd geweest dat men met een schok van herkenning begreep hoe modern hij was, hoe twintigste-eeuws, hoe actueel in zijn geëngageerde schrijverschap, hoe kritisch tegenover de leuzen van den dag, hoe onvoorwaardelijk in zijn sociale bewogenheid. Verontrust door de massale ellende van de jaren '30 erkenden politici zonder partij als Du Perron en Ter Braak in déze politicus zonder partij de belichaming van wat een groot schrijver behoort te zijn: het geweten van zijn eeuw.

Er is eigenlijk nooit een tijd geweest dat Multatuli, hetzij levend hetzij postuum,

omstuwd was door een cordon van Multatulianen, in blinde verering de Meester

lofprijzend tot in zijn menselijke tekortkomingen, elk woord van hem in hun hart

bewarend als gewijde wijsheid, iedere zin van hem hanterend als een tekst voor

stichtelijke inkeer of voor openbare verkondiging. Hoe meer ik thuis raak in wat

vroegere generaties over hem hebben geschreven: Vosmaer, Huet, Versluys, Kok,

Van der Goes, Van Eeden, Paap, Muller, Van Hall, Polak, Meerkerk, Gerhardt, Pée,

Wibaut, Prinsen of De Gruyter, hoe

(3)

minder ik geloof hecht aan het bestaan van ‘echte’ Multatulianen. Die horen klaarblijkelijk thuis in de categorie van heksen en spoken, onwezenlijke maar allerminst ongevaarlijke verzinsels, geschikt om kinderlijke zielen en zielige kinderen angst aan te jagen en ze op te hitsen tot agressiviteit. Wie als volwassen man in onze eeuw zulke termen gebruikt, toont zich een onzindelijk denker met een woordkeus die in principe even onzindelijk is als die van het antisemitisme. In de dertig jaren, van 1945 tot 1975, dat het Multatuli-Genootschap zo'n honderd leden bijeen hield, heb ik nooit een ‘echte’ Multatuliaan ontmoet. En nu sinds de opening van het museum het ledental weer groeit, nemen mijn kansen van jaar tot jaar onherroepelijk af.

Als ik mag oordelen naar de bezoekers die des dinsdags aankloppen bij Korsjespoortsteeg 20, ziet men Multatuli nu als een zeer groot schrijver met een eindeloos aantal vragen. Groot om de dwingende klank van zijn taal en om de vele krachtlijnen die in zijn werk samenkomen en daarvan uitgaan. Maar niemand meent dat het laatste woord over Multatuli al is gezegd. Integendeel: de studenten uit Amsterdam, Leiden, Utrecht, Nijmegen en zelfs uit Berlijn, die soms urenlang in het museum blijven kijken, lezen en discuteren, vragen zich af wat Multatuli wérkelijk dacht over de koloniale verhoudingen, en of dit eender was in Menado, in Lebak, in de Max Havelaar en in de beide brochures over Vrije Arbeid. Zij willen weten wat het betekent dat Multatuli zich meer dan eens openlijk heeft uitgesproken tegen het socialisme, terwijl toch allerlei belangrijke socialisten als Domela Nieuwenhuis, Van der Goes, Troelstra, Wibaut, Gerhardt en Gorter hebben getuigd dat juist zíjn werk voor hun vorming van beslissende betekenis is geweest. Zij stellen vast dat Multatuli nogal eens mensen heeft vertrouwd die hem daarna in de steek lieten en bedrogen:

Duymaer van Twist in 1856, Van Lennep in 1860, d'Ablaing in 1865, Busken Huet in 1868, Van Vloten in 1875, en zij geloven niet dat dit alleen maar een naief gebrek aan mensenkennis kan zijn geweest. Zij willen nagaan in hoe verre de Max Havelaar een aanwijsbare invloed heeft uitgeoefend op het ontstaan en de inhoud van de

‘ethische politiek’; en verder: of die invloed zich ook heeft uitgestrekt tot het nationalisme van indonesische leiders als Sukarno, Sjahrir en Hatta. Zij zien een relatie tussen Multatuli en merkwaardige anarchistische groeperingen in het Frankrijk van omstreeks het eeuwjaar en wensen te weten hoe dat precies in elkaar zit. Iets dergelijks merkt men op bij een vrij-socialistische gemeenschap in het toenmalige Duitsland, en ook dat zou men willen onderzoeken.

Het is maar een kleine bloemlezing, dit alles, uit wat ons voor en na ter ore komt.

Hoe veel meer zal er dan zijn dat ons totaal ontgaat. Het is trouwens een bekend verschijnsel in iedere wetenschap, dat een antwoord meestal weer een vraag oproept, en niet zelden meer dan één. Daar ligt dan de zin van de nieuwe, net als de Ideën op ongeregelde tijden te verschijnen reeks publikaties, die met deze aflevering begint.

De redactie is terecht optimistisch genoeg om te rekenen op een ruimer lezerskring

dan ‘echte’ Multatulianen alleen.

(4)

Willem Frederik Hermans Multatuli's portretten

De foto's die Multatuli afbeelden, kunnen verdeeld worden in drie categorieën:

A) Foto's die zonder enige twijfel de schrijver voorstellen.

B) Een foto die hoogstwaarschijnlijk ook een portret van Douwes Dekker is, hoewel daartegen bedenkingen kunnen worden ingebracht.

C) Foto's die zeer zeker Multatuli niet afbeelden, en toch een min of meer frappante gelijkenis met hem vertonen.

Categorie A

Deze groep omvat zeven foto's. De oudste toont Multatuli op 42-jarige leeftijd (toont hem dus op z'n jongst); op de meest recente is hij 55 jaar. Portretten van een nog oudere Multatuli zijn niet bekend - hij werd 67.

De onbetwistbaar authentieke foto's zijn:

door Löwenstamm, Amsterdam (Zie:

Willem Frederik Hermans, De 1862

raadselachtige Multatuli, Amsterdam, (Boelen-De Bezige Bij) 1976, blz. 96) Door Séverin, Brussel (Zie: De

raadselachtige Multatuli, blz. 103). Toont vooral de linker gelaatshelft.

1864

Door César Mitkiewicz, Brussel. Zie: De raadselachtige Multatuli, p. 114) Vooral rechter gelaatsdeel.

1864

Door Boussaud & Valadon, Brussel. (Zie:

De raadselachtige Multatuli, blz. 154) Profielportret, rechter gelaatshelft.

1864

Door Wegner en Mottu, Amsterdam:

a) Twee opnamen van de auteur, zittend op leunstoel, sigaar in pijpje (? ) in 1875

linkerhand. (Zie: De raadselachtige Multatuli, blz. 148)

b) Buste. Toont voornamelijk linker

gelaatsdeel. (Zie: De raadselachtige

Multatuli, blz. 137).

(5)

gemaakte opname. Wel kennelijk tijdens

(6)
(7)

dezelfde zitting tot stand gekomen als de andere door Wegner en Mottu vervaardigde foto's.

Categorie B

In het aprilnummer 1940 van Elsevier's geïllustreerd Maandschrift publiceerde E.

Du Perron een artikel genaamd ‘Multatuli's Portretten’.

Een door hem aan Guido Douwes Dekker (kleinzoon van Multatuli's broer Jan D.D.) gezonden overdruk, met opdracht ‘Voor Guido Douwes Dekker, in een reeds oud Multatuli-verbond, E. du Perron 10 april 1940’, is in mijn bezit, mij geschonken door Guido's zoon Niels Douwes Dekker.

Zoals men weet, heeft Du Perron zijn Man van Lebak kunnen schrijven in de ongelooflijk korte tijd van een maand, omdat hij kon beschikken over de rijke Multatuli-verzameling van Guido Douwes Dekker, die destijds te Bandoeng woonde.

Guido is, blijkens zijn potloodaantekeningen in de kantlijn van de beschreven overdruk, niet geheel gelukkig geweest met Du Perron's artikel over de portretten.

Zijn aanmerkingen betroffen overigens niet de ter sprake gebrachte feiten, maar Du Perron's toespelingen op Multatuli's ‘neurasthenie’.

Nederland bejegent de herinnering aan zijn schrijvers meestal zeer slordig. Dit in aanmerking genomen kan mijns inziens Du Perron's doorwrochte overzicht van de Multatuli-ikonografie - het eerste en dat nota bene toen de schrijver al drieënvijftig jaar dood was - niet genoeg geprezen worden.

Het stuk bevat een paar onjuistheden en al heeft er wat het

Multatuli-portrettenbestand betreft, sindsdien weinig opvallends plaatsgevonden, het is voor het aanbrengen van de noodzakelijke correcties, nu, weer zevenendertig jaar later, echt niet te vroeg.

Du Perron's misvattingen zijn ontstaan uit onbekendheid met de ontwikkeling van de fotografie.

Multatuli werd geboren in 1820. Dat was een kleine twintig jaar voor de eerste fotografische afbeeldingen binnen het bereik van het publiek kwamen. Enige kennis van de fotografische geschiedenis is daarom onmisbaar en een uiterst beknopt overzicht ervan moge hier dus volgen.

Een gaatje in de wand van een overigens lichtdicht afgesloten ruimte kan de werkelijkheid buiten die ruimte projecteren als een ondersteboven staand spiegelbeeld op de wand tegenover het gaatje. De ronde vlekken die men op de grond onder een door de zon beschenen boom ziet, zijn niets anders dan afbeeldingen van de zonneschijf.

In 1568 maakte Daniele Barbaro (La Prattica della Prospettiva) bekend dat een

bolle lens veel helderder beelden geeft dan een gaatje. Deze uitvinding wordt ook

wel toegeschreven aan Porta en aan Athanasius Kircher. Hoe dit zij, de camera

(8)

werkelijkheid mee af te beelden, toen er nog geen lichtgevoelige materialen bestonden.

Men maakte de camera's b.v. zo groot, dat een mens er zijn hoofd en bovenlijf in kon steken en dan de beelden natrekken met een potlood op een stuk papier. Of men maakte de achterwand van matglas en legde het papier daarop.

Dat kwam niet precies op hetzelfde neer.

Lens of gaatje ontwerpen, als gezegd, een ondersteboven staand spiegelbeeld. Een rechterhand wordt afgebeeld als een linkerhand, enz. Laat men het beeld op een matglas vallen, dan kan men het beeld omdat glas doorzichtig is, door de achterkant bekijken en is het beeld dus geen spiegelbeeld meer, al blijft het ondersteboven staan, wat gemakkelijk te verhelpen is.

Velen hielden zich bezig met de vraag of het niet mogelijk zou zijn de door de camera obscura geleverde beelden ‘vanzelf’ vast te leggen. Dat diverse stoffen door het zonlicht verkleuren, was geen geheim. Maar pas tegen het eind van de achttiende eeuw begonnen er mogelijkheden in zicht te komen dit verschijnsel praktisch toe te passen, nadat ontdekt was dat oplossingen van zilverzouten in het licht snel zwart worden - zij ontleden in metallisch zilver en de zuurrest.

Na proefnemingen hiermee en nog met talloze andere materialen, die ik nu maar oversla, werd op de 19e augustus 1839 het eerste goed uitgedokterde fotografische procédé, de daguerréotype of daguerréotypie bekend gemaakt door de uitvinder ervan, Jacques Daguerre.

De uitvinding nam terstond een hoge vlucht. In september 1839 reisde de

Amsterdamse kunstschilder Christiaan Portman naar Parijs om de kunst te leren. In 1842 werd de eerste portretstudio te Amsterdam geopend door een Fransman, Edouard François.

Daguerréotypieën ontstonden op verzilverde messingplaatjes, lichtgevoelig gemaakt door jodium, waarmee het zilverzout zilverjodide ontstond. Het was het

onderstebovenstaande spiegelbeeld dat erop werd vastgelegd.

Het zilverjodide ontleedde op die plaatsen het krachtigst, waar er het meeste licht op viel. Witte of heldere delen van de werkelijkheid, werden dus afgebeeld in zwart, met andere woorden de daguerréotypie was een negatief. Maar door een bewerking met kwikdamp en door de glanzende ondergrond leken toch de delen van de

werkelijkheid die wit zijn, wit, en de zwarte gedeelten leken donker. De

daguerréotypie, van ondoorzichtig metaal, keerde zijn beeldlaag naar de toeschouwer.

Je kon hem wel rechtop zetten, maar het was en bleef een spiegelbeeld. Het was natuurlijk mogelijk er door heropnemen met de camera een niet-spiegelverkeerde copie van te maken, maar men deed dit zelden. Er konden ook geen afdrukken van worden gemaakt op de moderne manier. Naar duplicaten door herfotograferen bestond haast geen vraag. Het publiek was er immers aan gewend dat tekeningen en

schilderijen unica waren. Het bleef er nog tientallen jaren vrede mee nemen dat er

van een foto ook maar een enkel exemplaar bestond. Toch was het negatief-positief-

(9)

procédé, waarmee van één negatief een onbeperkt aantal positieve afdrukken konden worden gemaakt, al bedacht in 1833, zes jaar eerder zelfs dan de daguerréotypie, door Henry Fox Talbot. Feitelijk is hij en niet Daguerre de grondlegger van de moderne fotografie, maar het negatief-positiefprocédé nam pas de overhand, nadat Frederick Scott Archer in maart 1851 de zogenaamde natte plaat had gepresenteerd.

Voor een daguerréotypie moest een model minstens een minuut stilzitten. De eerste negatieven van Fox Talbot (op papier) eisten nog veel langere belichtingstijden.

Op de natte plaat van Scott Archer (een door een collodiumvlies bedekte glasplaat, bevochtigd met zilverzoutoplossing) ontstond het beeld veel sneller. Het heldere glas stelde de fotograaf in staat er zonder moeite afdrukken van te maken. Helaas lieten kwaliteit en houdbaarheid van de afdrukken veel te wensen over. Bovendien waren er toch nog betrekkelijk lange belichtingstijden vereist om een voldoende gedekt negatief te verkrijgen, dat afgedrukt kon worden.

Om nu de snelheid van de natte plaat volledig uit te buiten - het was

vanzelfsprekend een goede reclame voor een fotograaf, wanneer bekend werd dat je bij hem niet lang hoefde stil te zitten, wat bovendien het resultaat van de opname verbeterde, - leverden de fotografen geen afdrukken aan hun klanten, maar het zo kort mogelijk belichte, unieke, glazen negatief!

Elke amateurfotograaf weet dat een sterk onderbelicht negatief, tegen een zwarte achtergrond gehouden, een positief lijkt. Van dit verschijnsel maakten de fotografen gebruik. Het publiek was er nog altijd zozeer aan gewend dat er van een portret maar een enkel exemplaar bestond, dat het ook de negatieven op glas, waarachter een stukje zwart papier was geplakt, accepteerde als eindproduct. Men deed ze in een etui, of zette ze in een lijstje, net als de daguerréotypieën. Ze werden amphitypieën genoemd, ook wel ambrotypieën.

Amphitypieën waren niet spiegelverkeerd, want het beeld zat aan de van de beschouwer afgekeerde kant van het glas. Pas na 1851 kregen de mensen zichzelf dus niet te zien, zoals ze zich in een spiegel zien, maar zoals ze gezien worden door een buitenstaander. (Ik laat hier buiten beschouwing dat sommige daguerréotypisten werkten met camera's die vóór de lens een spiegeltje of omkeerprisma bezaten, waardoor er dus geen spiegelverkeerd beeld ontstond.)

Het publiek besefte het verschil tussen daguerréotypie en amphitypie nauwelijks.

Het zal alleen geweten hebben, dat je voor een foto op glas veel minder lang hoefde stil te zitten (want een sterk onderbelicht negatief was immers voldoende).

Amphitypie en ten slotte de afdrukken op papier deden, merkwaardigerwijs, de daguerréotypie geenszins op slag afsterven.

In geen enkele publicatie heb ik helaas kunnen ontdekken wanneer de

(10)

eerste amphitypieën in Nederland gemaakt zijn door commerciële portretfotografen.

Het publiek was, als gezegd, nagenoeg onverschillig voor het onderscheid tussen de twee procédé's. Zelfs toen ze allebei in vergetelheid waren geraakt, was het verschil niet algemeen bekend. Zo noemde Mimi het oudste portret dat er waarschijnlijk van Multatuli gemaakt is (naar zij aannam in Duitsland, in 1853) een daguerréotypie, hoewel zij wist dat het een foto op glas was geweest. Ook Du Perron, noemt het, in navolging van Mimi, ten onrechte een daguerréotypie.

Dit onderscheid is voor de datering zeer belangrijk. Nemen we aan dat het portret in 1853 is gemaakt, dan zou dit heel goed mogelijk zijn, als het inderdaad een daguerréotypie was geweest. Maar het was een amphitypie, pas uitgevonden in 1851.

Daardoor wordt de datering wat onzeker. Zijn er in 1853 al amphitypieën gemaakt in Nederland, Duitsland, België of Frankrijk? Andere landen bezocht Multatuli in die periode immers niet. Hij is nooit in Engeland geweest, het vaderland van de amphitypie. Eerste voorlopige conclusie: Het ‘oudste’ portret van Eduard Douwes Dekker, met baardje en een hand onder het hoofd is in geen geval een daguerréotypie.

Het is een amphitypie, wat twijfel wekt aan de datering (1853). En wat te zeggen van het omgeslagen boordje dat de afgebeelde persoon draagt? Waren zulke boordjes wel al in de mode, in 1853?

Categorie C (zie: De raadselachtige Multatuli, blz. 70 links boven).

Er bestaat nog een ander, zogenaamd oudste portret van Multatuli. Dit is in 1855 gemaakt door P.H. van der Burght te Arnhem en ook als afbeelding no 30 opgenomen in het boek van Jan Coppens en A. Alberts, Een Camera vol Stilte, Nederland in het begin van de fotografie 1839-1875, Amsterdam, (Meulenhoff) 1976.

Het origineel, inderdaad een daguerréotypie, bevindt zich onder inventarisnummer G 4457 in het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden, waar ik het heb bekeken. De verzilverd koperen plaat meet 10,8 bij 8,1 cm. Zij is afkomstig uit de verzameling van A. Grégoire en door deze vrijwel eerste historicus van de

Nederlandse fotografie op goed geluk een portret van Multatuli genoemd, zonder enig ander argument dan dat de afgebeelde persoon wel enigszins lijkt op de persoon of personen die door andere Multatuliportretten worden weergegeven.

Maar is het Multatuli? Ik geloof er niets van. Multatuli was in 1855 vijfendertig jaar oud en hij had een zwaar leven in de tropen achter de rug. De jongeman op deze daguerréotypie kan onmogelijk ouder dan vijfentwintig zijn. Hij heeft zachte witte wangetjes zonder een rimpel en een veel vollere haardos dan Multatuli.

Maar iets anders: men lette op zijn boordje. Het is een opstaand boord, net zoals

andere mannen droegen die in 1855 of eerder afgebeeld zijn op lichtge-

(11)

voelige materialen. De liggende boord kwam pas later in de mode. Geeft dit niet te denken? Zeker: misschien is ook de officieel als portret van Multatuli met baardje, neergeslagen ogen en liggend boordje (CATEGORIE B), de in 1853 pas twee jaar eerder uitgevonden amphitypie, wel niet in 1853 gemaakt en misschien is ook dat zelfs geen portret van Multatuli.

Verscheidene ooggetuigen hebben verklaard dat Multatuli kleine handen bezat, met nogal korte mollige vingers, waaraan tot zijn verdriet korte brede, platte nagels groeiden. Beantwoordt de op de amphitypie duidelijk afgebeelde hand aan deze beschrijving?

Nee.

Omstreeks het midden van de vorige eeuw hadden de portretfotografen de gewoonte het hoofd van hun slachtoffer vast te klemmen in een onzichtbaar achter hun stoel staande klem, omdat ze toch minstens een halve minuut moesten stilzitten. De armen werden gefixeerd door hen haast routinematig de hand in het vest te laten steken à la Napoleon - zie de daguerréotypie uit 1855 (C).

Het model mocht vooral niet met zijn ogen knipperen. Als het dit toch deed - en dat gebeurde dikwijls - werd het met gesloten ogen afgebeeld. Uit angst voor die mislukking hebben de mensen op de oudste foto's haast altijd onnatuurlijk gespannen gezichten.

De pose die het model op de zogenaamd in 1853 gemaakte amphitypie aanneemt, is voor die periode totaal ongebruikelijk. Ieder die de moeite neemt een album met foto's van circa 1850 door te bladeren - en zulke albums worden heden ten dage bijna wekelijks gepubliceerd - zal na vijf minuten met mij tot de conclusie komen dat er noch in 1853, noch zelfs misschien in 1860 of mogelijk zelfs 1870 een tweede portret van iemand ontstaan is dat kwa stijl hiermee overeenkomst vertoont.

Enige Engelse fotografen waren het verst gevorderd in de kunst, maar Multatuli is nooit in Engeland geweest. De Engelsen in kwestie waren bovendien amateurs, als Lewis Carroll, d.w.z. je kon niet zomaar bij ze binnen lopen om je te laten kieken.

Volgens Mimi werd het portret in Duitsland gemaakt.

Wie zich in 1853 liet fotograferen keek recht in de lens. Maar de pose van Multatuli op het portret met baardje en neergeslagen ogen is veel moderner, ongedwongener.

De foto lijkt me veel korter belicht dan in 1853 mogelijk was.

Artistiek gesproken overtreft zij alle latere, onbetwijfelbaar-echte

Multa-tuliportretten. Tweede voorlopige conclusie: de assistent-resident heeft zich in 1853 laten fotograferen door een verder onbekend, maar haast onvoorstelbaar groot fotografisch genie, of wel, we hebben te maken met een veel recentere foto en dan, noodzakelijkerwijze, van iemand anders.

Ik hoop van harte dat dit niet het geval is. Maar bekijk eens het linkeroor van de

geportretteerde en vergelijk het met de linkeroren van Multatuli op de onloochenbaar

echte foto's van Séverin (1864) of van Wegner & Mottu

(12)

(1875). Is het hetzelfde linkeroor wel? Is het oorlelletje van de echte Multatuli niet veel puntiger?

Dekker's tweede vrouw Mimi kreeg de hier besproken amphitypie pas na Multatuli's dood onder ogen. D.w.z. ze zag een ernaar gemaakte tekening door Overman (Du Perron, Elsevier's Geill. Maandschr. 1940, blz. 273, afb. 1) en niet het origineel (Du Perron l.c. afb. 2; hier afgedrukt op blz. 4). Het blad De Dageraad had het opgediept.

Waar of hoe kwam Mimi niet te weten.

‘(Dekker) vertelde my dat hy in zyn verloftyd in Duitschland een portret had laten maken, dat hy aan Tine zond, maar de plaat kwam gebroken aan.

(Daguerreotypen werden namelijk op glas genomen). Gezien heb ik dat portret niet. Maar toen in 1887 de Dageraad een afbeeldsel van Multatuli uitgaf, geteekend door den heer Overman naar een oud portret, wist ik terstond dat dit was naar de bewuste daguerreotype,

De heer Overman zelf kwam het my tonen, maar vanwaar hy het oorspronkelyk had, heb ik niet te weten kunnen komen.’

(Multatuli, Brieven, Amsterdam 1912, deel II, blz. 150).

Vooral die laatste mededeling is merkwaardig, wat ook Du Perron niet ontgaan is.

Immers, na de plaatsing van Overman's tekening in De Dageraad (VIII, 1887, 15 maart) werd ook de oorspronkelijke foto, die Mimi nooit onder ogen kreeg, publiek gemaakt, hoewel de glasplaat verdween en zoek bleef.

Du Perron: ‘In een artikel van S. Kalff in Elsevier's Geïll. Maandschrift van 1910 (t.w. “Multatuliherdenking”, l.c. dl II, blz. 320-331, WFH) waarbij elf illustraties staan, komt het reeds voor; toch gewaagt Mimi in haar herdruk van de Brieven in 1912 er niet van, en haar verklaring betreft slechts de natekening door Overman.’

Inderdaad is dit vreemd.

De foto, niet de tekening door Overman, is in opdracht van het Multatuli-Museum in 1910 gereproduceerd, niet fotografisch, maar door middel van de drukpers en fototypie. Het formaat hiervan bedraagt 16,8 bij 21,5 cm. Dit is zeer veel groter dan de oorspronkelijke amphitypie zal zijn geweest, maar onmogelijk dat de reproductie het oorspronkelijk op ware grootte weergeeft is het niet. 16 × 21 cm was in de 19

o

eeuw een standaardformaat: de zogenaamde hele plaat. Toch lieten weinigen zich op dat allergrootste formaat fotograferen.

In verband met Mimi's mededeling dat de glasplaat gebroken was, kan de volgende hypothese worden opgesteld.

De foto is wel degelijk genomen in 1853, maar stelde voor een heer gezeten aan

een tafeltje, een hand onder het hoofd, zoals ze toen wel meer werden gemaakt. In

1887 tekende Overman een gedeelte van dat origineel na: hoofd en hand. Omstreeks

1910 maakte iemand langs fotografische weg een duplicaat van dat gedeelte van de

glasplaat, dat al nagetekend was door Overman: hoofd en hand. En déze (net als de

glasplaat ook zoekgeraakte foto)

(13)

verschijnt tot de huidige dag in de Multatuli-publicaties. Genoemde bewerkingen zouden kunnen verklaren waarom het portret er zo onwaarschijnlijk modern uitziet - als het oorspronkelijk in 1853 is gemaakt. Maar het feit dat de foto 16,8 × 21,5 cm groot is, pleit, als dat ook de grootte van het origineel is geweest, tegen de hypothese dat het een deelvergroting is. En als het geen deelvergroting is, pleit de moderniteit van de pose tegen de datering in 1853. Ik vind het in elk geval 't mooiste portret ooit van Multatuli(?) gemaakt, veel en veel mooier dan het routinewerk van Löwenstamm, Séverin, Mitkiewicz, of Wegner en Mottu, ook mooier dan de lang niet slechte opname van Boussod & Valadon.

Categorie C (vervolg): stellig onechte portretten, zie De raadselachtige Multatuli, blz. 70.

De aldaar rechts boven geplaatste beeltenis, werd eveneens ter sprake gebracht door Du Perron. Ik heb niets toe te voegen aan wat hij erover gezegd heeft: òf het is Multatuli niet, òf een zeer slecht gelijkend portret uit 1860. (‘Ik liet in Brussel lithograferen naar 'n oude daguerrotype (sic). De 500 Ex. die ik op crediet had laten maken, stelden me voor als een mooi jong man en ik heb ze moeten verscheuren omdat het een leugen was. Eerst verleden jaar heb ik de f 200. die Thieme my daartoe had voorgeschoten kunnen terugbetalen.’ Notitie uit 1864, zie Multatuli Volledige Werken II, blz. 174)

L.c. blz. 71 links boven: een misschien wel in Indië gemaakte foto; duidelijk van te late datum om een zo jeugdige Multatuli te kunnen voorstellen. De ernaast staande afbeelding, blz. 71 rechts boven is een fragment van een groepsfoto, in 1948 als ‘tot dusverre onbekende foto van Multatuli’ door Henri A. Ett publiek gemaakt. (Zie:

Multatuli, ‘Twee brieven uit Menado’, De Vrije Bladen mei-juni 1948). Naderhand is gebleken dat het Multatuli niet kon zijn geweest (mondelinge mededeling van de heer Ett.)

- - -

Ten slotte: Ik vraag me al lang af wanneer er voor het eerst een portret van Multatuli is gepubliceerd in boek, krant of tijdschrift. Ik houd het ervoor dat dit pas voor het eerst is gebeurd na zijn dood, en wel in 1887 in De Dageraad. Helaas ben ik niet in de gelegenheid dit vraagstuk zelf op te lossen - wat trouwens een kolossaal karwei zou zijn - maar er bestaan zoveel werkgroepen van vlijtige alternatieve studenten, nietwaar. Als een van hen het eens probeerde vast te stellen? Want belangrijk is het wel, gezien o.m. het feit dat Multatuli herhaaldelijk vertelde door vreemde mensen op straat te zijn herkend.

Hoe kon dat?

(14)

maal toe wel een portret van hem in de handel is gebracht, eenmaal (het

Mitkiewiczportret) door hemzelf en eenmaal (litho van Allebé naar foto van Boussod

& Valadon) door z'n uitgever Funke.

- - -

Nog niet genoemde literatuur: Dr. Wolfgang Baier, Quellendarstellungen zur Geschichte der Fotografie, VEB Fotokinoverlag, Leipzig 1966; Claude Magelhaes, Nederlandse fotografie der eerste 100 jaar, Bruna, Utrecht 1969; Aug. Grégoire, Honderd jaar fotografie, Focus, Bloemendaal 1948. E. de Valicourt, Nouveau manuel complet de Photographie sur métal, sur papier et sur verre, Paris 1862;

facsimiléherdruk 1977, bij Leonce Laget, 75, r. de. Rennes, Paris.

(15)

Paul van 't Veer Dekker met verlof 1.

Het eerste half jaar van Eduard Douwes Dekkers Europees verlof in 1853 is een van zijn beslissende levensperioden geweest. Het is te vergelijken met zijn tijd in Natal, zijn verblijf in Menado, Lebak, het jaar van de Havelaar en zijn vertrek naar Duitsland.

Tussen januari en juli 1853 kreeg hij twee klappen te incasseren. Zijn illusie schrijver te worden bleek niet te verwezenlijken en zijn vaste voornemen rijk te worden (‘dit moge iets korter of langer duren maar gebeuren zal het; rijk zijn komt met mijn geheele wezen overeen’, schreef hij in 1855 aan zijn broer Pieter) leidde voorlopig alleen tot het tegenovergestelde. In zes maanden joeg hij er in Nederland een klein fortuin aan spaargeld en verlofsalaris door. In deze tijd kreeg zijn leven voor het eerst de trekken, die later als ‘typisch multatuliaans’ golden, inbegrepen zijn eigenaardige, haast pathologische houding in geldzaken.

Op een uitbundig verlof had hij zich in Menado al voorbereid. Dat was niets bijzonders. Alle Nederlanders in Indië droomden zo van de grote en kleine dingen die zij tijdens hun verlof zouden gaan doen, variërend van een bezoek aan Parijs en de speelzalen van Duitsland tot haring, boerenkool en poffertjes eten in de winter.

Rijk zijn was in die tijd van algemene armoede een opvallende eigenschap.

In de brief aan zijn jeugdvriend, de Haarlemse uitgever Arie Kruseman van 14 mei 1851, waarin Dekker tegelijkertijd zijn hart uitstortte én zich als schrijver met eigen stijl presenteerde, klonk zijn verdere verlofprogramma toch al iets minder traditioneel. Alle arme kinderen van Europa St. Nicolaas laten houden, zich kandidaat stellen voor de tweede kamer, arme mensen helpen, in het algemeen ‘den Rodolphe uithangen’ - een half-ironische verwijzing naar Eugène Sue's sinds 1842 in heel Europa, en blijkbaar zelfs in Menado populaire romanfiguur uit Les Mystères de Paris die in duister Parijs rondging om de armen te spijzigen, de misdadigers te straffen en de rijken op hun plicht te wijzen.

En wat had déze verlofganger, die in 1838 als een mislukkeling naar Indië was

vertrokken en daar jaren van diepe armoede had gekend, redenen te over om zich

met de Menadonese rijkdommen en de Ambonese deftigheid van assistent-resident

in Nederland te laten gelden. In zijn Memoriaal van die jaren tekende hij de kostbare

geschenken aan waarmee hij familie en kennissen zou

(16)

overladen: zilveren horloges, hele serviezen, lampen voor zijn broer Pieter, een schaaktafel, broches, schrijfcassettes, kleren. Toen hij zich onderweg naar Nederland beraadde wie hij zou gaan opzoeken, telde de lijst al gauw 35 namen en daar waren nog niet eens zijn familieleden bij. Tot die 35 behoorden behalve oude leermeesters en doperse dominees uit zijn jeugd ook de weduwe van zijn vroegere werkgever in de textielbranche Van de Velde en drie van zijn mede-personeelsleden: Strootman, Stijntje en Gilkens. (Onder de nauwelijks veranderde namen Schlossmann, Sientje en Wilkens zouden ze later in de geschiedenis van Woutertje Pieterse terugkeren.) Bij deze mensen vooral, die zijn afgang als kantoorbediende hadden meegemaakt, zou zijn glorieuze rentree grote indruk maken.

Wat al plaatsen zou hij niet opzoeken! In zijn Memoriaal ontwierp hij een populair programma voor Parijs. Misschien de Assemblée Nationale, maar zeker de Tribunaux, de catacomben en Père Lachaise zou hij bezoeken en in ‘Hôtel des Princes, het grootste hotel te Parijs’ logeren. Ook voor Nederland was zijn reisschema druk genoeg. Ameland, Leiden (althans een plaats waar ‘Doolhof’ en ‘Snijkamer’ te zien waren), Wijk bij Duurstede, Hunderen, Zaltbommel, Culemborg, Den Helder, Haarlem, Den Haag, Rotterdam, overal zou hij familie van Tine en hemzelf opzoeken, oude vrienden weervinden of voor Indische relaties boodschappen doen, geschenken uitdelen en genieten van zijn nieuwgewonnen deftigheid.

Het zou net als dat van Rodolphe een dubbelleven zijn: overdag in de beste hotels logeren, maar in de duisternis op grote schaal als anoniem weldoener van de arme mensheid optreden. Bij het programmapunt ‘den Rodolphe uithangen, min het boksen’

(want Sue had die held ook nog van een grote lichaamskracht voorzien, waarop de tengere Dekker bepaald niet kon bogen) vermeldde hij in zijn brief aan Kruseman:

‘O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, maar ook alléén in 't schrijven.’

In het leven was de rodolphiade al in Menado begonnen. Hij had er als grand seigneur en op bescheiden schaal als weldoener geleefd: een slavenfamilie vrijgekocht, hervormingen bepleit, gastvrijheid betoond aan reizigers. Nu zou hij het in Europa op grote schaal vervolgen. Alle arme kinderen, alle arme mensen zou hij weldoen.

Was dat niet wat veel? Welnee, schreef hij sarcastisch aan de uitgever van christelijke boekwerken Kruseman. Zoveel kan het niet zijn. Europa is immers deel van de christelijke wereld, waar naastenliefde een plicht is en dus geen armoede kan bestaan.

Hoeveel geld zou er voor zijn programma niet nodig zijn? Want dat het

verlofstraktement van f 225 in de maand, ruim als het naar de standaard van 1850 mocht zijn, voor dit alles niet genoeg was, sprak vanzelf. In de brief aan Kruseman had hij Tine al laten zeggen dat het beneden de twintigduizend gulden niet zou gaan.

In zijn Memoriaal maakte Dekker enkele malen een begroting op. Al in Menado was

hij begonnen te rekenen. Hij had daar boven

(17)

zijn traktement emolumenten genoten als vendumeester en voorzitter van de weeskamer. Hij had flink gespaard. In november 1851 berekende hij het bedrag ‘in Holland te verteren’ (VW9-235) op achtduizend gulden in twee jaar, met inbegrip van zijn traktement, dat f 5400 zou zijn. Bij het vertrek van Ambon was dat bedrag al gestegen tot f 9500 (VW9-252). Daar was een wissel van f 3220 bij voor de opbrengst van hun boedelverkoop, de ‘vendu’ met zijn opgeschroefde opbrengsten dankzij de ruime biedingen van collega's en vooral van rijke Inlanders en Chinezen, die zo een douceurtje aan welwillende bestuursambtenaren meegaven.

Op 19 september kwam Dekker, al zeilende, bij een nieuwe berekening zelfs tot f 11.426 (VW9-276). De reiskosten heen en terug, die niet door het gouvernement gedragen werden, raamde hij op f 1320, waarvan slechts f 320 voor de heenreis.

Dekker en Tine reisden rechtstreeks van Ambon uit met de brik De Harmonie, kapitein H. Bouma, die hen voor een prikje meenam omdat zijn schip uitermate klein was (het mat slechts 130 last of 227 ton) en niet op personenvervoer berekend was. Buiten het echtpaar Dekker waren er dan ook geen passagiers aan boord. Dekker vertelde later dat kapitein Douma bejaard en de eerste stuurman vaak dronken was, zodat hijzelf nogal eens de wacht waarnam. Aan zeemanschap kan het aan boord toch niet ontbroken hebben, want weliswaar duurde de reis van Ambon via Banda naar Batavia van 24 juli 1852 tot begin september bijna twee maanden, maar van Batavia naar Hellevoetsluis deed De Harmonie er slechts 3½ maand over, wat zeker een maand korter was dan het gemiddelde.

1.

Van de ruim elfduizend gulden, die het totaal van Dekkers laatste berekening uitmaakte, gingen fikse bedragen af. Meer dan duizend gulden had hij voor anderen meegenomen en moesten, met allerlei andere boodschappen, in Nederland afgegeven worden. Alle indischgasten deden dat voor elkaar als ze met verlof gingen. Duizend gulden wilde hij aan zijn broer Jan geven, die nu nog in Indië was maar binnenkort ook naar Nederland zou komen. Twaalfhonderd gulden had hij toegedacht aan de twee tantes van Tine in Wageningen, die haar (met haar nu ook overleden

grootmoeder) als wees hadden opgevoed. Zeshonderd gulden waren bestemd voor geschenken in het algemeen en vijfhonderd gulden voor kleding. Vorstelijke bedragen - een

1. De mededeling van Dekker die Mimi in Brieven WBII/124 weergeeft, dat het hier ging om

‘het kleinste schip dat om de Kaap voer’ is niet juist. De 227 ton was weinig in een tijd dat de grootste zeilschepen rond 1000 ton maten en bijvoorbeeld maar de helft van de fregatten

(18)

mantel kon worden begroot op zestig gulden, een japon op 25 - die dan ook samen met het te reserveren reisgeld ongemerkt al op méér kwamen dan zijn spaargeld, zodat hij op deze basis niet eens van zijn verloftraktement had kunnen rondkomen.

In een allerlaatste berekening kwam hij dan ook al tot iets bescheidener bedragen:

zeshonderd gulden voor kleding en tweehonderd voor geschenken.

Op de maandenlange zeereis met alleen St. Helena als aanloopplaats was er tijd genoeg voor zulke financiële bespiegelingen. En voor vele andere, die blijkens de aantekeningen in het Memoriaal vooral betrekking hadden op zijn voorgenomen schrijverschap.

Hij noteerde de namen van een reeks Franse en Nederlandse auteurs, die hij mogelijk tijdens zijn verlof zou kunnen treffen: Dumas, Victor Hugo, Eugène Sue en De Balzac in Parijs, mevrouw Bosboom-Toussaint in Den Haag, Van Lennep in Amsterdam. Ook de titels van boeken en tijdschriften schreef hij op, met opwekkingen als ‘Latijn, grieksch & italiaansch nodig - welligt ook Hebr. en andere Oost.tal.’. Een aforisme: ‘Het oordeel van het nageslagt wordt ten onregte als altijd juist voorgesteld.

Het schijnt zoo omdat het n.g.s. het laatste woord heeft.’

Op de laatste etappe van de zeereis had het schrijverschap, dat hem in Menado al voor ogen had gestaan toen hij Kruseman zijn toneelstuk De Eerlooze en zijn lange

‘literaire brief’ stuurde, zulke vaste vormen aangenomen dat hij een aantal regelrechte schrijversnotities maakte. Zo leek hem de sluikhandel op Ameland tijdens het Koninkrijk Holland een ‘thema voor een roman’. Hij had in de familiekring menige anekdote gehoord over de smokkelhandel tussen Ameland, Helgoland en Engeland, waaraan ook zijn vader had deelgenomen. Er was zelfs een verhaal over een

ontmoeting tussen zijn ouders en Napoleon - de vele apocriefe Napoleonontmoetingen in de Nederlandse geschiedenis.

2.

Walter Scott was Dekkers schrijversvoorbeeld, dat hij later ook in de Havelaar en in de Ideeën herhaaldelijk zou noemen. ‘Voor het schrijven van romans een paar W. Scotts in het oorspronkelijk lezen. Vooral de noten’, noteerde hij als voornemen.

Hij vroeg zich af waarom de volkstaal bij Scott altijd zo ‘pittoresque & natuurlijk’

klonk en in 't Hollands zo gemeen overkwam. Uit de mond van de stuurman of bootsman schreef hij voor zijn eigen training een paar typische uitdrukkingen op.

‘Ik moet den heelen morgen leggen donderjagen over dek heen’, wat wilde zeggen:

‘Ik moet alles surveilleeren’. Hij maakte ook een programma van voordrachten,

waarop naast eigen

(19)

gedichten, zoals het Aan mijn moeder dat hij al in Natal had gemaakt, werk van Tollens en Lamartine voorkwam.

2.

Op 25 december liep De Harmonie in Hellevoetsluis binnen, de gewone thuishaven voor schepen van Rotterdamse reders. Meteen een briefje aan broer Pieter: ‘Wij zijn er. Goddank! Wij zijn zeer gezond. Morgen schrijf ik meêr. Ik weet niet wanneer ik U zal zien maar natuurlijk zoo gaauw wij kunnen. Wij zijn innig gelukkig en verlangen dol (...) Ik ben hevig geagiteerd maar 't is ten goede. Alles is nu zoo mooi.’

3.

Pieter was Dekkers naaste familielid, het enige nog in Nederland. In de dertien jaar van zijn afwezigheid waren zijn ouders en zijn zuster Catharina overleden. Met zijn zwager Cornelis Abrahamsz had Dekker niet veel op. Tine had in Nederland nog slechts de twee tantes in Wageningen. Pieter, de doopsgezinde dominee in Den Helder, acht jaar ouder dan Eduard, was het eerste reisdoel zodra de verlofgangers domicilie in Amsterdam hadden.

Eén nacht moesten ze doorbrengen in een logement te Helvoet, de volgende nacht namen ze al intrek in een van de beste hotels van Amsterdam, Pays Bas. Spoedig zouden ze het verruilen voor het nog iets deftiger Doelen Hotel, aan de overkant van de Doelenstraat. (Een kamer met ontbijt deed daar al gauw twee gulden per persoon, de tâble d'hôte evenveel; voor hen samen waren, de lunch meegerekend, de

verblijfkosten dus zeker tien gulden per dag, wat voor een verlofstraktement van f 225 per maand, minus 10% pensioenpremie, al meteen teveel was. In de Doelen woonden ze met onderbrekingen een half jaar. Daarna betrokken ze voor vier maanden een huis aan de Singel nr G 331.)

Tussen de Kerst en Nieuwjaar waren er duizend-en-één zaken te regelen: kleren kopen, geld opnemen, Indische boodschappen bezorgen etc. Op 30 december schreef Dekker een paar van de dringendste briefjes. Bij broer Piet en schoonzuster Maria, Mietje genoemd, een zuster van Cornelis Abrahamsz, meldde hij zich voor een logeerpartij die van 30 december tot 8 januari zou duren. 'Zeg aan de jongens dat St.

Nicolaas op zee bij ons aan boord is geweest en mij een pakje voor hen heeft meegegeven.’ (Pieter en Mietje hadden vier zoons.)

Even dringend was het contact met Kruseman, van wie hij sinds zijn grote zending uit Menado bijna twee jaar geleden, niets meer gehoord had. Behalve de lange brief had hij hem korte tijd later toch ook zijn eerste afgeronde literaire product

toegezonden, het toneelstuk De Eerlooze ook wel De hemel-

(20)

bruid, of nog later De bruid daarboven genoemd. ‘Als gij mij mogt geschreven hebben zijn de brieven mij voorbij & mis gereisd want ik heb niets ontvangen. Van die Eerlooze weet ik nog niets. Ik hoop maar dat gij dat ding gedeponeerd hebt want het heeft mij berouwd het gezonden te hebben. 't Is een onbekookt ding dat alleen aardig was voor mij omdat het in een interessant tijdvak geschreven was.’ Het was niet voor het eerst en niet voor het laatst dat Dekker van mening veranderde over zijn eerste voor publicatie bestemde geschrift.

Pas na terugkeer uit Den Helder gingen Eduard en Tine bij zwager Kees Abrahamsz op bezoek. Er was ook zoveel te doen in Amsterdam. ‘Het hoofd loopt me om’, schreef Dekker aan Pieter in een bedankbriefje voor de geslaagde logeerpartij. Opera en toneel, muziekuitvoeringen in Felix Meritis, eigenlijk was het teveel. In die opgewonden stemming stak Dekker ook zijn mening over allerlei zaken waarin Nederland volgens zijn Menadonese brieven zijns inziens ‘zoo magtig ver achteruit’

was, niet onder stoelen of banken. Hoe kostelijk hij zich ook amuseerde, het maatschappelijk leven in Nederland beviel hem niet. Hij was met een flink aantal gevestigde opinies over Nederland uit Indië vertrokken en hij vond ze dus bevestigd - hoeveel er in die dertien jaar sinds zijn vertrek in Nederland en Europa ook veranderd mocht zijn. In een brief aan zijn broer Jan, nog in Indië op zijn Rembangse

tabaksplantage waar hij bezig was fortuin te maken, beklaagde hij zich in deze eerste maanden over Nederland en de Nederlanders, die volgens hem gekenmerkt werden door ‘piquanteloosheid’. In een brief van 11 februari aan Tine beschreef hij, op haar verzoek, ‘den thermometer van mijn gemoed’. Die stond op ‘flaauw, ongedecideerd, variable. Waarschijnlijk zal die impressie de maand Februarij niet overleven, en dat vind ik juist beroerd. Eene flauwe passie is vervelend.’

Nu, zelf leed hij niet aan de kwaal van piquanteloosheid en zeker niet in de ogen van familieden en vrienden met wie hij in die tijd in contact kwam. Dominee Pieter in Den Helder maakte zich zorgen over Eduards houding in geloofszaken, waarover hij naar aanleiding van de Menadonese brieven al eens met Kruseman

gecorrespondeerd had, maar hij bleef zijn broer trouw. Op zwager Kees Abrahamsz, de gereformeerde scheepskapitein die in januari tussen twee zeereizen naar Indië in, toevallig juist thuis was om Dekker en zijn vrouw te ontvangen, maakte de

opgewonden verlofganger een verpletterende indruk. Nu was er moeilijk groter tegenstelling denkbaar dan tussen deze twee zwagers. Ook zonder psychologische hypothesen over gevoelens van jaloezie jegens de man die met zijn moederlijke zuster Catharina was getrouwd, lag Dekkers afschrik van deze even strenge als steile en zuinige weduwnaar, gegeven zijn eigen karakter en levenshouding voor de hand.

In de lange brief aan zijn broer Pieter uit Menado van januari 1851, waarin hij onder

meer, onder véél meer, reageerde op het bericht van de dood van zijn zuster, had

Dekker geschreven overwogen te hebben twee of drie van haar kinderen bij zich te

(21)

nemen. Van dat voornemen was hij echter dadelijk teruggekomen ‘omdat ik inzag dat ik nooit de kinderen van Kees zoude kunnen opvoeden, hoe dolgaarne ik mij die taak ook zag opgedragen, daar opvoeding en volksbestuur naar mijn denkbeeld de eenige vakken zijn waarvoor ik aanleg heb.’

Na terugkeer uit Den Helder gingen Eduard en Tine bij Kees en zijn vier kinderen op bezoek. Catharina was in 1849 overleden, Kees zou pas in 1854 hertrouwen, in de tussenliggende jaren werden de dochters Catharina die bij ooms bezoek al zeventien jaar was, Anna, vijftien, Sietske, tien, en de benjamin Theo, vier jaar oud, door een verscheidenheid van huishoudsters verzorgd. In zijn memoires schreef Kees het volgende over de ontmoeting met Dekker in 1853: ‘Hij was zeer opgewonden geweest van blijdschap om de kinderen zijner zuster in gezondheid weder te zien en gaf hun allerlei geschenken en beloofde nog veel meer en kenmerkte zich vooral als een zeer royaal heer, die zeer menschlievend en milddadig was, en zich zeer veel ergerde over bekrompen woningen, bekrompen denkwijzen en wat niet meer hier in Holland zoodat men hem haast voor een Millionair zou gehouden hebben. Ik zal van zijn dwaasheden hier niet meer vertellen, daar die bij velen bekend zijn. Genoeg: dat hij mijne kinderen zeer verblijdde met de mooije presenten die hij hen gaf.’

4.

Oom Dek en tante Tine, die zelf tot hun spijt nog geen kinderen hadden, trokken zich het lot van de nichtjes en het neefje aan, vooral van de twee kleintjes, Sietske en Theo. Ze herinnerden zich beiden altijd de uitstapjes die ze met oom en tante maakten en de visites bij hen thuis aan de Singel.

5.

Oom Dekker was extravagant. ‘Hij wilde b.v. in het begin in allen ernst door Amsterdam rijden met een voorrijder, meenende dat dit in zijne positie niet anders kon.’ Dat had Theo van horen zeggen, want een vierjarige kon dat niet zelf opmerken.

‘Hij was uitermate roijaal en vrijgevig. Hij overlaadde de kinderen zijner familie met speelgoed; hij onthaalde de weeskinderen, die hij op een vacantiedag in een der buitentuinen van Amsterdam aantrof’. Daar was Theo met zijn zusje Sietske zelf bijgeweest. Zij had als tienjarige levendiger herinneringen aan oom en tante uit die tijd. ‘Kwam ik uit de Zondagscatechisatie van de Doopsgezinde Kerk, waar tegenover het echtpaar tijdelijk gevestigd was, dan kon ik rekenen op een hartelijke ontvangst wanneer ik bij hen binnentrad.’

4. Deze ontmoeting tussen Droogstoppel en Havelaar in zijn rijke dagen uit: ‘Biographie van C. Abrahamsz Jr’, onuitgegeven manuscript in bibl. Ned. Scheepvaart Museum, geciteerd

(22)

En dan die mooie dag in de buitentuin! Het was in de uitspanning die De Nederlanden heette aan de overkant van de Buitensingel. Op 10 juni waren zij daar op de wandeling neergestreken toen er plotseling grote groepen weeskinderen binnenkwamen. Ze waren door F.A. Keysser, de eigenaar van de tuin, uitgenodigd, vijftig kinderen uit elk van de (acht) Amsterdamse weeshuizen onder geleide van Suppoosten en Suppoostinnen, en kregen ook voorstellingen te zien van de goochelaar De Linski, die aan het publiek snoepjes placht uit te delen.

6.

‘Oom Eduard had een diep medelijden met ouderlooze kinderen, verpleegd in een gesticht, het meest om de uniforme kleederdracht; volgens hem was 't een gruwel die kinderen een cachet te geven als voorwerpen van barmhartigheid. Hij en Tine voelden zich gedrongen iets bij te dragen om hun een vroolijken dag te geven. Uit de stad bestelden ze ballen, tollen, hoepels, springtouwen, jeu de grâce etc en wij allen bewogen ons tusschen de weezen als behoorden we tot hen. Tevens werden ze onthaald op allerlei versnaperingen, evenals 's avonds toen eenige oudere verpleegden kwamen zien naar de voorstellingen van de goochelaar. De assistent-resident met verlof maakte dien dag den indruk van een verkleeden prins uit een tooversprookje.’

Na de visites aan de Abrahamszfamilie in januari kon het bezoek aan de tantes en nichten van Tine niet langer uitgesteld worden. Tine, het arme weesen pleegkind dat als wanhoopsgebaar in 1845 met haar twee zusjes door haar voogd Jan van der Hucht mee naar Indië was genomen, wilde bij haar familie nu zelf wel eens met haar nieuwe status van assistent-residentsvrouw en met haar knappe echtgenoot voor de dag komen. Knap en welbespraakt, zo kwam hij over bij de zuster van haar voogd, mevrouw Anna Jacoba van Kerkhoven-Van der Hucht die op het buitengoed Hunderen bij Twello woonde. ‘Dekker houdt bijzonder van redeneeren. Ik vind dat hij over veele dingen wel gezond praat - maar hij overdrijft naar mijn oordeel wel wat en ik vrees dat hij het hier in ons land nog wel eens met menigeen aan de stok kan krijgen,’

schreef ze aan haar dochter in Amsterdam. Met de tantes in Wageningen moet Dekker toen al gesproken hebben over de erfenisdroom van Tine. Zelf stond zij er, in halve armoede door haar grootmoeder en tantes opgevoed voor de meer bemiddelde Van der Huchts zich over haar ontfermde, wat skeptisch tegenover, maar Dekker was al in Indië, ja al sinds hun verlovingsdagen in Parakan Salak

6. Deze dag wordt in de Havelaar vermeld bij de voorbeelden van Havelaars gulheid en Tine's liefdevolle toegevelijkheid: ‘Zy vond het goed, dat hy de weeskinderen uit alle gestichten te

(23)

vastbesloten die zaak uit te zoeken. In Parakan Salak had zij nog haar cassette met oude familiepapieren bij zich gehad, die haar rechten op zekere erfenis van haar grootmoeder hadden kunnen bewijzen. De papieren waren zoekgeraakt - gestolen, daarvan was Dekker overtuigd. De tantes hadden hem naar Culemborg verwezen, waar Tines overgrootvader Christiaan Kleijnhoff, een gefortuneerde oud-Indischgast (lijfarts van gouverneur-generaal Mossel), in 1777 was overleden. Bij dit eerste bezoek aan Wageningen wilde Dekker nog niet al te diep op de zaken ingaan maar hij zou erop terugkomen. Voor 't eerst werd nu wel een bedrag genoemd:

dertigduizend gulden zou Tine's tegoed misschien geweest kunnen zijn.

Voorlopig vond hij het belangrijker eerst van Kruseman te horen hoe die nu over zijn kans op schrijverschap dacht. Het was geen gunstig teken dat Kruseman nog niets van zich had laten horen. Een paar dagen voor het vertrek van Dekker en Tine naar Wageningen, Twello en een aantal andere plaatsen waar hij boodschappen had, had hij Kruseman weer over zijn toneelstuk De Eeerlooze geschreven. In Den Helder had hij gehoord dat Kruseman het stuk aan de bekende toneelspeler en

schouwburgdirecteur Anton Peters had gezonden, met wie Kruseman sinds lang persoonlijk bevriend was. Dekker wilde niet al te happig lijken. ‘Dezer dagen toevallig sprekende over de Eerlooze vraagde men mij de uitslag. Ik weet daarvan niets,’

schreef hij op 16 januari aan zijn Haarlemse vriend.

7.

‘Schrijf mij s.v.p. met een enkel woordje wat de Heer Peters daarvan gezegd heeft. Veel goeds zal het niet wezen, want dan had ik het reeds van U gehoord. Doch vertel het mij maar, - ik heb geen lust iets anders te beginnen voor ik hiervan iets weet.’ Er kwam geen bescheid. Peters had nog niet geantwoord. Maar wat dacht Kruseman zelf?

Begin februari ging Dekker opnieuw op reis, nu naar Haarlem, Leiden en Den Haag, waar Tine zich later bij hem zou voegen. Voor het eerst zou hij zijn oude schoolvriend Kruseman weerzien en kennis maken met diens vrouw, die hij in de lange Menadonese brief al zo persoonlijk had aangesproken. In Leiden wilde hij de Diesviering meemaken en daarna een tijdje in Den Haag logeren.

3.

Voor de verjaarsviering van de Leidse universiteit was Dekker uitgenodigd door Eduard Kerkhoven, de 19-jarige zoon van Tine's achternicht, bij hun bezoek aan Twello. In Den Haag wilde hij op zijn gemak rondkijken, Indische vrienden en bekenden opzoeken (minister van koloniën was zijn vroegere chef in Batavia C.T.

Pahud, secretaris-generaal zijn vroegere chef in West-Sumatra, A.L. Weddik - de

kleine wereld der Indische ambtenaren! ) en misschien

(24)

voorstellingen bijwonen in de Koninklijke Schouwburg, waarvan Anton Peters directeur was.

Voor hem gaf Kruseman Dekker in Haarlem een boodschap mee. Haarlem was voor Dekker op dit reisje belangrijker dan Leiden en Den Haag bij elkaar. Kruseman moest hem nu maar eens haring of kuit geven. Wat had hij nu eigenlijk te zeggen op de ware smeekbede waarmee Dekker in november '51 hem De Eerlooze had gezonden:

‘Geef het uit, Kruseman, want nog eens: mij is het een kind der smarte.’?

Kruseman was lauw gebleven. Indien Dekker zich meer rekenschap had gegeven van wat voor soort uitgever Kruseman was geworden, had deze lauwheid hem niet verbaasd. De twee brieven uit Menado, één aan hemzelf, de ander aan Pieter, hadden Kruseman diep geschokt. Toen hij ze doorzond naar Den Helder was zijn ongerustheid over Dekkers ideeën op religieus en maatschappelijk gebied niet minder dan die van de Helderse dominee. Lang vóór Dekkers verloftijd was er tussen Den Helder en Haarlem gecorrespondeerd over de mogelijkheid Eduard (voor het ware geloof) te

‘behouden’, wat zonder voorzichtigheid en de hulp van allerlei dominees naar zij vreesden niet zou lukken.

8.

Met diverse zieleherders had Kruseman nauw contact, als uitgever van christelijke werken en tijdschriften van de moderne richting maar ook als Haarlems notabel in het algemeen. Hij was wel de laatste om de opruiende geschriften die Dekker in zijn Menadonese brieven had aangekondigd uit te geven.

Bij zijn eerste bezoek op dinsdag 8 februari had Dekker de tegenzin van Kruseman in zijn werk nog niet meteen door. De hartelijkheid van Kruseman en diens vrouw stelde hem in staat nog even in zijn schrijversdroom te blijven geloven. Een paar dagen later kreeg Tine uitvoerig verslag van het bezoek in een brief, die hij vrijdags te Leiden schreef. ‘Met K. heb ik veel gesproken. Mijn hoofddoel was van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van een boekhandelaar. Gij begrijpt dat ik dit weten moest. De toejuiching van een tafelvriend &c beduidt niets, maar een boekhandelaar moet de waarde van het talent als koopman kunnen schatten. Hij moet kunnen weten of er door de natie geld voor zal gegeven worden want zonder dat loopt alles spaak. Ofschoon zijn antwoord niet decisief was, beschouw ik toch zijn oordeel over het geheel als gunstig. Decisief kan het antwoord niet zijn want 1e had hij van mij geene proeven genoeg en 2e is alle litterarische succès een dobbelspel vooral van een debutant. De eerlooze scheen hij wel mooi te vinden doch hij zeide dat Peters zoo onverschillig en flaauw was en zich hield alsof hij geen tijd had.

Waarschijnlijk zal dat stuk niet gespeeld kunnen worden omdat ... er in Holland geen goede acteurs zijn! Een stuk met veel bombarie, met gevechten, en

spookverschijningen &c. kunnen zij

(25)

uitvoeren zeide hij, maar een stuk van fijner aard niet. Is dat niet vervl... jammer? 'T is toch schande voor Holland. Misschien vraag ik mijn stuk terug aan Peters en dan zal ik zien wat ik doe.’

Als hij al twijfelde werd zijn twijfel nog dezelfde avond en nacht voorlopig bedolven onder de uitermate geslaagde feestviering in Leiden, waarvan hij Tine in dezelfde brief verslag deed. Aan de trein uit Haarlem was hij aan het Leidse station opgewacht door Eduard Kerkhoven en diens vriend, de ouderejaars Johan Bosscha.

Serenade, fakkeloptocht, Societeitsfeest en het groot Collation, de nachtelijke maaltijd waar Dekker in de societeit Minerva aan de tafel mocht aanzitten die Bosscha presideerde, het was allemaal even kostelijk om aan te zien. Er werd veel gedronken en veel geschreeuwd. Hijzelf dronk naar zijn gewoonte weinig of niets (alleen van thee kon hij nooit genoeg krijgen) en was de volgende dag, woensdag, dan ook best in staat met de blijkbaar even matige vrienden Kerkhoven en Bosscha een rijtoertje naar Wijkerbrug te maken. In het open rijtuig droeg hij zijn satijnen Chinees-Indische kabaja tegen de kou over zijn jas heen. Het exotische gewaad, dat het bij de studenten uitstekend gedaan moet hebben, epateerde - zoals wel de bedoeling zal zijn geweest - de boeren en buitenlui. ‘Een boertje zei: ‘Kaik, daer is een student in juffer kleeren!’

Zijn goede stemming en zijn gevoel jong te zijn met de studenten gaf hem een dol plan in. ‘Als die zaak met de f 30/m. in orde komt heb ik een magnifiek plan. Om namelijk heel op mijn gemak Doctor in de letteren en in de regten te worden. Behalve dat zoude het nog wel kunnen gebeuren dat ik mij een tijdje bij eene akademie liet inschrijven. Ik heb er met Bosscha reeds over gesproken.’ Hij moest trouwens Bosscha en diens vrienden wat terug doen. Met z'n achten plachten ze tezamen bij een kok te eten. Ze noemden zich de Thee-Wateriaanse Tafel. Alle acht nodigde hij ze uit voor een tegenbezoek aan Amsterdam (niet in het Doelenhotel, dat zou misschien te rumoerig worden), maar toen Dekker zijn bezoek aan Den Haag waar Tine zich bij hem voegde verlengde, werd de residentie als oord van samenkomst gekozen.

Op donderdag 17 februari kwamen ze in Hotel Fuhri bijeen, in de Lange Houtstraat op de hoek van de Casuaristraat, vlak bij het ministerie van Koloniën. Dekker logeerde er. Het was dus een van de beste hotels van de stad. Er lag een dik pak sneeuw in Den Haag. Rijtuigen werden vervangen door arresleden, koning Willem III en koningin Sophie gaven het voorbeeld, 's Avonds reden de arren met fakkels rond.

Een droom uit de tropen werd werkelijkheid.

9.

(26)

Het eerste programmapunt van de feestavond was een bezoek aan de Koninklijke Schouwburg, in het kleine Haagse centrum ook al weer vlakbij het hotel. Gespeeld werd het stuk De laurierboom en de bedelstaf van de populaire Duitse auteur Karl von Holten. Voor Dekker zelf was het een goede gelegenheid Anton Peters in diens glansrol aan het werk te zien. Kruseman had hem aangeraden zich in Den Haag persoonlijk tot Peters te wenden en hem te vragen wat hij nu eigenlijk met De Eerlooze wilde. De Laurierboom hield in Den Haag al repertoire sinds 1850, een uitzondering in die tijd van haast wekelijkse repertoirewisseling. Aan melodrama was er in dit stuk geen gebrek: een dichter die krankzinnig wordt omdat hij de vrouw van zijn weldoener bemint en natuurlijk moet opgeven, daarna rondzwerft met de wandelstaf van laurierbomenhout die zij hem ooit gegeven heeft en die nu tot bedelstaf wordt, tot zichzelven komt als hij merkt dat het kinderloze echtpaar zijn eigen zoon heeft geadopteerd en sterft met een gerust hart.

Al dit soort melodrama's was gebakken uit dezelfde ingrediënten: een ongelukkige liefde, een weldoener, zelfopoffering van de held, een schurk, een tijd van armoede en een gelukkig slot. Ook Dekkers eigen Eerlooze had ze en leek trouwens in zijn intrigue weer sterk op die van het in 1823 in het Nederlands vertaalde Franse stuk Het schandmerk of de twee galeiboeven.

10.

Op het schouwburgbezoek volgde een uitgebreid souper, waar de stemming zo uitbundig werd dat besloten werd een bericht aan het Algemeen Handelsblad te sturen, met de mededeling dat het Comité van Leidsche Studenten genaamd De Thee-Wateriaanse Tafel in het Haagse Hotel Fuhri was afgestapt voor een bezoek aan de residentie. Het werd nog geplaatst ook! Toen de acht studenten de volgende dag vertrokken en hun rekeningen wilden voldoen, bleek dat Dekker opdracht had gegeven alles op de zijne te plaatsen. Als aandenken boden de studenten Dekker een horlogeketting aan met het embleem van de Theewateriaanse Tafel.

Het was een dolle tijd, Leiden en Den Haag. Maar toen die roes voorbij was kreeg het gevoel van teleurstelling over de weinig bemoedigende manier waarop Kruseman hem als schrijver in spe behandelde toch de overhand. In een dankbrief voor een zending boeken en een logeeruitnodiging die Kruseman had gezonden, brak de bitterheid plotseling door. ‘Ik heb nog geen tijd gehad naar Peters te gaan, - ook weet ik niet, of ik het wel doe. Het denkbeeld hindert mij als “de arme dichter” voor hem te staan. Neen, ik ga niet. Vraag gij dat ding maar weêrom, wil ge? Ook moet ik u zeggen dat ik niet gesteld ben op de suffrage van een artiste die geen beter tooneel troep weet te scheppen dan ik hier gezien heb noch beter stukken weet te kiezen dan

“de Laurier-

(27)

boom & de bedelstaf” noch op de goedkeuring van een publiek dat met dien troep genoegen neemt en dat zulk een stuk mooi vindt. Ik begin te gelooven dat in dit land het reusseeren schande wezen zoude. Ook U heb ik niet begrepen. Ge hebt gelijk, wij moeten praten. Maar hoe zal ik mijne projectiles in beweging brengen als gij daartoe de hand niet leenen durft, - als gij meent dat mijne bommen Uwen ketel zullen doen springen. Een ander werptuig dan bommen heb ik niet. Adio, ik ben verdrietig & bitter.’

De uitnodiging voor de logeerpartij voor Tine - die sukkelde met haar gezondheid, ze had in Indië malaria opgelopen en vaak koorts - en hemzelf aanvaardde hij, maar het werd begin maart eer er iets van kon komen.

11.

Maart was een gedenkwaardige maand. Al aan boord van De Harmonie op weg naar Nederland had Dekker in zijn memoriaal de term ‘magnetisme (electrische biologie)’

opgeschreven.

12.

Het was een nieuwerwetse wetenschap of quasi-wetenschap (zelf was hij er ook niet zeker van) die door de Franse onderzoeker Mesmer en anderen was verbreid en die in Europa als therapie tegen bepaalde ziekten populair scheen te zijn. Daarover hadden Dekker en Tine in Indië tenminste wel eens iets horen verluiden. In sommige gevallen zou de ‘electro-biologie’ ook behulpzaam kunnen zijn bij de bestrijding van onvruchtbaarheid. Een teer onderwerp, een buitengewoon teer onderwerp in de huize Dekker, waar de kinderloosheid in het nu zevenjarig huwelijk zwaar gevoeld werd. Elke maand hoopten ze op een gunstige ontwikkeling, elke maand bracht een lichte teleurstelling. In Menado had Dekker eens tijdens een kustvaart met een paar bezoekende Nederlandse oorslogsschepen in een van zijn koeriersbriefjes naar huis toen hij bij Tine's menstruatieperiode afwezig was, speciaal gevraagd: ‘Dag lieve beste engel, ik ben zeer nieuwsgierig naar zeker iets, - maar daar gij er niets van schrijft, denk ik dat het weêr mis is.’ (VW9-98).

En zo was het gebleven tot de verloftijd. Ze hadden zich voorgenomen er dan iets aan te gaan doen. Maar wat? Tijdens het bezoek van Eduard en Tine aan de Krusemans kwam het onderwerp ter sprake, wat zo'n wonder niet was want Anna Kruseman, die al twee kinderen had, was in verwachting van haar derde. Wees zij Tine op de mogelijke resultaten van een ‘electro-biologische behandeling’ of begon Tine er zelf over en kon Anna haar de naam van de magnetiseur-hypnotiseur Gabriel noemen?

In elk geval verscheen deze heer niet lang na hun Haarlemse bezoek bij de Dekkers

in Amsterdam om enige proeven van zijn bekwaamheid te geven. In een brief aan

zijn broer Jan op Java, die ook nogal in zulke zaken geïnteres-

(28)

seerd was (‘geheimzinnige krachten’ - wie in Indië was daarin niet geïnteresseerd?

), deed Eduard uitvoerig verslag.

13.

Gabriel had eigen opvattingen over de onbekende kracht en bracht magnetisme en hypnose met elkaar in verband. Dekker meende zelf ook dat het gebruik van metalen voorwerpen bij de hypnose van Tine op ‘galvanisme’ kon wijzen. Hij had trouwens zelf ‘al te duidelijk Everdine's trekkingen gezien bij proeven die niets akeligs of schrikbarends hadden, om niet te denken aan iets als galvanisme.’ Tine bleek zeer gevoelig voor hypnose, wat Dekker zelf in Menado ook al eens had vastgesteld toen hij haar in aanwezigheid van enkele marineofficieren had

‘gebiologeerd.’

Zij onderwierp zich nu aan een electro-biologische behandeling en wat die ook mocht hebben ingehouden, toen zij in april inderdaad zwanger bleek te zijn, scheen de conclusie voor de hand te liggen. Jan Douwes Dekker, die de verhalen van Eduard doorvertelde, schreef aan hun wederzijdse vriend, de raadsheer aan het Indische Hooggerechtshof mr. L.W.C. Keuchenius: ‘Zoo ik nog aan het bestaan dier geheimzinnige werking had getwijfeld - ik geloofde het nu!’ Bij de geboorte van Krusemans dochtertje Geesje op 1 juli 1853 schreef Dekker in zijn felicitatiebrief:

‘Everdine marqueert dagelijks meer. Middelijk hebben we dien zegen aan Uwe vrouw te danken.’

Zo had het bezoek aan Haarlem van 11 maart weliswaar geen schrijverschap maar wel, zij het ‘middellijk’, zwangerschap gebracht. Na de bitterheid in de brief van februari over de weigering van Kruseman Dekkers werk uit te geven, was de verhouding tussen beide echtparen tijdelijk weer erg hartelijk. Niet voor lang. In de voorjaars- en zomermaanden van dat eerste verlofjaar waren Dekkers avonturen, waarin hij ook zijn vrienden betrok, de bezadigde Haarlemmer soms al te dol. Er werd verteld dat Dekker bij een van zijn Haarlemse bezoeken met Kruseman een wandeling buiten de stad maakte en op de terugweg een groepje mensen rond een dronken man zag staan die op straat lag. ‘Die arme kerel kan daar toch niet blijven liggen, dan wordt hij overreden. Komaan Kruseman, pak jij hem bij z'n benen’, riep Dekker. Zelf pakte hij hem bij de armen en zo sjouwden Dekker en de deftige Kruseman, die niet wist wat hem overkwam, een dronken man de stad binnen.

14.

13. De brieven aan Kruseman van 8 maart en 2 juli 1853 met in de laatste de merkwaardige zinsnede: ‘Everdine marqueert dagelijks meer. Middellijk hebben wij dien zegen aan Uwe vrouw te danken’, staan in Tirade april 1975. De brieven over de hypnose door Gabriel in Volledig Werk deel 9, pag. 307 en 712. Tine beviel op 1 januari 1854, de conceptie moet dus

(29)

Als het zo al gebeurd was, kon het op maandag 4 juli zijn geweest toen Dekker de Krusemans bezocht om hen met de geboorte van hun dochter te feliciteren. Hij was in een bijzonder vrolijke bui. Het was de laatste dag van de Haarlemse kermis. In Amsterdam op weg naar het station bij de Haarlemmer Poort kwamen Dekker en Tine een paar arme vrouwen uit de Nieuwstraat tegen. Ze waren nog nooit buiten Amsterdam geweest. Dekker, die een paar weken geleden de Amsterdamse weeskinderen in De Nederlanden had onthaald, kreeg nu plotseling een ander rodolphiaans idee. Hij speldde de twee op de mouw dat de koning hem had belast met ‘het amuseren van oude vrouwtjes die zich zo goed gedragen hadden’, nam ze mee naar Haarlem en leidde ze daar rond op de kermis, alles natuurlijk op zijn kosten.

15.

Was Kruseman al niet verrukt van het gesjouw met dronken mannen en het rondhangen op de kermis, nog veel minder had hij op met een affaire die hem niet ten onrechte het gevoel gaf dat Dekker hem erin had laten lopen.

Dekker had in juli tijdens een bezoek aan Culemborg kennis gemaakt met een oud-tante van Tine, Adriana van Heijst-Gravestein. Zij was de moeder van Frans van Heijst, Dekkers vriend in Batavia die hem in 1845 in kennis had gebracht met Willem van der Hucht en daarmee de grondslag van het huwelijk met Tine had gelegd.

Reden genoeg voor Dekker om sympathie te koesteren voor de jongere broer van Frans, Hendrik van Heijst, 26 jaar oud en in Den Haag als gouverneur bij een rijke weduwe werkzaam. Het was een betrekking met complicaties. Henk was verloofd met zijn vroegere pupil, Annetje van der Burgh, maar de moeilijkheid was dat haar moeder het huwelijk voortdurend uitstelde. Volgens Henk had zij zelf een oogje op hem. Ze was dan ook nog maar 42 jaar oud en haar dochter zestien. Dekker rook een avontuur en raadde hem aan het meisje te schaken. Hij zou het verloofde paar wel behulpzaam zijn. Op een dag in september haalde Dekker Annetje in Den Haag op en bracht haar in het diepste geheim naar zijn vriend Kruseman in Haarlem. Haar naam noemde hij niet en de enige uitleg die hij gaf was dat het meisje ‘bescherming’

nodig had.

16.

Kruseman verleende haar onderdak, Dekker ging in een hotel en kwam de volgende dag terug om met haar naar België te vertrekken waar zij Henk van Heijst ontmoette. Voor het paar liep alles goed af, want na dit paardemiddel gaf moeder toestemming en in november trouwden ze al in Den Haag.

Voor Dekker en Kruseman had het muisje echter een staartje. Op de dag van

Annetjes komst was er toevallig bij de Krusemans thuis een van die

(30)

‘avondjes’ waarin Haarlem, als alle provinciesteden, uitblonk. Ditmaal geen verguld- of koekavondje, maar een gelei-avondje, waarop een aantal oude vrouwtjes peren, rietperen om precies te zijn (want zo werd het later altijd met alle details verteld) tot jam kwam inmaken. Hun gevraag en kennelijke achterdocht maakten het meisje verlegen en al spoedig deed het verhaal de ronde dat Dekker een van zijn maitresses bij Kruseman had geparkeerd alvorens met haar naar het buitenland te vertrekken.

Of dit nu de reden was dat de verhouding met Kruseman bekoelde of dat de verkoeling meer met het mislukte schrijverschap van Dekker te maken had, wisten ze misschien zelf niet precies. In elk geval zagen ze elkaar praktisch nooit meer.

4.

In het eerste halfjaar van 1853 was Dekker vaak op reis, meestal samen met Tine.

Den Haag en Den Helder, Haarlem, Twello, Zaltbommel, Wageningen, Culemborg - overal woonden familieleden en vrienden die na dertien jaar nodig opgezocht moesten worden. Zodra men Holland en Utrecht verliet was het praktisch afgelopen met de spoorwegen. Per postkoets, trekschuit of op zijn best per stoomboot over de grote rivieren, waren het hele reizen naar Culemborg, Wageningen of Twello. Maar behalve het hernieuwen van de banden met Tine's uitgebreide familie, een waar netwerk van tantes, oudtantes en achternichten, was er voor die ondernemingen dan ook nog een andere reden: Tine's gemankeerde erfenis.

Dekker sprak later wel eens half spottend over zijn ‘rêve aux millions’.

17.

Het was waar, de miljoenen lagen ver achter de horizon, namelijk in Zwitserland. Daar was de vader van Tine's moeder al vóór de Franse tijd vandaan gekomen, telg uit een geslacht waarin ook schatrijke postpachters voorkwamen. Tine's grootvader, C.L.

Fischer, was in Nederland beroepsofficier geweest en had het tot kapitein gebracht.

Zijn nalatenschap werd door zijn enige dochter en haar man in 1823 onder beneficie van inventaris aanvaard uit de niet geheel ongerechtvaardigde vrees dat er meer schulden dan baten zouden blijken te zijn. Om iets gewaar te worden van Zwitserse miljoenen zouden er grote reizen gemaakt of dure zaakwaarnemers in de arm genomen moeten worden. Het bleef bij brieven en informaties uit de tweede hand.

Een miljoenendroom - maar als het ging om iets concreter bedragen, zoals de

dertig mille die Dekker in zijn brief van 11 februari aan Tine had genoemd, joeg hij

erachter aan met een hardnekkigheid die aan fanatisme grensde. De cassette met

oude familiepapieren die Tine in Parakan Salak had gehad, was verdwenen (gestolen!)

eer Dekker grondig kennis had kunnen nemen van de inhoud. Het waren brieven en

notities over oude boedelscheidingen geweest.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN