• No results found

Over Multatuli. Delen 5-6 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Delen 5-6 · dbnl"

Copied!
133
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Over Multatuli. Delen 5-6

bron

Over Multatuli. Delen 5-6. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1980

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006198001_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Nummer 5]

W. Buddingh'

Een vrijmetselaar zonder vrijmetselarij?

1

Er zijn in de Multatuli-literatuur maar weinig kwesties te signaleren waarvan een betrouwbare oplossing zo consequent vermeden wordt als de vraag waarom Douwes Dekker vrijmetselaar is geweest. Dit is een onbegrijpelijk verzuim: er is in Dekkers leven geen cultuurverschijnsel te vinden waartegenover hij zich zo inconsequent heeft gedragen als de vrijmetselarij.

Zo bericht Dekker op 19 juni 1864 aan Johannes van Vloten: ‘... ik heb u iets te zeggen over maçonnerie. Mijn walg van dien boel is zoo groot als 'n walg wezen kan’.

1.

Als Dekker dit schrijft, is hij al elf jaar lid van de Orde van Vrijmetselaren;

hij is dat tot zijn dood toe gebleven.

2.

De walging is kennelijk nooit zo groot geworden dat hij moest verklaren het ordelidmaatschap niet meer op prijs te stellen. Maar helemaal verdwenen is die weerzin ook niet. Op 18 juli 1884 schrijft hij aan zijn medevrijmetselaar Jhr. R.J.A. Kallenberg van den Bosch ‘En de vrijmetselarij. Als ooit een streven waardig was gesteund te worden door de broederschap, waarlijk, dan was 't het mijne. En wat deden ze? Néant. Ze lieten, en laten, mij over aan droogstoppels, slijmeringen, kappellui, aan alles wat opschrikt als men te midden van zoveel bederf 'n waar woord doet hooren.’

3.

Dekker doelt hier kennelijk op zijn ontevredenheid over de uitwerking van zijn publikaties over Indië, inclusief Max Havelaar; maar men kan er ook de resonans in horen van zijn oordeel over de resultaten van financiële steunacties: hij vond de opbrengst uit maçonnieke kringen niet vorstelijk genoeg.

Een jaar later is Dekker niet zo knorrig tegenover zijn maçonnieke vriend. Maar helemaal content is hij ook niet, als hij Kallenberg feliciteert met diens verkiezing tot lid van het hoofdbestuur van de Orde: ‘In weerwil van uw bezwaren tegen 't aanvaarden der betrekking van Grootmeester-Nationaal moet ik bekennen dat de afloop me leed doet. Ik had u zoo gaarne aan 't hoofd van de Orde gezien. Ontvang desniettemin m'n hartelijke gelukwenschen met de benoeming tot Grootofficier.’

3.

Dit schreef Dekker op 1 of

1. Volledige werken, XI, Amsterdam 1977, blz. 336.

2. De bewaarde archiefstukken verwijzen alleen naar zijn opneming in de orde. Zie Volledige Werken, IX, Amsterdam, 1956, blz. 314-316.

3. Dr. Julius Pée: Brieven van Multatuli aan Mr. Carel Vosmaer, R.J.A. Kallenberg van den Bosch en Dr. Vitus Bruinsma. Rotterdam, 1942, blz. 226 e.v.

3. Dr. Julius Pée: Brieven van Multatuli aan Mr. Carel Vosmaer, R.J.A. Kallenberg van den

(3)

2

2 juli 1885, kort nadat men in het Grootoosten (het parlement van de Orde) een opvolger had gekozen voor Prins Alexander, die van 1882 tot zijn dood in 1884 grootmeester was geweest. (Grootmeester was de benaming voor de combinatie van een symbolische functie en een bestuurlijke:

voorgaan-in-de-specifieke-vrijmetselaarsarbeid en algemeen-voorzitter- zijn-van-de-orde).

Waarom Kallenberg Dekkers uitverkoren kandidaat voor het grootmeesterschap was, wordt niet helemaal duidelijk: hij was een van Dekkers trouwste vrienden, en steunde Dekker met vorstelijke giften, maar voor de functie van ‘ordevoorzitter’

moest je over meer (of andere) antecedenten beschikken. Toch zijn er wel gegevens bewaard die Dekkers voorkeur in een bepaald kader zetten, en dat zijn in de eerste plaats de ideeën die Prins Alexander in de redevoering ontwikkelt waarmee hij in 1882 zijn ambt aanvaardt: ‘Indien de orde zich werkelijk tot plicht heeft gesteld het menschdom beter te doen worden en zich daarvan ernstig rekenschap geeft, zoo zoude het in rijpe overweging verdienen genomen te worden, om in geopende loge over maatschappelijke, godsdienstige en staatkundige onderwerpen een vrije en onbelemmerde gedachtenwisseling te kunnen voeren.’

4.

Deze gedachten gaan aardig in de richting van wat Dekker wilde: een politieke strijdorganisatie (zie zijn brief aan J. Waltman Jr. van 9 november 1875

5.

). Maar voor de consequenties van wat de prins als grootmeester voorstelde was men

doodsbenauwd: als hij zijn zin kreeg, zou men ook conflicten binnen de loge en de orde brengen (resp. een plaatselijke en de landelijke vrijmetselaarsorganisatie), en dat was in strijd met wat de vrijmetselarij eigenlijk wil zijn: ‘een middelpunt van vereniging’ voor mensen die (anders) door toevalligheden van het leven (zoals politieke en religieuze verschillen en geschillen) ‘in voortdurende verwijdering (van elkaar) zouden zijn gebleven.’

6.

De ervaring heeft geleerd dat de vrijmetselarij als zelfopvoedingsmethode alleen

tot resultaten leiden kan als haar rituele spel (met bouwsymboliek) èn het logeleven

daaromheen, samen afgestemd blijven op gelukkig worden en gelukkig maken. Wie

mensen bij elkaar brengt van verschillende religies, rassen en politieke groeperingen,

en met uiteenlopende begaafdheden, kan geen broederschap beoefenen als hij een

aantal van die verschillen in het middelpunt zet: men mag niets beledigends doen of

zeggen ‘dat een vrij en ongedwongen verkeer in de weg kan staan, want dat zou onze

eendracht storen en onze loffelijke bedoelingen verijdelen. Daarom mogen geen

persoonlijke wrok of geschillen binnen de poorten van de loge gebracht worden, nog

veel minder

(4)

geschillen over godsdienst, volken of politiek omdat wij als vrijmetselaren slechts aanhangers zijn van die hierboven vermelde algemene godsdienst; eveneens behoren wij tot alle volken, spraken, verwanten en talen en zijn gekant tegen alle politiek, welke nog nooit bevorderlijk is geweest, noch ooit zijn zal, voor het welzijn van de loge.’

6.

Dekker moet van deze oude plicht op de hoogte zijn geweest, èn er moeite mee gehad hebben. Aan Mimi schrijft hij op 29 juli 1863: ‘En flinkheid van handelen is finaal verloren gegaan, sedert men den nieuwelingen durft inscherpen dat “Politiek ligt buiten den kring der metselarij!” Niet in alle landen is men zoo bekrompen; maar in Holland is 't een ellendig jabroerig troepje geworden. De heele uitsluiting van politiek is niets dan de zoo gewone lafhartigheid die bang is zich te stoten aan gezag, en dus blijven daardoor juist alle verkeerdheden in wetten en zeden, die gesteund worden door gezag, buiten bereik.’

7.

Dekkers maçonnieke vriend J. Waltman Jr. zal vreemd hebben opgekeken bij de regels die Dekker aan hetzelfde onderwerp wijdt in een brief van 9 november 1875:

‘Godbewaar me dat ik ijveren zou voor politieke tinnegieterij, maar tòch is 't 'n ondragelijk inkruipsel dat de maçonnerie zich niet beweegt op staatkundig terrein.

Dit is 'n lafhartig toegeven in vrees voor gestelde machten. En oorspronkelijk was juist de roeping der metselarij zich wèl te bemoeien met politiek.’

8.

Uit de tweede zin van deze passage blijkt dat Dekker het weren van politieke conflictstof uit de loge verkeerd interpreteert (òf: niet wil begrijpen?). De term

‘inkruipsel’ uit de eerste zin èn de hele derde zin bevatten geschiedvervalsing, die alleen te verklaren is uit klakkeloos napraten van wat in vierderangs

informatiebronnetjes staat. Volgens James Anderson is de plicht van het vermijden van politiek in de loge altijd streng voorgeschreven geweest en geëerbiedigd (zie noot 6).

Dekkers geoccupeerdheid met politieke kwesties moet hem het logebezoek vaak onmogelijk hebben gemaakt. In een loge, als plaatselijke organisatie van

vrijmetselaren, die elkaar ook buiten de loge geregeld ontmoetten of goed hadden leren kennen, zou Dekker met zijn grote politieke betrokkenheid de harmonie verstoord kunnen hebben. Het leven volgens het harmoniemodel is nu eenmaal een van de pijlers van de maçonnieke werkwijze: die harmonie betekent onder meer dat je ervan uit moet gaan dat niemand de wijsheid in pacht heeft. Op een (inmiddels afgebroken) logegebouw in Frankrijk viel in de vorige eeuw een gevelspreuk te lezen die de maçonnieke levenshouding goed illustreert: ‘Zij die menen de waarheid te bezitten horen hier niet thuis, zij die haar zoeken zijn hier welkom.’

Dekker, die de systematische twijfel als levensdevies had gekozen, had er

6. James Anderson: De oude plichten, z.j. (herdruk van de oudste uitgave, Londen, 1723, met de Nederlandse vertaling van Dr. P.J. van Loo).

7. Volledige Werken XI, Amsterdam, 1977, blz. 183-185

(5)

4

moeite mee dat medevrijmetselaren een andere waarheid bezaten dan hijzelf, maar bereid waren haar te corrigeren of te laten schieten voor iets ‘beters’, dat Dekker weer niet goed genoeg vond. Men kan ook zeggen dat Dekker niet begreep (of wilde begrijpen) dat een vrijmetselaar in zijn loge (als werkplaats en broederschap) inspiratie kwam opdoen (zijn accu kwam opladen, zouden we nu zeggen). Natuurlijk mocht een vrijmetselaar politieke betrokkenheid tonen, maar dan niet als vrijmetselaar, alleen als man: het logewerk èn de politieke overtuiging waren twee verschillende stimulansen, bij het leven van alledag in het algemeen en bij praktische politiek in het bijzonder. De orde van vrijmetselaren was geen politieke strijdorganisatie, maar een organisatie van mannen (onder àndere uit de politiek) die behoefte hadden aan een stabilisering van hun spirit en moraal: zij kwamen onder meer in de loge om zichzelf en elkaar te sterken in de constructieve levenshouding die zij buiten de loge wilden demonstreren, ook als tegenstanders in de politiek.

Deze uitweiding is noodzakelijk omdat juist op het punt van de politieke

betrokkenheid Dekkers uitlatingen aanleiding tot misverstand geven. Er is nog een reden om bij deze kwestie wat uitvoerig te zijn: bij Dekkers brieven die passages over vrijmetselarij-en-politiek bevatten, ontbreken meestal de tegenstemmen. Juist bij brieven van Dekker aan medevrijmetselaren moeten we de aanleiding of het antwoord missen. Daardoor kan de lezer gaan fungeren als geadresseerde en bestaat het risico dat hij zich aan Dekkers opvattingen conformeert. Daar komt nog bij dat er in belangrijke briefwisselingen grote hiaten zitten. Prof. Pée heeft erop gewezen dat aan Dekkers brieven voor Mr. Carel Vosmaer epistels ontbreken uit de periode van september 1875 tot januari 1879. De correspondentie met Kallenberg laat zelfs een gat van 11½ jaar zien: 4 september 1866 tot 1 maart 1878. Dat we van hiaten mogen spreken blijkt volgens Pée uit de nummering van de brieven. Vosmaer heeft bovendien brieven opzettelijk beschadigd (uit hoffelijkheid tegenover

onbeschaamdheid?).

9.

Het is spijtig dat we zoveel reacties op Dekkers opvattingen moeten missen. Maar we kunnen op z'n minst één tegenstem laten horen, en wel van Kallenberg. Deze had bij de benoeming waarmee Dekker hem feliciteerde een behoorlijke ervaring in het vrijmetselaarschap. Hij was in 1842 aangenomen in de loge ‘De Gelderse

Broederschap’ in Arnhem, en was tijdens de briefwisseling met Dekker jarenlang voorzittend meester (logevoorzitter) van de loge ‘Het Vrij Geweten’ in Breda. In een necrologie, opgenomen in een maçonniek jaarboekje, wordt van hem gezegd dat hij:

‘hoog stond aangeschreven om zijn degelijk karakter, zijn eerlijk hart, zijn vele gaven,

zijn ruimen blik, zijn krachtigen invloed’. Hij was ‘ontvangbaar voor frissche

indrukken van den nieuweren tijd, een man van vooruitgang’.

10.

(6)

Dat hij als rentmeester van Prins Frederik, (de grootmeester van de orde van 1816 tot 1882) het lot van Dekker en zijn gezin kan hebben aangekaart mogen we

veronderstellen. Maar of we in de vorstelijke giften van Kallenberg aan Dekker steun van het koninklijk huis mogen zien? W.F. Hermans heeft hieraan gedacht, maar durft niets te concluderen, omdat, zoals hij zegt, deze kwestie nog moet worden uitgezocht.

11.

Daarvoor zal alle correspondentie van de grootmeester en het hoofdbestuur moeten worden doorgeploegd. De vraag is of men iets waardevols ontdekt: Prins Frederik had het als oom van Koning Willem III al moeilijk genoeg bij het redden van de reputatie van het Oranjehuis. (Een andere onuitgezochte kwestie is de overeenkomst tussen de naam van de vorstin uit Dekkers Vorstenschool (Koningin Louise) en die van de echtgenote van Prins Frederik (Prinses Louisa)).

Voorlopig zijn de gemakkelijkst bereikbare stukken het belangrijkst, in het bijzonder die òver en vàn Dekkers vrienden. Zo is er een tekst van een bouwstuk (logelezing) bewaard dat Kallenberg in 1890 opgeleverd heeft, naar aanleiding van een (onvindbaar) boekje van Ernest Gilon, getiteld ‘La lutte pour le bienêtre’.

12.

Kallenberg doet daarin een aantal kernachtige uitspraken die zowel verwantschap als verschillen met ideeën van Dekker laten zien. Het betoog komt op het volgende neer: de staat kan zorgen voor verzekeringen, verbetering van werktijden en

werkomstandigheden, volksgezondheid, onderwijs - zij kan niet ‘begrip van rechtvaardigheid en menschenliefde opwekken in het hart der werkgevers’; sociale verbeteringen ontstaan pas door verbetering van individuen, door opvoeding van de heersende klassen, die alles kunnen en niets doen, door onderwijs en opvoeding van werknemers; de vrijmetselaar zou aan dit alles kunnen bijdragen door met de opvoeding van zichzelf te beginnen.

Tot zover, heel summier weergegeven, de gedachtengang van Kallenberg. Van belang is, binnen het bestek van dit artikel, vooral het laatste, omdat het een van de essenties is in de werkwijze die vrijmetselarij heet. Dekker moet hiervan heel goed op de hoogte zijn geweest: op 24 april 1853 is hij in de loge ‘Orde en vlijt’

aangenomen tot leerling-vrijmetselaar, en de kern van het rituele spel waarin en waarmee zo'n aannneming plaatsvindt, is sinds vrijmetselarenheugenis een opdracht:

‘de ruwe steen te bewerken tot een zuivere kubiek’, d.w.z. voortdurend werken aan zichzelf om een innerlijke noblesse op te bouwen en te stabiliseren.

13.

De vrijmetselaar die in Dekkers brieven en publikaties naar reacties op die aanneming speurt, vindt veel kritiek, alleen geen zelfkritiek. De vrijmetselarij

11. Willem Frederik Hermans: De raadselachtige Multatuli, Amsterdam, 1976, blz. 93.

12. Jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren 1891, 's-Gravenhage, z.j., blz. 42-53.

(7)

6

(in Nederland) is ‘een bedorven troep’ of ‘een verrotte boel’, aldus Dekker, in brieven van respectievelijk 29 juli 1863 (aan Mimi)

14.

en 19 juni 1864 (aan Johannes van Vloten).

14.

Veertien à vijftien jaar later is de troep (of de boel) naar het inzicht van Dekker weer gezond, althans zóver hersteld dat ze geschikt geacht wordt om als sponsor te fungeren voor het genootschap dat Havelaar moet pensioneren. In een reisbrief aan Mimi, uit Rotterdam, van 7 april 1878, komen twee passages voor die hierop wijzen, en waarin Dekker zelfs voorstelt een van zijn uitgevers als agent voor het genootschap te laten optreden: ‘Tandem heeft nu 22 sectiën. Maar er staan nog 7 à 8 op de nominatie, en dan moet het vanzelf voortgroeien, polypsgewijs. Maar ik moet nog eenige maatregelen nemen (loges en Indië).’ ‘Misschien laat ik Van Helden maçon worden om in de loges Tandem te stekken.’

15.

Zes jaar later klaagt Dekker, in een al eerder geciteerde brief, over onvoldoende steun uit maçonnieke kring. Kennelijk vond hij ook de bijdragen aan het ‘huldeblijk’

in 1882 teleurstellend.

Bij de kritiek van Dekker heb je de neiging aan een overbekende parallel te denken uit het leven van een Amsterdamse bankier die als filantroop bekend stond. Toen hij venijnig door iemand gekritiseerd werd, vroeg hij de criticus: ‘Heb ik misschien ooit iets goeds voor u gedaan?’

Deze anekdote mag enig licht werpen op de relatie tussen Dekker en de Orde van Vrijmetselaren, ze heldert niet àlles op. Ook uitspraken van Dekker zèlf doen dat niet, zelfs niet wanneer ze op de wisselingen in zijn houding tegenover allerlei zaken doelen: ‘Ik ben de secretaris van mijn gemoed.’ ‘Mijn Ideen zijn de Times van mijn ziel.’ Dergelijke opmerkingen kunnen misschien voorkomen dat men in Multatuli alleen maar een wispelturig man ziet, ze kunnen nièt de conclusie verhinderen dat Dekker zich door zijn uitlatingen als vrijmetselaar onmogelijk heeft gemaakt: wie met ledenlijsten van loges het Volledig Werk doorneemt, stelt vast dat tientallen maçons hem met allerlei middelen hebben geholpen. Dit zal in volgende artikelen ter sprake komen.

Nu kan men beweren dat zowel Douwes Dekker als de vrijmetselarij tot de gecompliceerdste fenomenen behoren uit de Nederlandse cultuur van de 19de eeuw, maar daar is een Multatuliliefhebber niet tevreden mee. Hij wil weten waar de fricties precies zitten die Dekkers distantiëring van de orde veroorzaakt hebben.

Men pleegt Dekkers houding in verband te brengen met het gedrag van zijn

medevrijmetselaren Van Lennep en Van Hasselt bij de voorbereiding van de uitgave

van Max Havelaar. Maar Dekker was intelligent genoeg om te kunnen inzien dat je

een organisatie van meer dan duizend goedwillende mannen niet

(8)

aansprakelijk kunt stellen voor de habitus van twee van hen. Ik heb uit de stukken de indruk gekregen dat de gebeurtenissen in 1859 en 1860 rondom de

Havelaar-uitgave een àndere betekenis kunnen hebben. Zij lijken bij elkaar op een testcase. Havelaar moest bewijzen dat de orde van Vrijmetselaren inderdaad was wat Dekker zich ervan voorstelde: een organisatie waarbij de humanitaire beginselen samenvallen met politieke betrokkenheid. Het is namelijk opmerkelijk dat Dekker in brieven twee maal verband legt tussen een passage in de Kruissproke en zijn politieke streven. Om dit te doorzien moet men bedenken dat het derde sprookje uit de Minnebrieven niet alleen toespelingen bevat op het nieuwtestamentische

lijdensverhaal, maar ook op één van de zogenaamde hogere graden in de vrijmetselarij.

In de persoonlijkheidsvorming die de moderne vrijmetselarij sinds haar ontstaan, omstreeks 1700, aan te bieden heeft, worden symbolisch drie fasen of graden onderscheiden, die van leerling, gezel en meester. Elk van deze graden heeft een eigen ritueel spel en een eigen symboliek. De term ‘meester’ in de benaming van de derde graad duidt erop dat in die graad de ontwikkeling van de mens symbolisch wordt afgerond. Nu zijn er, in de 2e helft van de 18de eeuw, naast deze drie graden, allerlei werkwijzen ontwikkeld die bepaalde facetten van de meestergraad verder uitdiepen. Die werkwijzen noemt men, ter onderscheiding van de originele graden, additieve of additionele werkwijzen, of (ten onrechte) hogere graden.

16.

Een van de werkwijzen was en is de ‘Verheven Graad van het Rozekruis’. De benaming voor het kernsymbool in deze graad heeft tot de misvatting geleid dat Dekker rozekruiser is geweest, maar rozekruiserij en vrijmetselarij hebben (in de 19e eeuw) niets met elkaar te maken. De term rozekruis is de benaming voor een open (d.w.z. invulbaar) symbool dat herinnert aan laatmiddeleeuwse emblemen op blazoenen van rederijkerskamers. Zo heeft een Amsterdamse kamer het devies ‘In liefde bloeiende’ uitgebeeld met een kruis dat bloeit in de vorm van een egelantier, anders gezegd: met een wilde roos die bloeit in de vorm van een (christelijk) kruis.

De Christusfiguur die op het blazoen te zien is, ontbreekt in de rozekruisgraad van de vrijmetselarij, maar de symboliek van die graad geeft mogelijkheden genoeg om in 't rituele spel waarmee iemand in die graad wordt ingewijd, toespelingen te zien op het bijbelse lijdensverhaal. Bij Dekkers leven moest men om tot de rozekruisgraad toegelaten te worden, behalve meester-vrijmetselaar, een man van positieve

christelijke beginselen zijn. De vraag is of je Dekker nog een christen kan noemen op het moment dat hij geïnitieerd werd: op 23 maart 1854 werd hij, samen met zijn voormalige chef uit Menado, Reinier Scherius, in de rozekruisgraad opgenomen, en wel door het Kapittel ‘Concordia Vincit Animos’ in Amsterdam. (Een kapittel was een plaatselijke organisatie van vrijmetselaren die in de rozekruisgraad werkten).

Dekkers initiatie moet plaatsgevonden heb-

(9)

8

ben onder de leiding van zijn huisarts, Dr. G.J. Pool. Deze was toen regerend meester (voorzitter) van de loge die dezelfde naam had als het kapittel: de loge beoefende de graden van leerling, gezel en meester; het kapittel, als parallel-loge, de graden tot en met die van ‘Souverein Prins van het roze-Kruis’.

Er zijn vier documenten bewaard gebleven die op deze fase in Dekkers maçonnieke vorming betrekking hebben.

Het belangrijkste is een authentiek archiefstuk: een alfabetisch stamboek van de loge ‘Concordia Vincit Animos’, dat in 1858 en 1859 in handschrift is opgezet en bijgehouden door B. Frieswijk. Uit de kolommen voor de verschillende graden valt af te lezen dat zowel Dekker als zijn vriend Scherius uitsluitend in de rozekruisgraad zijn opgenomen en dat de initiaties in de graden van leerling, gezel en meester elders moeten hebben plaatsgevonden. Verder noemt het stamboek een andere datum dan die welke Dekker in zijn brieven vermeldt: 22 maart 1854. Het is niet bekend wie Dekker voor opneming in de rozekruisgraad heeft voorgesteld. Zolang archiefstukken geen uitsluitsel hierover geven, neem ik aan dat Dekker geïntroduceerd is door Dr.

G.J. Pool, omdat deze kort na de initiatie (op 16 april 1854) een geneeskundige verklaring aan Dekker heeft verstrekt waardoor zijn verlof kon worden verlengd.

17.

Het tweede document is de brief van 13 september 1859, uit Brussel, waarin Dekker steun vraagt bij zijn pogingen om met letterkundig werk de kost te verdienen. De eerste zin ervan luidt: ‘Den drieëntwintigsten Maart des jaars 1854 is mij de onderscheiding te beurt gevallen tot lid uwer verhevene Orde te worden

aangenomen.’

18.

De brief is gericht aan het Kapittel dat hem heeft ingewijd. De aanhef ervan èn de geciteerde zin vormen de zoveelste aanleiding tot het misverstand dat Dekker rozekruiser is geweest, doordat de term vrijmetselarij erin ontbreekt. Ter verd uidelijking daarom één opmerking: de Kapittels vormden als parallelloges voor de zogenaamde hogere graden een aparte organisatie, die, net als de andere landelijke vrijmetselaarscorporaties, een orde werd genoemd.

De overige twee documenten zijn brieven, respectievelijk bestemd voor Tine en

Mimi. De brief aan Tine, van 28 september 1859, laat zien dat Dekker eigenlijk maar

één vrijmetselaar uit het Kapittel goed heeft gekend, en we mogen aannemen, dat

het een maçonnieke vriendschap is geweest die samenviel met de vertrouwensrelatie

van een patiënt en zijn huisarts: ‘Gij moet weten dat ik geschreven had aan zekeren

Heer Dronrijp omdat diens naam het duidelijkst te lezen was van de onderteekenaars

mijner benoeming als “rozekruiser”. Ik zond hem een gesloten brief met verzoek

dien aan het Kapittel te geven. Daar Pool overleden was kon ik niet weten wie

voorzitter was.’

18.

(10)

Illustratie 1

1 G.J. Pool, med.et chir.dr. te Amsterdam (1798-1854), waarschijnlijk Dekkers huisarts; voorzittend

meester van de Amsterdamse vrijmetselaarsloge Concordia Vindt Animos, presideerde het gelijknamige

vrijmetselaarskapittel toen Dekker daar werd geïnitieerd in de ‘Verheven Graad van het Rozekruis’,

gaf de medische verklaring af waardoor Dekkers verlof kon worden verlengd.(Portret uit het

Ordemuseum)

(11)

10

Illustratie 2

2, 3, 4 en 5 Uit het stamboek dat in 1858/59 werd opgezet voor de vrijmetselaarsloge Concordia Vincit Animos en waarin ook de initiaties in de zgn. hoge graden werden geadministreerd voor het gelijknamige kapittel.

(Ordearchief)

Gekalligrafeerd frontispiece.

(12)

Dokter Pool overleed in 1854, nog tijdens Dekkers verlof dus. Uit de geciteerde passage blijkt dat Dekker vanuit Indië geen contact met het kapittel heeft onderhouden, anders zou hij van bestuurswisselingen en dergelijke op de hoogte zijn geweest.

Aan Mimi schrijft Dekker op 29 juli 1863 hoe hij over de hogere graden denkt:

‘En ik werd; ja wat al niet, Mimi! Ridder van dingen die ik al vergeten ben. Schots ridder, ridder van 't Oosten, van 't Zwaard, van den drommel en z'n heele familie.’

‘Eindelijk werd ik souverein prins van 't rozekruis, met even weinig satisfactie als bij de vorige promotien. Zelfs weet ik niet eens waar 't prinsdom ligt.’

19.

Tussen deze brieven aan Tine en Mimi liggen de jaren met het conflict over het kopijrecht tussen Dekker en Mr. Jacob van Lennep, naar aanleiding van diens uitgave van Max Havelaar. Het is niet onmogelijk dat Dekkers ervaringen met Van Lennep de wrok tegen de vrijmetselarij (als organisatie) hebben veroorzaakt, maar helemaal overtuigend is deze verklaring niet. Dat zullen we moeten erkennen, wanneer we alle gegevens op een rijtje zetten en voorzien van Dekkers eigen commentaar.

Om te beginnen moeten we de brieven uit het najaar van 1859 in twee groepen verdelen: de maçonnieke en de niet-maçonnieke. De vrijmetselaars-brieven, tekenplanken geheten, zijn gemakkelijk te herkennen aan de aanhef en de

ondertekening, en vooraal aan een aantal specifiek-maçonnieke uitdrukkingen en afkortingen. Ook zonder de betekenis hiervan te kennen, kan men die brieven op de mérites ervan beoordelen. Die betekenis doet hier trouwens niet erzake; van belang is alleen de omstandigheid dat zulke brieven uitsluitend gewisseld werden tussen mannen in hun hoedanigheid van vrijmetselaar, voor de uitwisseling van informatie waarbij een vertrouwensrelatie onmisbaar was. Nu is het opmerkelijk dat alleen een aantal brieven van Dekker en Mr. W.J.C. van Hasselt (de ‘kapittelvoorzitter’) de maçonnieke vorm hebben; zodra de inhoud zakelijk(er) wordt, vervalt die vorm. De (bewaarde) brieven die Van Hasselt en Van Lennep elkaar (over de ‘voorbereidingen’

van de Havelaar-uitgave) hebben toegestuurd, missen de maçonnieke vorm. Nu kan

men zeggen dat zij die vorm niet nodig hadden, omdat ze elkaar ook buiten de

vrijmetselarij goed kenden: als jurist (Van Lennep was rijksadvocaat, Van Hasselt

raadsheer bij het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland), als politicus (de eerste

was na 1853, de tweede tot 1852 tweedekamerlid), en als auteur (Van Lennep was

vooral belletrist, Van Hasselt oudredacteur van ‘De Gids’). Maar naast of tegenover

deze drie gelegenheden om vrienden te worden staan drie andere: 1. beiden waren

lid van een Amsterdamse loge (Van Lennep van de loge ‘Willem Frederik’, Van

Hasselt van ‘Concordia Vincit Animos’); 2. beiden hebben gefungeerd als voorzittend

meester van ‘hun’ loge; 3. ze zijn lid van het hoofdbestuur van de orde

(13)

12

(14)

Illustratie 5

3 De bladzij waarop Dekkers initiatie in de ‘Verheven Graad van het Rozekruis’ is vereeuwigd in de dertiende kolom, met de juiste datum (22 maart 1854). De afkortingen boven die kolom betekenen respectievelijk: ‘Souverein Prins van het Rozekruis’ en ‘Ridder van het Rozekruis.’

4 en 5 Gedeelten van pagina's die laten zien met wie Dekker samen werd ingewijd:

a) Hermanus Willem Meijer, cargadoor, geboren in Amsterdam op 23 september 1831;

b) Reinier Scherius (Dekkers chef in Menado, evenals Dekker met verlof in Nederland).

(15)

14

geweest. (Van Hasselt van 1849 tot 1859, Van Lennep van 1843 tot 1868).

De beide broeders hebben samen geprobeerd Dekker te bewegen Max Havelaar in zijn documentaire en agiterende vorm niet uit te geven. Wie wil nagaan hoe zich dit precies heeft toegedragen, kan hiervoor terecht in deel 10 van de Volledige Werken. Belangrijk zijn, in verband met de vrijmetselarij, maar twee dingen: 1. de eventuele consequenties van een ongewijzigde editie van Max Havelaar; 2. een uitgave bij een vrijmetselaar als (Dr.) F.C. Günst.

Men mag gerust zeggen dat Dekker zijn publikatiemogelijkheden voor een groot deel aan relaties in de Nederlandse vrijmetselarij te danken heeft. Of (voor wie een voorzichtiger oordeel wil lezen): dat op z'n minst drie van Dekkers uitgevers vrijmetselaar waren is niet helemaal toevallig: J. Waltman Jr., R.C. d'Ablaing van Giessenburg en (Dr.) F.C. Günst. Bij deze laatste had Dekker oorspronkelijk zijn Max Havelaar willen uitgeven. Van Lennep heeft dit verhinderd, volgens Dekker omdat Günst als uitgever niet ‘fatsoenlijk’ genoeg was. In een brief aan Conrad Busken Huet van 4 september 1866, waarin Dekker dit vertelt, lijkt het of Dekker dit niet begrijpt.

20.

Maar uit de briefwisseling met Kallenberg blijkt dat Dekker geweten heeft waar de schoen in 1859 wrong: in brieven (die van 18 november 1885 en van 8 januari 1886) aan Kallenberg 3 schetst hij de reputatie van Günst: vrijdenker met radicale ideeën, jezuïetenhater, Luther op maçonniek terrein, lid van Post Nubila Lux, een loge die niet door de orde werd erkend omdat ze niet volgens ‘internationale’

regels werkte en omdat haar exclusiviteit in strijd was met het wezen van de vrijmetselarij: zij bestond eerst uit deïsten, later uit vrijdenkers die naar atheïsme neigden, en daardoor was ze voor àndersdenkenden eigenlijk ontoegankelijk. Haar werkzaamheden werden door de overige Amsterdamse loges meestal genegeerd, soms gedwarsboomd, vooral ook omdat ze twee dochters had die ze niet mocht hebben: het tijdschrift ‘De Dageraad’ en de vereniging met die naam (‘dageraad’ is een hele vrije vertaling van ‘Post Nubila Lux’).

21.

Van Lennep was als Amsterdams vrijmetselaar en als lid van het hoofdbestuur van de orde hier wel van op de hoogte.

Misschien heeft hij de buien zien hangen: een ongewijzigde Havelaar-uitgave,

verschenen onder ‘auspiciën’ van Dageraad-vrijmetselaren of in de kring van Günst,

was voor ‘het publiek’ een boek ‘waar natuurlijk weer de vrijmetselaren met hun

intriges achter zaten’. Zoiets had de Orde van Vrijmetselaren gemakkelijk in discrediet

kunnen brengen: tegenstanders van de vrijmetselarij zaten ook bij Dekkers leven te

wachten op pamfletachtige publikaties die zij als ‘bewijs’ konden hanteren voor de

opvatting dat vrijmetselaren met hun vrijmetselarij een gevaar vormden voor de staat

en de kerk, omdat zij hiermee achter de

(16)

Illustratie 6

6 (Dr.) F.C. Günst, de Amsterdamse boekhandelaar die Max Havelaar (integraal en ongewijzigd?) zou hebben uitgegeven als Jacob van Lennep het manuscript niet tot zijn eigendom had gemaakt.

(Naar een portret van Ernst Rethwisch uit 1853, aanwezig in het Ordemuseum).

(17)

16

schermen aan politieke en anticlericale agitatie werkten. Wanneer Max Havelaar ongewijzigd onder auspiciën van ordeleden op de drukpers was gekomen, d.w.z.

uitgegeven was onder de bescherming van mannen in hun hoedanigheid van vrijmetselaar uit een erkende loge, ook dàn zou de orde gecompromitteerd zijn.

Van Lennep en Van Hasselt moeten het risico van opspraak onderkend hebben:

door hun brieven over Dekker en Havelaar niet de maçonnieke vorm te geven, hebben zij althans de voorbereiding van de Havelaar-editie buiten het logeleven in Amsterdam gehouden. Bovendien moeten zij hebben ingezien dat het boekwerk, bij een maçonniek maecenaat, binnen de orde op bezwaren had kunnen stuiten: Dekkers kritiek op het overheidsbeleid in Indië was politieke conflictstof, de vragen van Frits aan ds.

Wawelaar vormden religieuze stenen des aanstoots, en, zoals ik al eerder heb uiteengezet, dergelijke zaken waren in het logewerk verboden waar: ze zouden de harmonie kunnen verstoren, die nu eenmaal een voorwaarde is voor effectieve maçonnieke arbeid.

Toen Max Havelaar van de pers kwam, bleek dat Van Lennep het manuscript zó bewerkt had, dat het romanachtige versterkt en het documentaire verzwakt was. Toch kon een negentiende-eeuwer in de tekst nog gemakkelijk een poging tot agitatie zien.

Waarschijnlijk werd het boekwerk om die reden in een veel te dure editie in de handel gebracht: zo kon de invloed op de volksmassa beperkt blijven. De gevolgen zijn bekend, doordat vrijwel alle brieven bewaard zijn die de verhouding tussen Dekker en Van Lennep verhelderen: toen Van Lennep zich tegen een volksuitgave verzette, ging Dekker tegen hem procederen; Dekker verloor het proces, ook in hoger beroep.

En nu is het merkwaardige dat Dekker het pijnlijkste in deze zaak bij mijn weten altijd verzwegen heeft, ook in Idee 287 tot en met 289

22.

: toen de zaak Dekker-Van Lennep in hoger beroep beslist werd, was Dekkers beschermheer, Mr. W.J.C. van Hasselt, een van de rechters, en stonden dus drie mannen bij elkaar, die bij hun aanneming tot vrijmetselaar de gelofte hadden afgelegd de doelstellingen van de orde naar vermogen in woord en daad te ondersteunen. Zoals ik eerder in dit artikel heb proberen aan te tonen, hebben Van Hasselt en Van Lennep de kwestie van het al of niet uitgeven van Max Havelaar buiten de maçonnieke kringen gehouden. En bij de uitspraak van het gerechtshof zal, juridisch gezien, alles wel in orde zijn geweest. Maar dit neemt niet weg dat de hulp door Dekker, Van Hasselt en Van Lennep respectievelijk werd gevraagd en toegezegd in ieders hoedanigheid van vrijmetselaar. Bij de zaak-in-hoger-beroep stonden dus vrijmetselaren in een driehoeksverhouding die het gevolg was van een handeling die niet iedere

vrijmetselaar in Dekkers tijd zou hebben geaccepteerd. Heeft één van de drie daarbij

aan de ordegrondwet gedacht die toen van kracht was? Bijvoorbeeld

(18)

aan artikel 2? Al sinds 1837 bestond het ‘Wetboek van het Groot-Oosten der Orde van Vrijmetselaren in het Koningrijk der Nederlanden, onderhoorige koloniën en landen.’ Het bedoelde artikel luidt: ‘De vrijmetselaar beschouwt elk mensch als zijnen broeder en neemt daardoor in het bijzonder de verpligting op zich, om zijne natuurgenoten te behandelen zooals hij billijk mag verlangen door hem behandeld te worden.’

Er is nog iets anders wat de Multatulilezer van nu moet weten als hij zuiver wil oordelen over wat Dekker en de orde voor elkaar hebben betekend: hoe je je als vrijmetselaar bij een rechtszaak moet gedragen. Het staat te lezen aan het slot van

‘De plichten van een vrijmetselaar’, waaruit ik al eerder geciteerd heb: ‘...wat Broeders en leden van de Broederschap betreft, die met elkaar in een proces gewikkeld zijn, moeten de Meester en de Broeders vriendelijk hun bemiddeling aanbieden waaraan de twistende Broeders zich dankbaar behoren te onderwerpen en wanneer deze onderwerping ondoeltreffend is, moeten zij niettemin hun proces of rechtsgeding zonder wrok en haatdragendheid doorzetten (niet op de gewone wijze) en niets zeggen of doen dat de broederlijke liefde en de vernieuwing en voortzetting van goede onderlinge betrekkingen kan belemmeren, opdat allen de heilzame invloed van de vrijmetselarij mogen ondervinden...’

23.

Het is niet bekend of Dekker en Van Lennep deze plicht zijn nagekomen. In ieder geval was in 1866 Dekkers wrok zo groot dat zijn geheugen bij het denken aan Van Lennep niet goed functioneerde. Op 4 september van dat jaar schrijft hij dat hij Ferdinand Huyck niet gelezen had toen hij Van Lennep leerde kennen.

24.

Maar op 11 februari 1853 schrijft hij aan Tine dat hij met Van Lenneps roman heeft zitten ontbijten.

25.

Van Lennep moet als hoofdbestuurslid en als kenner van de (Engelse) vrijmetselarij de bron van alle genoemde vrijmetselaarsplichten goed hebben gekend. Het is nog steeds een internationaal bekende leidraad. Het boekwerk is opgesteld en uitgegeven door James Anderson, op last van de Grootloge van Londen, de eerste landelijke organisatie van vrijmetselaren. De eerste druk ervan verscheen in 1723. Het boekwerk bevat de essenties waarop verscheidene landelijke vrijmetselaarsorganisaties hun werderzijdse erkenningen en vriendschappelijke betrekkingen hebben gebaseerd.

De oplossing van een ander probleem is niet zo eenvoudig: als Dekker een aantal plichten uit het handboek van Anderson gekend heeft, dan moet daar zeker die van de vermijding van politieke en religieuze geschillen in de loge bij zijn geweest, want daar maakt hij nogal eens bezwaar tegen, als hij tegen de vrijmetselarij van leer trekt.

Alleen: hij stelt het verbod van politieke conflictstof voor als een ‘insluipsel’, een verschijnsel dat niet in de ‘oorspronke-

23. Zie noot 6.

24. Volledige Werken XI, blz. 677.

(19)

18

Illustratie 7

Illustratie 8

7 en 8 Twee zijden van de maçonnieke penning die voor Jacob van Lennep geslagen werd toen hij

33⅓ jaar lid was van de loge Willem Frederik, in 1866(Ordemuseum)

(20)

lijke’ vrijmetselarij thuishoort (zie de brief van 29 juli 1863 aan Mimi en die van 19 juni 1864 aan Johannes van Vloten).

26.

Was Dekker dan tòch zo slecht op de hoogte?

In ieder geval heeft Dekker in 1859 ingezien dat hij voor de uitgave van een boekwerk met politieke agitatie met zomaar op protectie of hulp uit maçonnieke kringen kon rekenen. Misschien heeft hij daarom zijn verzoeken aan het kapittel zo voorzichtig (om niet te zeggen: strategisch) aangepakt.

27.

Hij vraagt eerst om

bemiddeling bij pogingen om met letterkundig werk de kost te verdienen (13 september). Dan zet hij, uitvoeriger dan in zijn eerste brief, uiteen hoe het komt dat hij als ambteloos burger leeft, en bericht hij: ‘Ik ben bezig met een werk dat mij bij wijlen zeer pikant voorkomt’; hij voegt eraan toe dat hij als schrijver Multatuli wil heten (24 september). Als hij het drama ‘De Eerloze’ ter beoordeling heeft opgestuurd, introduceert hij (op 19 oktober) Max Havelaar, met een verzoek om steun dat hij duidelijk afbakent: ‘Ik mag van de broeders van het Rozekruis geen hulp vragen voor de uitgave van mijn boek, omdat er veel in staat waarvan ik alleen de

verantwoordelijkheid dragen moet’. ‘Wat ik van de broeders van het Rozekruis verzoek, dit toch kan geschieden zonder eenige inmenging in den strijd dien ik aanvang, is dat men mijn boek koope.’ Uit de beide geciteerde zinnen blijkt dat Dekker heel goed weet wat wèl mogelijk was en wat nièt: wèl financiële bijstand, geen steun bij de strijd tegen een overheidsbeleid; een corporatie van vrijmetselaren was nu eenmaal geen politieke strijdorganisatie omdat ze harmonisch samenleven nastreeft tussen mannen van wie de politieke signatuur een grote verscheidenheid laat zien.

Bij zijn debuut als toneelschrijver hebben vrijmetselaren voortreffelijk geholpen:

Van Hasselt heeft zijn medevrijmetselaar Van Lennep aan het werk gezet. Deze moet beoordelen of het drama van Dekker speelbaar is, maar doet méér: hij ontdekt dat de schouwburg van zijn broeder Jan Ed. de Vries voor Dekkers stuk geschikter is dan Frascati dat door broeder Joh. Ed Stumpf geëxploiteerd wordt. Broeder De Vries reist zelfs naar Brussel om met Dekker over het stuk te praten.

Maar het drama is bij mijn weten in 1859 of in 1860 nergens opgevoerd. Allicht niet, het ging Dekker om Havelaar en om de betrokkenheid van vrijmetselaren bij zijn strijd. Tien dagen na de brief met twijfel aan de mogelijkheid hiertoe, durft hij op een steun te vertrouwen die verder gaat dan de koop van zijn boek: ‘Dit nu durf ik gerust vragen aan de broeders, want al keurt men de strekking van mijn boek af, al vindt men dat ik mijn pleidooi verlies, dan geloof ik toch niet dat men zich beklagen zal het gekocht te hebben. Bovendien, ik geloof dat de strekking van mijn werkje maçonniek is. En als dat zoo is, meen ik met vertrouwen te mogen hopen op steun.’

26. Zie noot 7 en 1.

(21)

20

Illustratie 9

9 Prins Frederik der Nederlanden, als Grootmeester van de Orde van Vrijmetselaren.

(Naar een portret uit het Ordemuseum)

(22)

Illustratie 10

10 Prins Alexander van Oranje, als Grootmeester van de Orde van Vrijmetselaren.

(Naar een portret uit het Ordemuseum)

(23)

22

Dit alles doet denken aan de man die zijn visitekaartje afgeeft om binnengelaten te worden, en om, als hij eenmaal binnen is, een gespecificeerde rekening op tafel kunnen leggen: een declaratie van kosten, gemaakt voor een liefdadig doel dat politiek besmet is. Jaren later, als de bewoners van het huis waar hij binnengelaten is, zijn rekening nòg niet volledig hebben afbetaald, stelt hij zich voor als een martelaar die in de steek gelaten is.

Op 9 november 1875 schrijft Dekker aan zijn medevrijmetselaar J. Waltman Jr.

28.

‘Was 't niet de taak der maçons geweest zich de zaak van Havelaar aan te trekken?

Jawel! Daarom zei ik in de Kruissprook:

‘vrije metselaren

Die over 't goede, schoone woorden spreekt, Maar U onthoudt van strijden tegen 't kwaad

Gij die U “Kindr'en” noemt “der Weduw” maar Uw hand Niet uitsteekt om het Kruis te dragen van haar zoon.’

Samenvattend mogen we zeggen dat de kern van Dekkers bezwaren tegen de Nederlandse Orde van Vrijmetselaren het gebrek aan politieke betrokkenheid is geweest. Maar hiermee mogen we niet volstaan: er moet een verklaring zijn voor de omstandigheid dat Dekker niet heeft ingezien waaròm een politiek engagement niet van de Orde van vrijmetselaren geëist kàn worden. Door hierover niets zinnigs te zeggen stelt Dekker zich aan de verdenking bloot dat hij van het streven van de vrijmetselarij weinig of niets begrepen heeft. Dan zou hij zich dus niet voldoende in de vrijmetselarij verdiept hebben. Maar er is nog een andere mogelijkheid: Dekker was vrij aardig op de hoogte van wat vrijmetselarij inhield, maar moest dit

camoufleren om ook iets ánders te kunnen verzwijgen, n.l. dat hij zelf als vrijmetselaar tekortgeschoten was. Hiermee bedoel ik niet dat hij zich onvoldoende ingezet zou hebben voor humanitaire zaken in het algemeen of voor bepaalde underdogs in het bijzonder. (Er zijn heel wat bewijzen voor het tegendeel aan te voeren; bovendien:

voor medemenselijkheid hoeft men geen vrijmetselaar te zijn.) Het gaat om iets

anders: Dekker wekt de indruk dat hij er niet in geslaagd is de vrijmetselarij in zijn

persoonlijkheid en levensstijl te integreren. Het merkwaardigste van zijn kritiek is

namelijk dat hij alle aspecten van de vrijmetselarij op de korrel heeft genomen,

behalve het alleressentieelste: de kunst om, met behulp van ritualen en symboliek,

zichzelf zó te bewerken dat er een mens uit te voorschijn komt die maatschappelijk

beter functioneert. En dan zou een deel van zijn kritiek niets anders kunnen zijn dan

de verhulling van de grote schuld aan zijn gezin en zijn sponsors. Dit lijkt aannemelijk

als we bedenken dat Dekker zijn satires en beschuldigingen in de profane pers heeft

gepubliceerd. Niet één stukje ervan is ooit in een maçonnieke periodiek verschenen,

in een vrijmetselaarsweekblad, of in een jaarboekje bijvoorbeeld. Waarom hij van

deze publikatiemogelijkheden geen gebruik gemaakt heeft,

(24)

moet hij wel begrepen hebben. Men zou hem verwezen hebben naar kernspreuken uit de leerlinggraad: ‘Ken u zelf,’ en: ‘Op u komt het aan!’

Ter verduidelijking hiervan kunnen misschien enkele (van de vele) parallellen dienen uit de persoonlijkheid en de levensloop van Pierre Bezoechow, de

hoofdpersoon uit ‘Oorlog en Vrede’ van L.N. Tolstoj. In het tweede boek hiervan geeft Tolstoj in een boeiend relaas een glashelder beeld van de ontwikkeling die een vrijmetselaar in de 19de eeuw moet doormaken. Als Pierre, net als Dekker, het gevoel heeft dat hij er niet veel wijzer van wordt, en vermoedt dat de vrijmetselarij van de oorspronkelijke grondslagen is afgeweken, laat hij zich inwijden in hogere graden en levert in zijn loge een bouwstuk (logelezing) op dat een soort politiek programma lijkt voor sociaal en cultureel werk. Het resultaat is een enorme opschudding en, van de voorzittend meester, het verwijt dat hij verdeeldheid heeft gezaaid. Pierre ontdekt hiermee de eindeloze variatie van de menselijke geest die voorkomt dat twee mensen een waarheid op precies dezelfde wijze zien. Pierre komt er niet achter dat de vrijmetselarij als broederschap juist probeert (met behulp van ritualen en open symboliek) al die varianten in de menselijke geest te leren samen te leven. Pierres mentor wijst erop dat de orde niet in massale eensgezindheid de bevordering van maatschappelijke deugden kan nastreven, maar dat de veredeling van de mens als maçonniek doel individuele zelfwerkzaamheid is: de voornaamste vrij metselaarsplicht is purificatie en hervorming van jezelf. Het kan niet anders of minstens één van Dekkers medevrijmetselaren moet - in de loop van zijn ruim 30 jaar vrijmetselaarschap - hierop gewezen hebben. De vraag is of zo'n terechtwijzing aan Dekker besteed is geweest. Er zijn trouwens nog meer vragen die beantwoord moeten worden, nu Dekkers politieke betrokkenheid en de Havelaar-affaire niet helemaal verduidelijken waarom Dekker, een vrijmetselaarsleven lang, door kritiek en vriendschap

respectievelijk afstandelijk met de orde en vertrouwelijk met ordeleden is omgegaan:

1. Waarom is Dekker ondanks zijn bezwaren tot zijn dood toe ordelid gebleven?

2. Was er bij Dekkers toetreding tot de orde voldoende overeenstemming tussen wat Dekker en de orde van elkaar mochten verwachten?

3. Heeft er genoeg affiniteit bestaan tussen de eigenaardige methode van de vrijmetselarij en de eigenaardige persoonlijkheidsstructuur van Dekker?

4. Dekker had lid kunnen worden van een loge in de stad van zijn jeugd of in Nederlandsch-Indië; waarom is hij niet daar, maar in een Gorkumse loge tot vrijmetselaar aangenomen?

5. Deze loge was bij Dekkers aanneming nogal provinciaals: ze telde weinig artiesten en erudiete intellectuelen onder haar leden; waarom heeft Dekker deze loge uitgekozen en niet bijvoorbeeld een levendig filosofisch gezelschap als Post Nubita Lux in Amsterdam?

6. Heeft Dekker zo intensief aan het logewerk deelgenomen dat hij de

(25)

24

vrijmetselarij diep genoeg heeft kunnen peilen en dat hij haar heeft leren verwerken en toepassen?

7. Hebben de loges die Dekker heeft bezocht de vrijmetselarij zo beoefend dat een man als Dekker haar in zijn leven productief heeft leren maken?

8. In brieven en publikaties heeft Dekker nogal wat onjuistheden beweerd over de

vrijmetselarij en de manier waarop hij ervan geprofiteerd heeft; hoe valt dit te

rijmen met het waarheidsbeginsel waar Dekker zo aan gehecht was?

(26)

J. Kortenhorst en J.J. Oversteegen

Multatuliaanse streken: scheppend vertalen

Er zullen niet veel Multatuli-fanaten zijn, die nog nooit op een papiertje hebben genoteerd: nagaan of Marie Anderson de waarheid spreekt over de vertaling van

‘Maria Theresia’.

Die vertaling Maria Theresia en de vrijmetselaars. Historische novelle door Sacher-Masoch verscheen (zonder de naam van een vertaler) in Arnhem in 1876.

In 1888 kwamen in Amsterdam onder het pseudoniem ‘Veritas’ een paar losse herinneringen aan Multatuli uit, van de hand van de vriendin van Mimi en de schrijver, Marie Anderson. Daarin zegt zij: ‘Eens, toen hij zoo vriendelijk was, aan 't vertalen van een verhaal van Sacher-Masoch behulpzaam te zijn, ...’

Noch in de vorige eeuw, noch na het uitkomen (in 1911; onder haar eigen naam) van Marie Anderson's Uit Multatuli's leven heeft iemand de vertaling en het origineel naast elkaar gelegd. En dat, terwijl zij in dat laatste boekje in een noot zegt: ‘Geheel door Multatuli vertaald’.

Meer dan een eeuw ging voorbij vóór twee auteurs bijna tegelijkertijd een artikel op de schrijftafel van de redactie-secretaris van ‘Over Multatuli’ deponeerden. Zij besloten hun beide opstellen tot één artikel te verenigen. Het ligt hier voor U.

Een van de redenen voor het wonderlijke feit dat het 104 jaar moest duren vóór mensen uit de Multatuli-kring het fenomeen gingen onderzoeken van een compleet boek van 153 pagina's waarvan de vertaling aan Multatuli werd toegeschreven, ligt in de schaarste van exemplaren én van het oorspronkelijk werk, én van de Nederlandse vertaling.

Beide auteurs van dit artikel hebben er jarenlang naar gezocht. Beiden kregen aanvankelijk van alle Nederlandse bibliotheken nul op het rekest. Tenslotte vond de één toch een exemplaar in de Amsterdamse UB en de ander ontving het van de heer Croiset van Uchelen, de onvolprezen bibliothecaris en archivaris van de Vrijmetselarij in Den Haag.

De oorspronkelijke novelle bleek in Duitsland (tot nog toe) totaal onvindbaar. De ene auteur van deze bijdrage zocht in de 50-er jaren in Wenen: zonder succes, maar jaren later verschafte de K.K. Hofbibliothek hem ‘Maria Theresia und die Freimaurer’

in de 7. Auflage van Sacher-Masoch's Wiener Hofgeschichten, een bundel in Berlijn

uitgegeven (zonder jaartal) waarin naast ‘Maria Theresia’ nog twee andere novellen

voorkomen.

(27)

26

De andere auteur kreeg hetzelfde werk door bemiddeling van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Dat instituut wist ook te vermelden dat deze drie novellen voor het eerst in 1873 in Leipzig waren uitgegeven.

Vertaling van Scherr

Al in de Max Havelaar komen vertaalde stukken voor, en misschien wil iemand zich eens de moeite geven alle vertalingen van Douwes Dekker te onderzoeken. Als bij zoveel onderzoekingen zal het dan wel nodig zijn dat de Volledige Werken compleet zijn, én dat de nodige indexen deze ook toegankelijk maken.

Voorzover bekend - en hiertoe wil dit opstel zich beperken - heeft Multatuli zich slechts met twee wat omvangrijker uit het duits vertaalde teksten bezig gehouden.

De eerste is van Scherr. ‘... ik (vertaalde) dezer dagen iets van Scherr’, schrijft hij midden december 1866 aan Busken Huet, dan redakteur van de Opregte Haarlemmer Courant. In die brief betoogt hij zelf niets te kunnen schrijven, alleen commentaren.

En wellicht een vertaling.

Kent gij Dr. I. Scherr, professor te Zürich? Hy is, als schryver, eene zeer eigenaardige persoonlijkheid. Als ik zyn hoofdfout er aftrek - de zeldzame fout van exuberatie van rykdom in uitdrukking - stel ik hem boven alle schryvers die ik ken. Hy haalt nu en dan Shakespeare aan, en ik geloof waarachtig uit coquetterie om den lezer te doen zeggen dat hy (Scherr) toch ryker is.

Als gy hem leest - ik recomm. U Blücher u seine Zeit - meen dan niet dat ik alles mooi vind, maar zeker bestaan zyn schryversondeugden in overmaat van deugd. De natuur is gul geweest, toen ze dien Scherr maakte, ze had met niet meer moeite uit zyn stof een paar geschiedschryvers kunnen daarstellen, plus een wysgeer, plus een dichter, en nog een en ander op de koop toe. Maar nog eens, juist daardoor is Scherr te vol.)

De vertaling van een werk van Scherr van de hand van Multatuli kennen wij niet.

Het moet wel een afgerond geheel geweest zijn, want hij wil dat Huet het ergens bij een uitgever onderbrengt. ‘... maar ik wil niet dat men 't wete dat ik vertaal. Men zou 't aanzien als een testimonium paupertatis.’

Wellicht zijn er aldus in Nederland in de jaren 1867 en later stukken uitgegeven die, door ons ongeweten, door Multatuli zijn vertaald.

Wat nu Prof. Dr. Johannes Scherr betreft, deze ‘Kultur- und Literaturhistoriker’

alsmede schrijver van korte verhalen leefde van 1817 tot 1886. Hij werd in 1848 in het parlement van Würtenburg gekozen en behoorde daar tot de leiders van de democratische partij van Zuid-Duitsland. Wegens zijn ‘grossdeutsche’ ideeën moest hij in 1849 naar Zwitserland vluchten, waar hij in 1860 tot hoogleraar in de

geschiedenis aan het Polytechnikum in Zürich werd benoemd. Zijn werken worden

ingedeeld in vier categorieën: geschiedenis, literatuurgeschiedenis, bellettrie en

(28)

In Nederland is van Scherr na 1866 uitgekomen De jeugd van Goethe in een vertaling

‘vrij naar het Hoogduits’ van J.W. van der Leeuw. Het oorspronkelijke werkje kwam uit in 1874 en de Nederlandse vertaling in 1879. In 1875 werd in Sneek De kruisiging te Wildesbuch uitgegeven in een vertaling van J. Visscher Jr. In Arnhem in 1876 Het roode kwartaal in de vertaling van S.H. ten Cate en tenslotte de Geschiedkundige schetsen uit de menschelijke tragikomedie in 1888. Hoewel niet onmogelijk achten wij het toch niet waarschijnlijk dat een vertaling van Multatuli's hand van een werk van Scherr hier te lande is uitgegeven.

De ‘Maria Theresia’-vertaling

In een brief van 25 december 1875 uit Wiesbaden aan zijn uitgever Waltman schrijft Multatuli dat hij al een week de laatste (hartelijke) brief op zijn tafel heeft liggen maar niet in de stemming was en geen tijd had om te antwoorden.

Zijn stemming is bedorven door een brochure van J.W.T. Cohen Stuart en de persoonlijke aanvallen van Van Vloten waarvan Cohen Stuart gebruik maakt. En dan vervolgt hij:

En zie, daar kwam me dezer dagen iets voor de voeten dat me èn stemming èn tijd kost. Ook dàt zal ik U by gelegenheid eens vertellen, maar om 't goed te doen, en in al zijn kleuren, zou ik te lang moeten uitweiden.

Herinner me maar eens, liefst mondeling, aan ‘Maria Theresia en de vrijmetselaars’. Dat is een zaak die me zo dagen lang m'n avond kost, en op veel ergernis te staan komt. Ik had aan iemand die doodarm is, of op 't punt staat het te worden, den raad gegeven aan 't vertalen te gaan, en toen die persoon ... och, 'n vervelende historie! Daar ik hulp had toegezegd, meenend dat 't om 'n kleine korrektie zou te doen zijn, moet ik nu

dóórbyten! Maar er blykt dat m'n beschermeling geen twee regels, redelyk hollands schrijven kan, en ook 't duitsch niet verstaat. Nog een avond of 4, 5, dan ben ik er door, en dan basta!

De ‘iemand die doodarm’ is, de ‘beschermeling’ was Multatuli's 35-jarige vriendin Marie Anderson die hij als 20-jarige in Den Haag had leren kennen, nadat zij hem had geschreven en hij haar bij het ‘Legioen voor Insulinde’ had ingelijfd. Marie woonde in het midden van de 70-er jaren ook in Wiesbaden en zij schreef 13 jaar later in haar brochure Multatuli-Wespen dat haar vriend zo vriendelijk was geweest haar behulpzaam te zijn bij het vertalen van ‘Maria-Theresia’.

Zij schrijft ook over de ‘vermakelijke inlasschingeri’ die niet van Sacher-Masoch maar alleen van Multatuli zijn. Is dat wel zo? Het elfde hoofdstuk waarbij Marie Anderson zulk een inlassing van Multatuli constateert behelst het dramatisch gesprek tussen de beide hoofdpersonen, de edele journalist Sonnenfels, ‘der Mann ohne Vorurteil’ en keizerin Maria Theresia.

Aan het einde van het avondlijke gesprek staat de Keizerin Sonnenfels toe zonder

door de censuur lastig gevallen te worden te schrijven in de geest van hun beider

gesprek.

(29)

28

Sacher-Masoch laat het gesprek (en het hoofdstuk) als volgt eindigen:

‘Majestät’ stammelte Sonnenfels überrascht.

‘Dass Er so für die Moral ist,’ sprach die Kaiserin weiter, ‘hat Ihm mein Herz erst ganz gewonnen. Man kann nicht genug moralisch sein, besonders in der Ehe, Sonnenfels! da darf Er niemanden schonen, niemanden sag ich Ihm, sonst hat Er das Herz nicht auf dem rechten Flecke; selbst hohe Personen nicht, ja diese am wenigstens. Ihr Beispiel verdirbt das Volk, und Er weisz, Sonnenfels -’

‘Nicht die Völker’, fiel dieser lächelnd ein, ‘die Monarchen machen die Revolutionen!’

Die Uhr schlug elf.

‘Es ist spät’ sagte Maria Theresia, Sonnenfels verabschiedend, ‘Er kann gehen.’ Sonnenfels verneigte sich tief vor dem schönen, genialen Weibe, das er von dieser Stunde an aus ganzer Seele liebte und bewunderte.

‘Schreib Er daraus los,’ sprach die Kaiserin noch einmal, ‘wie Er es am besten meint, und ich will regieren, so gut ich es kann, und wenn wir beide unsere Schuldigkeit gethan haben,’ fügte Sie schalkhaft hinzu, ‘ich mit den Scepter und Er mit seiner Feder dann -’

‘Dann giebt uns wohl die Weltgeschichte’ fiel Sonnenfels ein, ‘einmal den Fleizzettel, Majestät!’ Damit empfahl er sich.’

Multatuli vertaalt dit als volgt:

‘Majesteit!’ stamelde Sonnenfels verrast.

‘Ik zie dat gij een braaf man zijt, een eerlijk man, iemand die op zedelijkheid gesteld is ... daarmede hebt ge mijn hart gewonnen. Bescherm de moraal, Sonnenfels, de moraal, weet ge, de ware zedelijkheid. Wijd uw pen aan zedigheid, kuischheid, ingetogenheid, matigheid, huiselijkheid en vooral ... aan huwelijkstrouw. De echte-staat is de grondslag der maatschappij. Duld in dat opzicht niet de minste afwijking van plicht, trouw, deugd en eer. Ontzie niemand, Sonnenfels ... ook niet hooggeplaatsten ... zelfs niet de hooger geplaatsten, ja zelfs de allerhoogst geplaatsten niet. Wie den troon bekleedt, is aan zijn volk een voorbeeld schuldig, en waar vorsten misdoen ...’

‘Juist, Majesteit, zij zijn het die de revolutiën maken, en niet de volken,’ viel Sonnenfels haar in de rede.

De klok sloeg elf.

‘'t Is laat,’ zei Maria Theresia, ‘ge kunt vertrekken.’

Sonnenfels boog diep voor de schoone, geniale vrouw, die hij van dat uur af aan met de geheele ziel liefhad en bewonderde.

‘Schrijf er maar flink op los,’ zeide de keizerin nog eens, ‘zoals u het best dunkt, en ik wil regeren zoo goed als ik kan. Wanneer wij beiden dan onzen plicht hebben gedaan,’ voegde zij er schalkachtig bij, ‘ik met den schepter, en gij met de pen, dan ...’

‘Dan zal de wereldgeschiedenis onze nagedachtenis zegenen, Majesteit!’ Maria

(30)

reeds in de deurpost, toen Maria Theresia hem staande hield met de woorden:

‘Huwelijkstrouw, weet ge, dát is de zaak! Schrijf dáárover ... het kan niet te kras!’

Sonnenfels boog en vertrok.

De groote keizerin was alleen, en geschiedschrijvers zijn noch alwetend noch onbescheiden. Maar mocht het ons vergund zijn te gissen, wat er omging in haar hart, dan zouden we niet ongeneigd zijn de meening te koesteren, dat ze op het punt heeft gestaan den bekwamen auteur nog eenmaal terug te roepen om hem met keizerlijken nadruk in het oor te donderen:

‘Huwelijkstrouw! Dàt is de zaak. Tegen echtbreuk kan met niet te hevig optreden, vooral in hooge en hoogere kringen. Ja, in de allerhoogste!’

Marie Anderson schrijft in haar Multatuli-memoires dat Multatuli Maria Theresia tot Sonnenfels dingen liet zeggen, die Sacher-Masoch zeker niet had kunnen dromen, dat haar in de mond zouden worden gelegd.

Uit het voorgaande is wel duidelijk dat de stijl geheel van Sacher-Masoch is en dat Multatuli maar weinig heeft toegevoegd.

Er is nog een passage die Marie Anderson aanhaalt. Het gaat hier om het laatste hoofdstuk waarin alle dramatis personae - zonder dat van elkaar te weten - gemaskerd in de vrijmetselaarsloge ‘Zu den drei Kanonen’ tezamen komen. Stuk voor stuk worden de maskers afgerukt. Het laatste is Elisa, de grote liefde van Sonnenfels, aan de beurt.

‘Was ist das?’ schrie die Kaiserin aus, ‘eine Dame?’

Sie risz ihr den Schleier herab - ‘Elisa? - so bin ich doch betrogen!’

Sie stampfte im höchsten Zorne mit dem Fusze auf.

‘Mais’ - begann der Kaiser.

‘Schweig!’ gebot Sie.

‘Mutter!’ flehte Joseph.

‘Schweig!’

‘Majestät!’ riefen zu gleicher Zeit Kaunitz, Sonnenfels und Elisa.

‘Schweigt!’ schnitt ihnen Maria Theresia empört das Wort ab, ‘ich mache euch allen den Prozesz. Hier ist Gefahr für die Moral, die Basis der menschlichen Gesellschaft, also für den Staat; alle bleiben verhaftet in der Burg; Sie Elisa, geht in ein Kloster.

De Nederlandse vertaling luidt:

‘Wat?’ riep de keizerin, ‘een dame?’ Zij scheurde haar de sluier af.

‘Eliza!’

In den hoogsten toorn stampte zij met den voet.

‘Men heeft me dus toch bedrogen!’

‘Mais’ ... begon de keizer.

‘Zwijg!’ gebood ze.

‘Moeder!’ ... smeekte Jozef.

(31)

30

‘Zwijg!’

‘Majesteit’ ... stamelden Kaunitz, Sonnenfels en Eliza te gelijk.

‘Zwijgt. En jij ook ... zwijg! Zwijg jij! zwijgt, zwijgt, zwijgt!’ Zoo sneed Maria Theresia hen in woede het woord af. ‘Ik zal jelui allemaal voor 't gerecht brengen! Hier is gevaar voor de moraal ... de basis der

maatschappij... dus ook voor den staat! Allemaal in arrest! en jij, Eliza, je gaat in een klooster! Verstaan?’

Na aanhaling van deze Nederlandse passage - die zoals te zien is bijna letterlijk het Duits volgt - schrijft Marie Anderson: ‘Daar hoort men Multatuli uit! Ook die drie puntjes telkens, zijn z'n cachet’.

Het is begrijpelijk dat Marie Anderson na zoveel jaar - en zonder er de Duitse tekst naast te leggen - meende dat deze passage Multatuliaans aandeed. Er is met name verwantschap met De Bruid Daarboven en met Vorstenschool. En het is daarom zeer aannemelijk dat Multatuli deze novelle van Sacher-Masoch ‘herkend’ heeft en daarom Marie Anderson adviseerde tot vertaling over te gaan.

De levendigheid van de novelle wordt vooral bepaald door de vele dialogen. Het is dan ook niet te verwonderen dat Sacher-Masoch dit thema ook, onder de titel Der Mann ohne Vorurteil in de vorm van een ‘Historisches Lustspiel in 5 Akten’ heeft gegoten. Het kwam één jaar na de novelle in Leipzig (in 1874) uit. Maar het staat voor ons niet vast of het blijspel het eerst tot stand kwam of de novelle. Om de volledige verwevenheid van beide stukken te illustreren volgt hier een stuk uit de 5de scene van de 5de acte.

Maria Theresia, (heftig) Was ist das? Eine Dame? (reiszt Elisa den Schleier herab)

Elisa (im Zorn). So bin ich doch betrogen (stampft mit dem Fusze) betrogen und wiederum betrogen!

Kaiser, (beschwichtigend) Mais - Maria Theresia, schweig!

Josef. Mutter -

Maria Theresia. Schweig!

Elisa. Sonnenfels. Salm. Bethlen. Majestät!

Maria Theresia. Schweig! (im groszer Zorn). Ich mache Euch allen den Prozesz. Hier ist Gefahr für die Moral, die Basis der Gesellschaft, also Gefahr für den Staat. Alle bleiben verhaftet in der Burg. Sie Elisa geht in ein Kloster.

Leopold von Sacher-Masoch

Er bestaat geen goede biografie van Leopold von Sacher-Masoch (1836-1895). Wie

(32)
(33)

31

geboorteplaats zou noemen. Daar leerde hij Duits en ontwikkelde zich tot intellectueel.

De dood van zijn zusje Rosa maakte hem tot dichter. Hij moest na het overlijden van dit beminde kind op school een opstel schrijven over de werking van de muziek, zette de pen op papier en was als eerste klaar. Een paar dagen later volgde de pedagogische kritiek. Alle opstellen werden behandeld behalve het zijne. En toen, na lang zwijgen, stond de leraar Cupr op, schraapte zijn keel en zei: ‘Ik heb hier nog een opstel, maar ik ben niet in staat om daarover een oordeel te geven. Het is geen schoolwerk meer, het is het werk van een dichter. Het is van Sacher-Masoch’.

Zo werd hij zich dan door verdriet van zijn roeping bewust. En zette zich snel aan het vervaardigen van een toneelstuk over de wellustige, mystiekwrede sekte van de Wederdopers.

In Praag begon hij aan zijn universitaire studies: rechten. In Duitse stijl duelleerde hij en dronk, dweepte en las. Chemie, alchemie, geschiedenis, astronomie, filosofie, rechtswetenschappen, anatomie, literatuur behoorden tot zijn belangstellingen en in zijn lectuur wisselden Homerus, Vergilius, Ossian, Schiller, Goethe, Shakespeare, Cervantes, Voltaire, Molière, de Koran, de Bijbel, Balzac en Casanova elkander vurig af. ‘Ik werd met iedere dag verwarder’ constateerde hij later. Ter verpozing speelde hij met de papieren soldaten die tussen de borstbeelden van Poesjkin en Lermontow op zijn schrijftafel stonden.

Hij had geen aanleg voor kamergeleerde, hij maakte zowel kennis met het theater als met de toneelspelers, zowel met de ideeën als met hun vertolkers, zowel met de literatuur als met de literaten. De auteurs en journalisten die hij in Praag ontmoette, schijnen niet bijzonder voornaam of integer te zijn geweest, maar zij konden in elk geval vlot en boeiend schrijven. De jongen zag van hen de kunst af en bleef met hen in contact ook toen zijn vader in 1853 met zijn gezin als politiedirecteur van Praag naar Graz verhuisde. Daar promoveerde hij in 1855, negentien jaar oud, in de rechten, verzette zich echter tegen de wens van zijn vader, werd geen ambtenaar maar studeerde verder. In 1856 werd hij privaat-docent in de Duitse geschiedenis aan de universiteit van Graz. Hij presenteerde zich voor een overvol auditorium met een college over de reformatie dat hij enigszins vermoeid voorlas, een tere, slanke jongeling, bijna jongensachtig, volkomen onbevangen, zonder een spoor van verwaandheid of gewichtdoenerij. Hij had spirituele trekken, prachtige ogen, donker haar, een bleke teint en was een beetje slordig gekleed.

In 1857 publiceerde hij een uitvoerige studie over de opstand in Gent tegen Karel

de Vijfde. Deze is vooral curieus omdat hij in het lange eerste hoofdstuk vele citaten

bijeenlegt tot een kleurig mozaïek waarop de Nederlanden van die tijd zijn afgebeeld

en omdat hij verderop Maria van Hongarije als een despotische vrouw beschrijft. In

vakkringen werd het

(34)

boek evenmin gewaardeerd als een later werk over de heerszuchtige Maria. Deze ijver in studie en omgang, dit haastige bestaan van grootsteeds student, vond geen basis in zijn verleden van kind in Galicië. Gretig en kritisch met toneelspelers en journalisten converserend, zinnelijk aangetrokken en redelijk afgestoten door de oppervlakkige wreedheid van fatale diva's, zelf een eerzuchtige, veelbelovende jongen, gaf hij zich gaarne aan die moderne wereld over, maar bleef met heimwee denken aan de enige wereld die hij waarlijk kende: die van de provincie. En in die hartstocht van heimwee schreef hij in 1858 zijn eerste letterkundige werk: Eine Galitische Geschichte. Met dit werk begon een carrière van broodschrijver. In het enorme oeuvre van een tachtigtal boeken dat hij sedertdien vervaardigde toont Sacher-Madoch zich in drie gestalten: Galiciër, masochist en man met ideeën.

Natuurlijk leiden deze personages geen onafhankelijk bestaan. Dikwijls worden verhalen, die geen andere taak hebben dan een of andere stelling te bewijzen, in een Galicisch milieu geplaatst of pretendeert een masochistische scène iets principieels mee te delen over het huwelijk.

Sacher-Masoch was geen groot denker, maar wel een geestdriftig theoreticus die de gedachten van zijn tijd even gehoorzaam als oppervlakkig onder woorden bracht en in zijn romanfiguren tot leven poogde te wekken. Nu toonde zijn eeuw gelijk Janus een dubbel voorhoofd. Diep pessimisme, een wijsgerige, poëtische en muzikale liefde voor de nacht en de dood vond zijn tegenwicht in een bot-materialistische levensopvatting, in natuurwetenschappelijke eigenwaan en vooruitgangsoptimisme.

Sacher-Masoch, gemakkelijk te beïnvloeden, is in beide denkwijzen thuis, aanhanger van Schopenhauer en van de vooruitgang.

Tussen het jaar 1870 waarin het eerste deel van Das Vermächtnis Kains en het jaar 1877 waarin het tweede verscheen, veranderde Sacher-Masoch's leven en denken, zo zegt Kossmann.

Het is in deze periode, dat Maria Theresia und die Freimaurer moet zijn ontstaan.

Tegelijk beroemd en berucht, gezocht en gemeden, verguisd en geprezen, voelde hij zich zowel verheven als vernederd, gewaardeerd als miskend.

Het was een situatie die hem tegelijk zinde en niet zinde. Voorzien van zeer veel kunstenaarsijdelheid snakte hij naar publiciteit, lof, door geen enkel bezwaar vertroebelde bewondering en nauwgezet begrip voor wat hij bedoelde. Aan de andere kant besefte hij, dat zijn theorieën en beschrijvingen lang niet iedereen zouden kunnen bekoren en was hij gaarne bereid tot debat, wanneer hij zijn idealen daardoor nader tot verwezenlijking kon brengen. Bij zijn heftige aanvallen en verweren kan men niet onderscheiden wat gekwetste ijdelheid en wat verdediging van zijn standpunt is.

Nu had een schrijver in de tweede helft van de negentiende eeuw een

(35)

33

andere functie, zo zegt Kossmann, dan schrijvers op het ogenblik hebben. Tolstoi streed voor de menslievendheid, Dostojewski voor het panslavisme, Multatuli voor de Javaan, Ibsen voor huwelijksemancipatie. Zij waren niet uitsluitend vervaardigers van bellettrie, zij waren tevens publicisten, die zich in dienst stelden van een of andere opvatting. Hun werk was veel directer met de maatschappij verbonden of tot de maatschappij gericht dan dat van moderne auteurs. Hoe realistisch zij ook waren, het was altijd het realisme van wereldverbeteraars, die meenden dat hun schrifturen een positieve uitwerking moesten hebben. Dit natuurlijke engagement maakte de literatuur van betekenis voor mensen die zich om artistieke kwesties niet

bekommerden, maar leidde ook tot machtsstrijd, tot praktijken die meer in de politiek dan in de kunst schijnen thuis te horen: verdachtmakingen, hoon, doodzwijgen.

Bij Sacher-Masoch, die de wereld het masker wilde afrukken, werd de situatie gecompliceerd door zijn erotische ongegeneerdheid. Maar de erotiek speelt in ‘Maria Theresia’ een ondergeschikte rol.

De structuur van de novelle

In deze novelle die in 1765 in Wenen is gesitueerd, wordt door de ambtenaar Sonnenfels (het ‘von’ heeft hij laten vallen) een blad uitgegeven onder de titel ‘Der Mann ohne Vorurteil’. Een weekblad voor politiek, literatuur en kunst, dat ‘de waarheid’ schrijft. In het eerste nummer worden de Jezuïten over de hekel gehaald.

De Keizerin blijkt vóór het blad te zijn (omdat het zich openlijk durft te vertonen) maar tegen de vrijmetselaars (waarmee het blad vereenzelvigd wordt) omdat die in het verborgene werken. De keizerin heeft als biechtvader Pater Maus s.j. die haar jalouzie weet op te wekken met een verhaal hoe haar man, die grootmeester van de vrijmetselaars is, ook knappe dames als zuster-vrijmetselaar inwijdt.

Het complot van Pater Maus en de beide hofdames, de oude gravin Fuchs en de jonge gravin Montesanto bestaat behalve uit het jaloers maken van de Keizerin uit het vernietigen van Sonnenfels. Hier komt toch even de aberratie van Sacher-Masoch om de hoek. In het eerste gesprek tussen de beeldschone Italiaanse gravin en Sonnenfels laat zij zich als heerseres kennen die Sonnenfels voor zich wil laten knielen. Hij heeft bij zich zelf al geconstateerd dat zij hem wil vernietigen: ‘Die will mich fangen, dachte Sonnenfels, und es wird ihr gelingen’.

‘Ja ich will Ihre Seele retten’, entgegnete die schone Gräfin die Lippen spotlich kräuselnd. ‘Beichten Sie mir also.’

‘Meine Laster?’ scherzte Sonnenfels.

‘Nein Ihre Tugenden,’ sprach die Italienerin, ihm mit einer stolzen Bewegung ihren Schemel mit dem Fusze zuschiebend.

‘Ich bin noch nie vor einem Weibe gekniet,’ sagte Sonnenfels sich

vergebens gegen die Künste Armidas wehrend.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar Banning had mij destijds gevraagd de titel Tijd en Taak te mogen gebruiken, die stond namelijk in mijn verzenbundel Elementen. En tegelijk vroeg hij mijn medewerking voor

Deze periode uit Multatuli's leven is nog lang niet uitputtend onderzocht. Illustratief hiervoor is de wijze waarop we beschikken over één van de belangrijkste bronnen voor onze

4) Hoe verklaar je dat Stern op zo korte tijd zo goed Nederlands heeft geleerd? In de slotrede ironiseert Multatuli zelf zijn eigen procédé met de woorden: ‘Ik heb u in 't

Om deze weerklank gedurende zo lange tijd bij het publiek te behouden - daarvoor moet de kunstenaar over kunde en talent beschikken. Vooral vereist is stembeheersing zodat zijn

Zelfs prijken de sinds 1950 verschijnende Volledige Werken (in de vervolge aan te duiden als VW) met een Havelaartekst die haast evenzeer het werk is van Stuiveling als van

Maar over al die onderwerpen heeft Jeroen Brouwers toch geen woord gezegd! Het is waar. ‘Dat den Javaan wordt onderdrukt en zo’, dat was zijn tekst, en daarover moet ik het nu dan

Sinds het verschijnen van Multatuli's roman Max Havelaar: of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij in mei 1860 is er een enorme vloed van secondaire literatuur

Maar achteraf gezien moeten wij vaststellen dat Multatuli wel degelijk met kennis van zaken heeft gehandeld, en dat zijn opkomen voor de Javaan geen bedenksel achteraf was, maar dat