• No results found

Over Multatuli. Jaargang 31. Delen 62-63 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Jaargang 31. Delen 62-63 · dbnl"

Copied!
146
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Over Multatuli. Jaargang 31. Delen 62-63. Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2009

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006200901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

2

[Nummer 62]

Marita Mathijsen

Van boeken geleende ogen

Sinds de uitvinding van de fotografie is er iets veranderd in onze waarneming van het verleden. We kunnen nu een schaduw van de vergane werkelijkheid zien. Meer dan een schaduw is het niet. Want niet alleen is het beeld bevroren, het is ook genomen vanuit een bepaald standpunt dat consequenties heeft voor de visie op de realiteit.

Een portretfoto van een schrijver aan een schrijftafel, zoals die van Nicolaas Beets, geeft een bepaald beeld, anders dan de foto van Harry Mulisch in zwembroek, die ook gemaakt is. Beide foto's zijn gepubliceerd, en beide foto's gaven een ander imago.

De serieuze arbeidende schrijver tegenover de vlotte genietende schrijver. En toch zijn ze allebei even reëel. Een foto van benepen woningen in de Amsterdamse Jordaan kan op een sombere dag genomen zijn en de puurste ellende uitstralen, maar een foto van diezelfde Jordaan op een zonnige dag met veel passanten is al heel wat anders.

De ene foto straalt sociaal protest uit, de andere nostalgie. De visie van de fotograaf ligt altijd over een foto heen.

Maar toch: sinds de fotografie en de film hebben we beelden die direct uit het verleden stammen en die niet kunnen liegen over het moment en de plek waarop de foto genomen werd. Daarop zien we onze overgrootouders in hun geploeter als het om opnames van kleine boeren in Brabant gaat. We zien hun pronkzucht als het om opnames van burgerfamilies in de Randstad gaat. We zien de drukte van de Dam op foto's van Jacob Olie, en de leegte van de polder op foto's van onbekende fotografen.

We zien de gebouwen zoals ze er stonden aan de straat, zonder geparkeerde auto's, zonder tramrails, met schoorstenen, zonder verkeersborden.

Hoe anders is dat in de tijd vóór de fotografie. Het visuele geheugen daarvan is vastgelegd in tekeningen en schilderijen, en daarin is meer dan een schaduw alleen van de schilder of tekenaar aanwezig. De volle persoonlijkheid van de kunstenaar ligt over de afdruk van de werkelijkheid. Maar dat is niet het grootste bezwaar van het visuele geheugen van vóór de fotografie. De historicus heeft meer moeite met wat er niet geschilderd is dan met wat er wél uitgebeeld is. Hoeveel van de werkelijkheid werd er eigenlijk door schilders vastgelegd?

Echte staatsieportretten zijn er alleen maar uit de vermogende milieus. Het huiselijk leven werd slechts af en toe geschilderd, bij een geboorte, een huwelijk, een feest.

Gezelschappen zijn altijd samengestelde taferelen, voor de gelegenheid bij elkaar gebracht, en op de voorgrond en achtergrond wemelt het van symbolen die er niet in werkelijkheid waren.

Wie het verleden van pakweg vóór 1850 wil kennen is afhankelijk van boeken.

Je kunt naar het verre verleden alleen maar kijken met van boeken geleende ogen, bijvoorbeeld als je wilt weten hoe het Amsterdam van de eerste helft van

(3)

de negentiende eeuw eruit zag. Hoe het rook, hoe de huishoudens gevoerd werden, hoe er op het overlijden van opa gereageerd werd, wat er gegeten werd, hoe vaak de lakens verschoond werden, hoeveel dienstmeiden men had. Maar ook: welke buurten waren veilig, waren er veel emigranten, liep er politie over straat, werd er twee keer per week vuilnis opgehaald, wat verkocht men op de markt, waar ging je uit, waar kocht je leuke schoenen, hoe vond je een huisarts?

Sommige van deze zaken kun je oplossen door naar het Stadsarchief te gaan en cijfers uit de vroegste statistieken op te vragen. Of je kunt turen op schilderijen van Cornelis Springer en Nicolaas Pieneman, die echte detailschilders zijn. Maar voor de wezenlijke zaken ben je aangewezen op wat schrijvers gezien hebben. Het probleem bij deze geleende ogen is, dat die al gekeken hebben voordat je zelf hebt kunnen kijken. Ze hebben zelf al de indrukken geselecteerd. Je komt dus in een wassenbeeldenkabinet terecht waarin je hooguit de poppen wat kunt verschuiven, ze meer naar de voorgrond kunt halen of juist naar achteren verplaatsen, maar een nieuwe pop toevoegen is niet mogelijk. Of toch wel, want het aantal boeken over met name Amsterdam is heel groot, en ook heel divers.

Uit de overvloed aan ogen die je kunt lenen, kun je je eigen beeld samenstellen.

Beschikbaar zijn reisgidsen, reisbeschrijvingen, eigentijdse essays en onderzoek, en natuurlijk de literatuur zelf.

In de eerste plaats de reisgidsen voor buitenlanders. De oudste Guide d'Amsterdam die ik in een bibliotheekcatalogus kon vinden stamt uit 1701. Tot diep in de twintigste eeuw had Baedeker een monopolie op reisgidsen. Karl Baedeker was er in 1828 mee begonnen, en zijn eerste gids voor Nederland en België in één band verscheen in 1839 waarna die vele malen herdrukt werd. In een Duitse uitgave van 1880 wordt van de Amsterdamse restaurants gezegd dat ze tegen 5 uur overvol en luidruchtig zijn. Oesters moet je eten bij Van Laar op de Kalverstraat, waar je 80 cent voor een dozijn betaalt. In het druk bezochte De Port van Kleve kost een glas bier 12 cent.

Over de Salon des Variétés in de Amstelstraat wordt gezegd dat de toeschouwers er in de ‘dicksten Tabaksrauch’ zitten, wijn en punch drinken terwijl ze naar

middelmatige toneelspelers kijken. Er zijn zeven sterattracties: het Trippenhuis, dat de voorloper van het Rijksmuseum is, dan het verdwenen Museum Van der Hoop dat in de Oudemanhuispoort gevestigd was, vervolgens de oude beurs, toen nog op de Dam, het Paleis, en de dierentuin. De toerist moet daarna nog door de haven wandelen en zich met de pont naar Nieuwendam of het tolhuis laten overzetten. Dan heeft hij Amsterdam afgewerkt zoals een hedendaags toerist het ook zou doen met zijn Capitool-reisgids.

Over de Jodenbuurt zegt Baedeker dat de straten er hetzelfde uitzien als de vroegere Frankfurter Jodenstegen: ‘überall derselbe Schmutz, der gegen die holländische Reinlichkeit seltsam absticht’. De gids geeft verder bekende clichés: Amsterdam is beroemd vanwege zijn vele liefdadigheidsinstellingen, vanwege zijn tolerantie in religie en vanwege de properheid.

Wat meer inzicht in het dagelijks leven geven de reisbeschrijvingen. Er zijn

(4)

4

heel wat buitenlanders naar Amsterdam getrokken in de negentiende eeuw. Alle reisbeschrijvingen lijden aan dezelfde clichés als de Baedeker, maar toch zijn er werkelijk kostelijke verslagen bij. Een van de meest leesbare is die van de Portugees Ramalho Ortigão uit 1883, die op een zondag in Amsterdam aankomt. Hij heeft lang in de trein gezeten, heeft zich niet kunnen wassen, zijn koffer is al vooruit gestuurd en daarmee zal hij naar het Amstel Station gaan en schone kleren aan kunnen doen.

Hij komt van een koude kermis thuis:

Mijn koffer staat niet aan het Rijnspoor, waarschijnlijk is hij aan het Centraal-Station. Dus ga ik met een rijtuig naar het Centraal-Station. De bagagedépôts zijn gesloten. De bagagedépôts van het Centraal-Station sluiten 's Zondags om twaalf uur. Verdraaid nog toe!

Dan maar naar het Braziliaanse Consulaat: Consulaat gesloten! Naar de kanselarij van het Consulaat: kanselarij gesloten! Ik wil weten, of er ergens brieven voor mij zijn, en door middel van gebarentaal probeer ik mijn bedoelingen duidelijk te maken aan de dienstbode van de consul en aan die van de kanselier. Onmogelijk elkaar iets aan het verstand te brengen.

Ik zet mijn pogingen een tijdje voort, met ijselijke grimassen, krankzinnige gebaren, zenuwachtig en razend vingergewijs. De dienstmeisjes

schreeuwen, de koetsier schreeuwt, ik schreeuw. Vergeefse moeite! Als ik alle hoop heb opgegeven, besluit ik maar naar mijn hotel te gaan. [...]

In het Amstel-Hotel is geen kamer onbezet. Ik ga naar Brack's Doelen Hotel: ook alles vol. Achtereenvolgens rijd ik naar Krasnapolsky, Hôtel Suise, Hôtel du Café Français, Hotel de Munt. Nergens een kamer te krijgen. En zo zwerf ik na drie uur nog in de Amsterdamse straten rond met een koetsier, die even nijdig schijnt als ik (21-22).

Als Ortigão dan ook nog hoort dat Amsterdam vergaat van de muggen, krijt hij uit:

door de mensen word je gevild, en de muggen zuigen je uit.

Maar hij wordt lyrisch als hij de volgende dag de mensen en de huizen ziet, en de wassende vrouwen:

In de gracht wassen zij de schuiten. In de straat wassen zij de huizen.

Algemene waspartij.

Ik denk, dat voor deze eerste schoonmaak het Rokin alleen meer water gebruikt tussen zes en zeven 's morgens dan de hele benedenstad van Lissabon in veertien volle dagen.

Men wast de gehele schuit, plank voor plank, met boenders;

(5)

men wast het trottoir met flinke emmers water, bezem en dweil; men wast de gevel van het huis met behulp van een tuinslang of men splenst er, uit een bak, putsen water met een grote houten lepel boven tegen aan; men wast de ruiten aan de buitenkant met een dikke kwast; men wast de vensterbanken, deuren en plinten met natte borstels.

Daarna wordt alles met een doek drooggewreven, het huis, het trottoir en het schip (35-36).

Hij legt een verzameling aan van alle borstels die de Amsterdamse dienstmeisjes gebruiken en komt tot 36 verschillende soorten:

Er zijn stoffers bij van alle denkbare vormen: voor de plafonds, de wanden, de kamerhoeken, voor wollen gordijnen, voor fluwelen gordijnen en voor sitsen gordijnen. Borstels en kwasten voor het meubilair: voor glimmende meubels, voor gestoffeerde meubels, voor bewerkte meubels, voor gepikeerde meubels. Zij hebben de meest gevariëerde gedaanten en afmetingen, om zo volmaakt mogelijk aan hun speciale bestemming te beantwoorden. Sommige zijn rond of rondachtig en van een handvat voorzien; andere zijn vierkant of langwerpig, weer andere driehoekig, met een steel; andere weer cylindrisch of kegelvormig en eindigen in een punt, ten behoeve van de holten in gecapitonneerde meubels; andere dun, scherp, voor de plooien in stoffen; nog andere halvemaanvormig gebogen voor de planken van de kasten. Er zijn er van espartogras, van riet, van

paardehaar, van touw, van wol, van de nerven van palmbladeren. Sommige worden gebruikt om aardewerk te wassen, andere om pannen te wrijven, andere weer om de keukenfornuizen of bronzen, stalen, koperen en tinnen voorwerpen te polijsten, andere om in zeepsop gezet linnengoed uit te borstelen. De wollen borstels worden gebruikt voor het uitspoelen en schoonhouden van badkuipen, emmers, wastafelstellen en andere geverfd zinken voorwerpen. De voor de vloeren bestemde boenders hebben allerlei vormen, naar gelang zij voor gladde planken, spleten, hoeken van muren, achter of onder de meubels moeten worden gebruikt (52-53).

Een andere reisbeschrijver met een vaardige pen is de Italiaan Edmondo de Amicis die Nederland in 1873 bezocht. Drie jaar later verscheen een Nederlandse vertaling van zijn verslag. Hij weet niet wat hij ziet als hij de drukte op de Dam bekijkt:

(6)

6

Daar is een druk en onafgebroken verkeer van menschen en rijtuigen, dat aan het Trafalgar-square van Londen, de Puerta del Sol van Madrid en de Place de la Madeleine van Parijs doet denken. Wanneer men daar een uur vertoeft, heeft men het meest afwisselende tooneel dat er in Nederland te zien is. In bonte mengeling trekken daar voorbij en warrelen daar dooréén de roode en trotsche tronies van den beursadel, de gebronsde aangezichten van de keerkringszon der koloniën, vreemdelingen met hun gidsen en commissionairs, virtuozen in het orgeldraaien, afgezanten van den dood met zwarten lamfer, de heldere mutsjes der dienstmeisjes, de bonte boezeroentjes der visschers, de oorijzers en oogklappen der

Noord-Hollandsche, de zilveren kronen der Friesche, de gouden kappen der Groningse vrouwen, de half zwarte half roode buizen der weesjongens, de wijde broeken der eilandbewoners, de enorme chignons en

carnavalskapsels der dames, - en dat alles gehuld in den rook der pijpen en cigaren en vergezeld door de klanken van Duitsche, Hollandsche, Engelsche, Fransche, Vlaamsche of Deensche woorden, zoodat men meent in de vallei van Josaphat of aan den voet van den toren van Babel verplaatst te zijn (207-208).

Het schrijven van reisverslagen van Holland en Amsterdam is een blijkbaar nogal lucratieve bezigheid geweest, want er zijn er heel veel. Hele eenvoudige, maar ook hele kostbare die echt niet mee op reis genomen konden worden, zoals een luxueus uitgevoerde vergelijking van Venetië en Amsterdam uit 1876 van Henry Havard, met 174 gravures.

In 1919 stelde J. Jacobsen Jensen een lijst samen van reisverslagen van

buitenlanders in Nederland en die bevat 349 nummers van reisverslagen tussen 1438 en 1850. Een supplementsdeel bevat nog eens 57 nummers. De lijst alleen al roept verlangens op om alles te bekijken. De namen buitelen je om de oren. Er staat bij wat en wie de reizigers in Amsterdam bezochten. Een priester die Pierre Sartre heet, bezocht in 1719 de ‘scheepskameelen’ in Amsterdam: een uitvinding om schepen over ondiepten te lichten. De kardinaal Giuseppe Garampi schreef in het Italiaans over de verschillende kerken en synagogen die hij bezocht, waarna hij de mis opdroeg in de Papegaai.

Montesquieu ging in 1729 naar de Hortus Botanicus. Casanova deed in 1760 vriendinnen op. Een anonieme Duitse dame bezocht de bloemenmarkt in 1765.

Mozart logeerde in 1766 in de Warmoesstraat, Au Lion d'or. Het dolhuis, het spinhuis, de hortus, het stadhuis, het anatomisch theater en de beurs zijn favoriete plekken in de achttiende eeuw. Er zijn weinig vrouwelijke verslaggevers bij. Een van hen is de bekende schrijfster Ann Radcliffe, die in 1794 Amsterdam bezocht. In de negentiende eeuw blijven de hortus, het stadhuis, de beurs en dergelijke favoriet.

(7)

Joh. Friedrich Droysen schrijft over beruchte ‘musico's’ in de Nes: combinaties van danshuizen en bordelen. Diverse auteurs schrijven onder schuilnamen, zoals ‘The Belgian Traveller’ en ‘Edward Citizen’. Onder de reizigers zijn allerlei nationaliteiten, Russen, Denen en Engelsen, maar de Duitsers lijken het meest talrijk.

Charles de Coster, de Waalse schrijver van Tijl Uilenspiegel, bezocht Amsterdam in 1877, en hij was erg onder de indruk van de jodenbuurt:

Het Jodenkwartier wordt niet bevolkt door rijke mensen - integendeel - maar in het algemeen zijn zij die er wonen en die er knoeien vrolijke, geduldige en ijverige mensen. Hier wemelt het, als in een mierenhoop, van kleine bedrijfjes; men verhandelt hier al wat men bedenken kan; hier wonen alle uitdragers, alle handelaars in oude rommel, alle voddenrapers en alle handelaars in lompen. Men ziet hier armoede in allerlei graden, haveloze oude vrouwen, mager en bleek, in lompen gehuld, die voor een cent geraspte kaaskorst kopen of de pezen van een lever die een hond niet zou lusten.

Wat een ellende en wat een moed! Niemand bedelt er: iedereen koopt of verkoopt iets, onverschillig wat. [...] Er heerst in de Joden Bree Straat een herrie en lawaai waarvan men zich geen idee kan vormen als men het niet gehoord heeft. Al deze kleine kooplui roepen, gesticuleren, glimlachen om klanten te trekken, noemen prijzen, venten, verkondigen wat zij verkopen of kopen en prijzen hun kwaliteiten aan. En wat voor stemmen!

Het zijn neus en keelklanken in alle toonaarden. De kleinen roepen in majeur en de groten in mineur. Alle reclame-foefjes worden door deze bekwame handelaars gebruikt. Zij trekken de aandacht met ratels, castagnetten of slaan op oude pannen (24-25).

Edmondo de Amicis beschrijft de armoede van de jodenbuurt nog intenser dan De Coster:

Het is een labyrinth van nauwe, smerige en donkere straatjes met stokoude huizen, die schijnen te zullen omvallen als men een trap tegen den muur gaf. Op touwen van venster tot venster gespannen, op de vensterbanken, aan spijkers in de deuren, bengelen en fladderen tegen de vochtige muren gescheurde hemden, gelapte vrouwenrokken, smerige kleeren, gevlekte beddelakens en gerafelde broeken. Voor de deuren en op de vervallen stoeptreden, in alle vuile hoeken, zijn de oude koopwaren uitgestald.

Brokken van meubels, stukken van wapenen,

(8)

8

voorwerpen van devotie, lappen van uniformen, restanten van

gereedschappen, fragmenten van speelgoed, oud ijzerwerk, gebroken aardewerk, franje, lappen; - allerlei dingen die in geen menschelijke taal meer een naam hebben; allerlei prullen die bedorven en verstrooid zijn door roest, worm, vuur, ouderdom, slordigheid, verkwisting, ziekte, ellende en dood; al wat de dienstboden wegvegen, de uitdragers wegwerpen, de vodderapers liggen laten; al wat in den weg staat, vervuilt; al wat stinkt, walgt en verontreinigt, - dat alles vindt men hier bij hoopen en bij massa's voor een geheimzinnigen handel uitgestald, of wachtende op onberekenbare samenkoppelingen en ongeloofelijke gedaanteverwisselingen (212-213).

Hoewel de reisgidsen elkaar niet lijken over te schrijven, is het wel zo dat de onderwerpen van verbazing steeds hetzelfde zijn. De Jodenbuurt, de Kalverstraat, de kermis, de nauwe huizen, het spinnenweb van de grachten, de bordelen, die komen bij vrijwel alle reisbeschrijvingen voor.

Dat betekent dat er ook een heleboel buurten afvallen. Bijvoorbeeld de Jordaan komt vrijwel niet voor in de reisbeschrijvingen van vóór 1880. De nieuwgebouwde Pijp, die startte in 1876, komt pas rond de eeuwwisseling in de literatuur.

Over het uiterlijk van de Hollandse vrouwen verschillen de schrijvers nogal. De Fransman Durand vond dat ze veel te grote voeten hadden, zijn landgenoot Havard vond dat de meisjes vroeg oud waren en een andere landgenoot, Charles d'Haussez meende dat de kruising van allerlei nationaliteiten verantwoordelijk was voor een volk van kreupelen, gebochelden en eenogigen.

Daarentegen kon de Portugees Ortigao zich nauwelijks beheersen bij de mooie bleke gezichtjes en de stralende blauwe ogen van de dienstmeisjes en vluchtte hij maar het likeurlokaal van Focking in om op andere gedachten te komen. Ook de Fransman Xavier Marmier was onder de indruk van de transparante en koele schoonheid van de Amsterdamse vrouwen.1De beroemde Engelse tekenaar Thomas Rowlandson die in het begin van de negentiende eeuw Amsterdam bezocht, tekende in de rosse buurt de vrouwen: een oude verzakte hoerenmadame en haar jonge blozende klantentrekstertjes.

Over het Hollands flegmatisme is ook niet iedereen het eens. De Duitser F.W.

Dethmar was getuige van een ruzie waarbij het er hard aan toeging: ‘Nimmer heb ik verschrikkelijker hooren vloeken en razen, dan hier in de afgelegene buurten.

Verwoede aangezigten, loshangende haren, gescheurde kleederen en gebalde vuisten - dit alles vervulde mij, zulke tooneelen aanschouwende, met angst en schrik’.2Toen deze Duitse dominee verdwaalde in de grachtengordel en twee keurig geklede meisjes naar de weg vroeg, kwam hij tot zijn grote schrik in een bordeel terecht, en hij kwam pas weer op straat nadat hij een gigantisch bedrag voor een glas punch dat hem aangeboden was betaald had.3Een andere Duitse reiziger, Johann Hebel, vertelt over een knecht die naar Amsterdam ging,

(9)

daar een prachtig huis zag en toen hij aan een voorbijganger vroeg van wie dat huis was, als antwoord kreeg: ‘Kannitverstaan’. Daarna ging hij naar het IJ. Hij zag een groot schip, volgeladen met oosterse specerijen, en vroeg wie wel de eigenaar van dat schip was - ‘Kannitverstaan’. Dat moest dus wel een heel rijk man zijn. Daarna kwam hij een begrafenisstoet tegen, en toen hij vroeg wie daar begraven werd, was het antwoord: ‘Kannitverstaan’. De moraal trok de knecht zelf en verhaalde hij aan zijn kinderen toen hij terug was: je kunt dan wel rijk zijn als meneer Kannitverstaan, wat heb je eraan als je vervolgens in een klein graf terecht komt.4

De reisbeschrijvingen zijn niet de enige bronnen. Heel veel is er ook uit de eigentijdse subversieve pers te halen. Ik doel dan op boeken als De verborgenheden van Amsterdam, Physiologie van Amsterdam, Physiologie van de Kalverstraat en de diverse roddelbladen zoals Asmodée en Satan, verhalende wat er bij nacht, dag en avond in Amsterdam voorvalt. Auteur van enkele van deze tijdschriften en boeken is Johannes de Vries, die herhaaldelijk met de overheid in conflict kwam.

Vooral in het blaadje Asmodée wordt de Amsterdamse hogere burgerij op de hak genomen. Van Jacob van Lennep wordt de naam van zijn vaste prostituee in de Nes genoemd, en verder staan er veel verhalen in van onschuldige meisjes die ten prooi vallen aan de heren, en vervolgens ook van onschuldige jongeheren die de bordelen ingelokt worden. Voor de onderkant van de maatschappij, voor de roddels, voor de denkwijzen over de leidinggevenden zijn deze boeken en tijdschriften onmisbaar.

Natuurlijk hoort daar ook het pamflet Koning Gorilla bij, waarin de seksuele, alcoholistische praktijken van WillemIIIuit de doeken gedaan worden.

Daarnaast zijn er ook eigentijdse studies of essays van Amsterdammers zelf. Jacob van Lennep heeft nogal wat schetsen van het volkse Amsterdam gegeven. Met name de poppenkast en de Amsterdamse dialecten interesseerden hem. J. ter Gouw maakte in zijn historische beschrijvingen van Amsterdam geregeld vergelijkingen met het nieuwe Amsterdam en geeft daardoor ook blikken in de eigen tijd. J. Alberdingk Thijm schreef op een vergelijkbare manier over dierbare Amsterdamse

herinneringsplekken.

In de literatuur zelf zijn ook eigentijdse beschrijvingen te vinden. Multatuli, Justus van Maurik, Israel Querido en Herman Heijermans, en, wat later, Theo Thijssen en Jacob Israel de Haan hebben het leven in Amsterdam indringend beschreven.

Opvallend genoeg zijn die beschrijvingen vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw gemaakt. Er zijn weinig vroege. Dat heeft zeker ermee te maken dat de letterkundige stromingen van het realisme en het naturalisme pas in de late negentiende eeuw opkwamen. De vroege negentiende eeuw was de tijd van de historische roman, waarin wel kleurrijke beschrijvingen van het volksleven voorkomen, maar die slaan dan op vroegere tijden.

Ongeveer in dezelfde tijd als De Amicis zijn beschrijving van de Jodenbuurt gaf, schreef ook Multatuli in de Ideeën over deze buurt, en de invalshoeken lijken

(10)

10

op elkaar, ofschoon het vrijwel onmogelijk is dat de een de ander gelezen heeft.5 Multatuli gebruikt de tocht van Woutertje, die als jongste bediende in de Jodenbuurt een wissel moet innen, als een soort initiatie van de jongen in onbekende werelden.

Hoewel ook Multatuli's beschrijving van de Sint-Antoniesbreestraat schilderachtig is, gaat het hem om iets anders dan het anekdotische. Woutertje moet leren schijn en werkelijkheid uit elkaar te houden. In eerste instantie schrikt Woutertje van de chaos als hij in de Jodenbuurt komt, die lijkt op een ‘verstoord mierennest’. Hij ziet het lelijke niet en evenmin vindt hij het lelijke karakteristiek, zoals De Amicis en De Coster. Wel valt ook hem op dat alles zich op straat afspeelt. Multatuli meent dat het nog altijd een restant is van de zwerflust van de Israëlieten: de tenten zijn wel van hout en steen geworden, en het zand van de woestijn is straatkei geworden, maar nog altijd leeft ‘het zonderling volkje’ vooral op straat. De handel die bedreven werd, beschreef Multatuli als een soort mystery game. Want het was onduidelijk wie eigenlijk ooit iets verdiende. De duiten gingen slechts op en neer van de een naar de ander. Exemplarisch is de man die zich ‘Oudroest’ noemt: ‘De man beweerde niet, yzer te verkopen, hy verkocht roest van yzer. En zelfs geen verse roest. Hy verkocht oudroest, of oud geroest, of dingen die oud en verroest waren, gewezen voorwerpen vervreten door roest van ouden datum’ (p. 408). Net als De Amicis vraagt Multatuli zich af of de taal genoeg woorden heeft voor alle rommel die er op straat verkocht wordt:

Daar lagen eenzame poten van tangen, en lemmetten van scharen, wreed gescheiden van hun tweelingen. Daar lagen onthoofde spykers, tandeloze zagen, beitels zonder snee, sloten zonder veer, sleutels zonder slot, haken zonder oog, ogen zonder haak, gespen zonder tong. [...] Daar lag alles wat ooit van yzer had kunnen vervaardigd zyn, maar onbruikbaar nu, verdraaid, gebersten, gespleten, verwrongen, incompleet, en vooral: verroest! Dit scheen de eis te wezen van dien handel (409).

Dingen die ontdaan zijn van hun waardigheid en die alleen nog maar verleden vertegenwoordigen, is wat er in de Jodenbuurt aangeboden wordt: ‘alles was kreupel, gelymd, gekramd, onsmakelyk, onvolledig, schynbaar tot niets dienstig en voor niemand te gebruiken’. Maar Multatuli zou Multatuli niet zijn als hij daar niet iets mee wilde aantonen. De roesthandelaar en de smerige augurkenvrouw die Woutertje ontmoet, zijn toch mensen met een geschiedenis die de moeite waard is: ‘De ware studie van den mens is: de Mens. Dit blyft eeuwig waar, al verkoopt zo'n

studie-exemplaar zure augurken en bedorven vygen aan 'n speetje’ (p. 418). Woutertje ziet hoe een zuurvrouw haar achterkleinkind vijgen geeft die hij eerlijk moet delen met zijn zusje: de smerige vrouw is goedgeefs en leert de jeugd delen. Zij wijst Woutertje de weg naar degene bij wie hij een wissel moet innen. De weg daarheen is een tocht door afval en bouwval, en

(11)

als hij bij de man komt blijkt die doodziek in bed te liggen. Maar zonder aanmanen betaalt hij de wissel: ‘As ik heb getekend m'n hand Fr betale, na, wâ sel ik doen? Ik betaal’ (p. 425). Woutertjes patroon was wantrouwend geweest - hij had voorspeld dat Wouter nog geen daalder los zou krijgen. Maar Woutertje leert door het roest heen te zien.

Anekdotischer dan Multatuli is de inmiddels vrijwel vergeten schrijver Justus van Maurik. Toch zijn zijn schetsen van Amsterdam niet alleen heel illustratief voor het dagelijkse leven, maar eigenlijk nog best lezenswaardig. In zijn verhaal ‘'t Ontwakend Amsterdam’ neemt hij de lezer mee op een heel vroege ochtendwandeling. Hij geeft een prachtig beeld van de ontwakende stad. Om zes uur zijn de porders op weg om ambachtslieden wakker te maken. Vanuit Sloten, van Ouwerkerk en van Amstelveen komen de groenteboeren aan met wagens en karren. Kool, wortels en rapen brengen ze naar de groenmarkt. De ‘kinderen Israëls’ komen hun tegemoet en nemen de handel over. Daarna verschijnen de melkboeren, tot op de hoek van de Vondel- en Stadhouderskade, waar de melkmarkt is. Daar wachten opkopers de boeren af, die de melk weer aan de slijters overdoen. Om half zeven draait de lantaarnopsteker de gaslantaarn dicht. Uit de schoorstenen begint rook op te stijgen, ‘grijs tegen de allengs helderder blauwe lucht’, want de huisvrouwen steken de kachels aan. Er loopt een morgenster, een voddenraper met een grote grauwe zak op zijn rug en een lange haakstok in de hand langs de gracht - waaruit hij afval wilde opvissen, maar er ligt ijs. Dus verdwijnt hij met een baanveger de kroeg in, langs visvrouwen die

schommelend naar de vismarkt gaan. De bakkersknecht en de melkboer bellen aan bij de huizen. Dan begint het leven echt op gang te komen:

Overal klinken de uitroepen en kreten der venters, die in de vroegte hun waar aan den man trachten te brengen en hier en daar daagt reeds een aschkar op. Handwerkslieden met en zonder gereedschap, jongens die naar fabrieken gaan, naaistertjes of corsettenmaaksters, die haar atelier

opzoeken, barbiers die, hoe ooievaarachtig ze ook stappen, eeuwig te laat komen, winkeljuffrouwen met een slaperig uitzicht en pakhuisknechts die altijd op hun gemak loopen, doorkruisen de stad in alle richtingen.

Overal ziet ge menschen draven, stappen of kuieren, al naar hun vak of tijd 't meêbrengt (10).

Vanaf acht uur zijn er trams, en die brengen kinderen die een abonnement hebben naar school en zakenmannen naar kantoor. De postbezorger en de vuilniskar zijn inmiddels ook verschenen. ‘Toon de hobbelaar’, die zo genoemd wordt omdat ‘zijn linkerbeen niet met het rechter eensgezind is’ bezorgt zowel socialistische als royalistische kranten:

(12)

12

Tusschen Toon's duffelschen jas en mouw bereikt het liberalisme een volmaaktheid, die het ideaal nadert; alle richtingen zijn dáár vereenigd en verbonden door wederkeerige toenadering. De man zelf is onbewust van zijn gewichtigheid; met stoïcijnsche kalmte steekt hij de kranten in de verschillende brievenbussen en 't deert hem niet in 't minst wanneer hij zich eens vergist en door een verkeerde greep soms de lont bij 't kruit legt (12).

In een ander verhaal, ‘De slaapstee van Koo’, geeft Van Maurik een prachtige beschrijving van het zesderangs Amsterdamse logement van Koo, die een dove vrouw heeft en dat wel prettig vindt, want omdat ze toch niets verstaat werkt ze des te harder.

Even vergeten als Justus van Maurik is de schrijver van het ‘Amsterdamsch Epos’

De Jordaan. Israel Querido's epos verscheen tussen 1912 en 1925 - in de twintigste eeuw al zal er niet zoveel veranderd zijn tussen de tijd van Multatuli en die van hem.

Hij ging ervoor wonen in de Jordaan, om zo van binnenuit de buurt te Ieren kennen.

Zijn ogen waren al gewend aan de fotografie en uit zijn tijd zijn er ook al bewegende beelden. Dat neemt niet weg dat wij wat zijn ogen registreerden maar al te graag lenen voor onze kennis van het oude Amsterdam, ook al hebben we voor de twintigste eeuw meer dan alleen schriftelijke bronnen. Querido heeft zich in de psychologie van de Jordanezen verdiept. In de magie bijvoorbeeld van Mooie Karel, die alle meisjes die hij wil kan krijgen:

Ze waren wild-belust op zijn klapzoenen, en op 't fijne haar van zijn heeren-snorretje.

Hij stond zoo hoog op zijn latten en zijn heele gezicht was één glundere lokkerij. [...]

Niemand kon sneller meiden lokken naar min en vrijage, dan Karel. Hij waagde alles voor 'n mooie vrouw, stout in d'r flanken, met oogen, hel als blommen. Wie kon d'r dansen en kankaneeren, passen uitsnijen en vercirkelen als hij? Niet één andere Jordaansche jongen. Hij alleen wist en voelde precies waar hun warme oogen naar zochten. Hij raadde het uit de diepte der glansen erin, die streelen konden als fluweel.

Hij kende al de hartstochten der wielige, dan wreede, dan óvergevoelige meiden op 'n prik. Allereerst hun zinlijken bedwelmingsroes onder den dans en hun gloeiing voor muziek, dien weergalm op straat van hun smart en jolijt. - Hij wist van hun woest genot onder het heerlijke rokken-zwaaien, tot ze hun lijf voelen afbranden van duizelige hitte (19-20).

Zijn Jordaan is zinnelijker en gewelddadiger dan de Jodenbuurt van De Coster, Multatuli en De Amicis:

(13)

De heele Jordaan rumoerde van een altijd-doorstuwende massa-beweging, een gekrioel van duizenden gezinnen dooreen, zich uitlevend op straat.

Dán was 't bloedig bakkeleien in angstig geweld; dân spatten kijfpartijen uit, van zenuwoverprikkelde buurvrouwen over een beetje morsig water op morsig drooggoed neergedroppeld; stond plots de heele buurt in lichte laaie om het snavelg-estoot van twee opgewonden buurvrouwen, waar heele straten zich mee moeiden. Dan beide er dans-geraas los en brak schei jongensgegier rond dronken zwabbers uit. Toom en twist waren de dreigendste gedaanten van hun hartstochten. Om 't kwartier gebeurde er iets; altijd wát: ongeluk of roerigheid van de kazernewoningen tot de slurven, sloppen en kronkelgangen, en al het intiemere leven tierend omgespoeld op straat, in open, schaamtelooze felheid (45).

Zo leert men - al lezende - de stad kennen, de onderkant, de bovenkant, de binnenkant.

Amsterdam wordt zelf zo een boek dat gelezen kan worden - al blijven er altijd nog wel een paar dichtgeplakte bladzijden.

Wat je leent moet je teruggeven, maar dat is nu het mooie van van boeken geleende ogen. Die mag je houden.

Literatuur

Edmondo de Amicis, Nederland en zijne bewoners. Uit het Italiaansch vertaald door D. Lodeesen, met eene voorrede van Jan ten Brink. Leiden: P. van Santen, 1876.

K. Baedeker, Belgien und Holland nebst den wichtigsten Routen durch Luxemburg. Handbuch für Reisende. Leipzig: Karl Baedeker, 1880.

Charles de Coster, Zijne vrouw zet bloedzuigers. De zeer persoonlijke indrukken van een reis, in 1877 ondernomen naar Amsterdam [...]. Amstetdam enz.:

WereldBibliotheek, 1964.

J.M. Fuchs, W.J. Simons, Nou hoor je het eens van een ander. Buitenlanders over Amsterdam. Den Haag: Kruseman, 1975.

Henry Havard, Amsterdam et Vénise. Paris 1876.

(14)

14

J.N. Jacobsen Jensen, Reizigers te Amsterdam. Beschrijvende lijst van reizen in Nederland door vreemdelingen vóór 1850. Amsterdam 1919.

J.N. Jacobsen Jensen, Reizigers te Amsterdam. Beschrijvende lijst van reizen in Nederland door vreemdelingen vóór 1850. Supplement. Amsterdam 1936.

Justus van Maurik, Amsterdam bij Dag en Nacht. Novellen en schetsen.

Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, z.j.

Multatuli, Volledige werken. Dl. 7. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1953.

Ramalho Ortigão, Holland 1883. Uit het Portugees door M. de Jong. Amsterdam:

Jacob van Campen, z.j.

Is. Querido, De Jordaan. Amsterdamsch epos. 10e door den schrijver herziene druk. Amsterdam: Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, z.j.

Eindnoten:

1 Ontleend aan Fuchs en Simons 1975, passim.

2 Geciteerd bij Fuchs en Simons 1975, p. 78.

3 Ontleend aan Fuchs en Simons 1975, p. 101.

4 Idem Fuchs en Simons 1975, p. 7879.

5 Zie Multatuli 1953, p. 405427 (Idee 1223-1226).

(15)

Guido Leerdam en Jos van Waterschoot

Das Kapital, Uncle Tom's Cabin en Max Havelaar Interview met Shi Huiye

Iets meer dan twintig jaar geleden (1987) verscheen de Chinese vertaling van Max Havelaar. Vertaler was Shi Huiye (*1941), zoon van twee Chinese Indonesiërs die vloeiend Nederlands spraken. Zijn naam werd tijdens zijn jeugd in Indonesië omgedraaid en ‘vernederlandst’ tot Jaap Sie. Hij is biochemicus van huis uit maar heeft zijn werkzame leven slechts voor een klein deel in het laboratorium

doorgebracht. Want hij moest van de overheid onderzoek doen naar internationale problemen. Vertalen van literatuur deed hij ernaast. Het gesprek met hem over Max Havelaar, maar ook over Chinese literatuur en de culturele wisselwerking tussen oost en west, had plaats tijdens zijn verblijf in het Vertalershuis in Amsterdam in november 2008.

(16)

16

We leggen SH twee vertalingen van de Max Havelaar voor, de officiële en een officieuze editie. SH kijkt de hem onbekende officieuze door en stelt verrast vast dat die gebaseerd moet zijn op zijn vertaling. Het betreft blijkbaar een roofdruk, uitgegeven in 1997. De bibliotheek van het Multatuli Museum bewaarde die editie als de tweede druk van Sies vertaling.

Ik weet dat er zelfs twee piraatedities zijn! Omdat de kring van vertalers voor dit soort literatuur heel klein is, moet ik de vertaler vast een keer zijn tegengekomen.

De uitgever [People's Literature Publishing House in Beijing (red.)] liep al sinds de jaren vijftig rond met plannen voor vertaling van het boek. Het was bekend dat er andere vertalingen bestonden. Maar ze konden geen geschikte vertaler vinden. Ze waren er namelijk van overtuigd dat alleen een vertaler met zowel een Nederlandse als Indonesische achtergrond Max Havelaar goed zou kunnen vertalen. En toen klopte ik dus bij hen aan met plannen voor een vertaling.

Sinds wanneer bent u vertaler?

Ik heb medicijnen in Indonesië gedaan, en daarna in China biochemie. Toen ik daar mee klaar was barstte de Culturele Revolutie los, in 1966, en veel instituten werden gesloten. Ik ging in een van de provincies in het lab werken. Dat heb ik een paar jaar gedaan. Toen binnen China de wederopbouw begon, begin jaren zeventig, werd mij via via gevraagd om naar het internationale departement van de

communistische partij in Peking te komen, om te werken als vertaler. Iedereen was na de Revolutie bang zich in politieke kringen te bewegen, ik ook, want je wist nooit wat er met je kon gebeuren. En ik was niet gewend aan de communistische discipline.

Ik beschouwde mezelf als een kritische geest. Toch begon ik wel van het ‘politieke’

vertaalwerk te houden, want dit leverde ook een unieke gelegenheid voor mij als wetenschapper om politieke problemen te bestuderen.

Ik kwam pas voor het eerst naar Europa in 1980 voor een expositie in België,

‘uitgeleend’ door een handelsinstelling.

Hoe kwam u erbij de Max Havelaar te gaan vertalen?

Nadat de Culturele Revolutie was uitgewoed, wilde ik mijn Chinese taalbeheersing verbeteren. Chinees had ik nooit goed geleerd, het was wel mijn officiële moedertaal maar pas vanaf mijn negentiende omdat ik vooral Nederlands ben opgevoed. En ik wilde iets anders doen buiten mijn formele werksfeer, en dat werd vertalen. Ik ben begonnen met het vertalen van folders. Aan het begin van de jaren tachtig was er nog steeds veel literatuur verboden. De beweging tegen de zogenaamde ‘burgerlijke vervuiling’ was nog steeds invloedrijk. Ik wilde geen risico lopen en heb uitgezocht hoe de autoriteiten zo'n boek als de Max Havelaar zouden beoordelen. Ik vond houvast in een encyclopedie, waarin Douwes Dekker en zijn boek werden genoemd.

Vooral het antikoloniale van de Max Havelaar trok belangstelling. Er circuleerde in China een lijst met boektitels van wereldbelang. De drie titels uit de negentiende eeuw die echt voor uitmuntend doorgingen waren Das Kapital, Uncle Tom's Cabin en Max Havelaar. De groot-

(17)

ste drie zonden van de mensheid werden er respectievelijk in aangepakt: kapitalisme, slavernij en kolonialisme.

Toen kwam u in aanraking met de uitgever?

Ja, met een van de redacteuren van de prestigieuze Volksliteratuur Uitgeverij. Die had Duits gestudeerd en kende de westerse literatuur vrij goed. Hij was van mening dat dit boek een goede opvoedende functie zou hebben. Maar ik had nog nooit literatuur vertaald. Ik moest dus bewijzen dar mijn Nederlands goed genoeg was. De ambassade, die erbij werd gehaald, vroeg de opinie van Peter Peverelli, wetenschapper en sinoloog, èn consultant op het gebied van samenwerking tussen Chinese en westerse bedrijven. Hij classificeerde mij op grond van een gesprek op de ambassade als native speaker Nederlands. Maar hoe stond het met mijn Chinees? Ik ben tenslotte een banaan: van buiten geel, van binnen wit. Ik besloot te werken met een Chinese native speaker erbij. Zo werd Max Havelaar per hoofdstuk gereedgemaakt. Het ging wel wat langzaam, maar ik kon het manuscript uiteindelijk tijdig inleveren bij de uitgeverij.

Met wat voor problemen kreeg u te maken? In de taal, of toch meer in culturele verschillen?

Beide. Veel zinnen gaven vertaaltechnische problemen. Voorbeeld: wanneer Multatuli zegt dat ‘Fransen de g en h niet kunnen onderscheiden’ - hoe zeg je dat in het Chinees waarin die klanken niet zo worden uitgesproken? Neem bijvoorbeeld

‘hout’ en ‘goud’, na lang nadenken kwam ik met ‘huanggua’ (komkommer) en

‘guanghua’ (glad). Maar er waren ook culturele problemen. Hoe vertaal je bepaalde namen? Moesten Droogstoppel en Slijmering fonetisch of inhoudelijk vertaald worden? Ik koos voor het eerste, maar daar heb ik nu eerlijk gezegd spijt van. Moest ik in mijn vertaling negentiende-eeuws Chinees gebruiken of gewoon modern Chinees? Ik koos het laatste omdat Multatuli's taal ook vernieuwend was, maar vooral omdat daardoor meer jonge Chinezen mijn vertaling zouden kunnen begrijpen. De bekende Nederlandse schrijver Willem van Kemenade zei toen dat mijn boek veel weghad van een Reader's Digest-uitgave. Ik vind dat niet erg want dat was juist de bedoeling, maar nu vind ik dat ik in mijn vertaling soms best wat oude gezegden en uitdrukkingen zou hebben kunnen gebruiken. Een groter probleem is dat je in het kort een heleboel over Multatuli aan de Chinese lezers moet uitleggen. Door wie was hij eigenlijk beïnvloed? Was hij geïsoleerd of waren er meer mensen zoals hij? Wist Multatuli bijvoorbeeld dat er een Taiping-opstand tegen de Manchukeizers plaatshad in China, ook ongeveer in het midden van de negentiende eeuw? Kende hij de ideeën van Marx?

Wanneer bent u daadwerkelijk met het werk begonnen?

Dat was in 1984. Ik heb altijd fulltime gewerkt en moest dit in mijn vrije tijd doen.

(18)

18

Zijn er destijds recensies verschenen in de Chinese pers?

Niet voor zover ik weet. Alleen een paar korte berichten in een paar kranten. Dat is des te meer jammer omdat ik ook gevraagd was een voorwoord te schrijven, dat zowel een academische als een politieke verantwoording moest zijn. Eigenlijk moest het voorwoord een soort dissertatie worden, maar dan van slechts twee pagina's!

Aanvankelijk dacht de uitgeverij niet aan mij als schrijver van het voorwoord. Het manuscript is aan verschillende personen voorgelegd. Maar niemand werd goed genoeg bevonden. Ik heb het toen geschreven en dat viel kennelijk in goede aarde.

Er staat in dat Max Havelaar een progressief boek is dat slechte toestanden in het landsbestuur aan de kaak stelt. Ik heb het woord ‘antikolonialisme’ niet gebruikt, maar de censuur heeft dat geen ‘rechtse’ afwijking gevonden, verder is ook geen zin geschrapt. Het was goed dat ik voor de vertaling door een fonds in staat werd gesteld een paar maanden naar Nederland te komen. Ik heb toen ook het Multatuli Museum bezocht.

Nu ís Max Havelaar ook geen antikolonialistisch boek.

Nee, ik zou het eerder reformistisch noemen.

De receptie van het boek is dus mede bepaald door uw voorwoord.

Ik ben er wel trots op dat ik die taak dan toch maar heb kunnen volbrengen. Als ik nu de tekst weer lees, dan zie ik toch dat ik bepaalde zaken nu anders zou vertalen.

Ik hoop overigens dat jullie ooit nog iemand kunnen vinden die een artikel over de receptie van Max Havelaar in China kan schrijven. In de Chinese academische literatuur werd en wordt heel weinig over Nederland geschreven. Ten tijde van Soeharto was de film in Indonesië verboden.

Welke vertaalprojecten kwamen na Max Havelaat?

Onder andere De aanslag van Harry Mulisch. Dat boek was interessant omdat het over de Tweede Wereldoorlog gaat. Ik heb ook wel gedichten vertaald, maar dat was veeleer een hobby van me. Een andere titel is Inzicht en Uitzicht, een bundel opstellen van de politicus Den Uyl, het eerste boek over de sociaaldemocratie dat voor het grote publiek in China bestemd was. De uitgave was een waagstuk, want de

sociaaldemocraten werden in China lange tijd beschouwd als verraders. Ik heb geen verkoopcijfers, maar het is uitgegeven door een gerenommeerde Chinese uitgever.

En er was een grote vraag naar achtergronden van de marxistische bewegingen in Europa, zoals beschreven in boeken van de New Left-historicus Perry Anderson. Ik vertaalde toen het boekje Tendensen in het Europese marxisme van professor Hans Holz van de RU Groningen. Ik heb dus Nederlandse en Europese zienswijzen aan het publiek in China geïntroduceerd, misschien ben ik daar een voorloper in geweest.

In de jaren negentig erkende China de internationale bescherming van auteursrechten, en omdat Chinese uitgevers weinig wisten van Nederland en dus geen rechten kochten was ik inactief geworden. Alleen in

(19)

1995 kon ik wat ‘antifascistische literatuur’ vertalen in het kader van de herdenking van de overwinning op het fascisme in 1945.

Pas na mijn pensioen, in 2001, werd mij gevraagd om een middelgroot

Chinees-Nederlands woordenboek te maken. Dat werd een succes. Sinds 2006 is het Nederlands Literair Productie en Vertalingenfonds, dat vroeger nooit in Azië werkte, heel actief in China, want China is nu tot prioriteitsland bestempeld. Met steun daarvan ben ik nu weer bezig met literair vertalen waardoor ik geregeld in Nederland kan komen. Ze hebben me ook gevraagd om workshops en een zomercursus te modereren waarvan ik zelf heel veel leer. Een belangrijk evenement voor de intellectuele uitwisseling is de Boekenbeurs in Beijing. Daar ontmoet ik elk jaar de directeur van het Fonds. Ik hoop dat Nederland in 2010 gastland kan zijn.

Bent u nu alleen nog vertaler?

Ik ben gepensioneerd, en dus heb ik mijn activiteiten als vertaler kunnen verbreden.

Ik heb een boek van Ton Lemaire vertaald, over natuurfilosofie. En een boek over seksuologie van Jelto Drenth, dat vooral in verband met de officiële Chinese

‘één-kind’-politiek enorm in de belangstelling staat. Beide onderwerpen, seksuologie en fysiologie, kende ik van mijn geneeskundestudie, zo kon ik toch mijn ervaringen als biomedische wetenschapper nog inzetten. Orde en trouw, Willem Otterspeers biografie over Johan Huizinga, heb ik zojuist vertaald. Dat was ook redelijk moeilijk, er staat veel theorie over historie en cultuur in.

En natuurlijk recent (2007) Jip en Janneke (Chinese titel Yiyi he Yaya). Dat was moeilijk vanwege de kindertaal, want die had ik tenslotte nooit zelf gesproken.

Iets heel anders is de biografie van Robert van Gulik, die ik nu onder handen heb.

Met dit project zal mijn kennis van de Chinese cultuur uitermate beproefd maar ook uitgebreid worden. De persoon Van Gulik is van dermate groot belang voor China dat dit project voor mij (en China) misschien even belangrijk zal zijn als de vertaling van Max Havelaar.

Er is dus een markt voor vertalen vanuit het Nederlands, en dus voor vertalers?

Op workshops van het Vertalershuis zie ik die mensen wel, maar ze worden niet allemaal actief als vertaler. De lijst is dus klein. Er blijft een groot tekort aan vertalers en de Nederlandse literatuur in China is onbekend. Nederland zelf scoort wel beter qua bekendheid in China, na een populaire televisieserie over ‘de opkomst van de grote naties’ waarin Portugal, Spanje, Nederland, Engeland, Frankrijk, Duitsland, Japan, de VS en de Sovjet-Unie aan de Chinese televisiekijker werden voorgesteld.

Dat Nederland een opstand heeft gekend die tachtig jaar heeft geduurd, heeft grote indruk in China gemaakt en er waren natuurlijk al eeuwen handelsbetrekkingen.

(20)

20

Er is geen nieuwe vertaling van een werk van Multatuli in de maak?

Nee. China wil liever meer vertaalde nonfictie, dus niet nog meer Mulisch of Multatuli. Een lezing houden over Mulisch kan wel, maar dan moet je reizen en dat kost natuurlijk aardig wat. Ik zou er wel voor voelen om meer buiten Beijing te zijn, om mensen enthousiast te maken voor mooie boeken. Collega's van me, bijvoorbeeld uit Servië, zeggen het ook: je moet erop uit, ambassadeur zijn voor Nederlandse cultuur en literatuur. Eigenlijk zou hetNLPVFdaarvoor ruimere fondsen moeten hebben. Duitse collega's hebben dat niet nodig, die kunnen zichzelf bedruipen.

Misschien kan de Nederlandse Taalunie dergelijke activiteiten financieel ondersteunen?

Wat Multatuli betreft: in 2007 heb ik een universitaire activiteit georganiseerd, omdat ik dat leuk vond, met als voorwendsel ‘twintig jaar geleden kwam de vertaling van Max Havelaar uit’. Ik heb iets verteld over het boek en heb de film vertoond, er kwamen zeker vijftig mensen op af, niet alleen van de letterenfaculteit maar ook uit allerlei andere faculteiten. De film werd simultaan door mij vertaald.

U hebt nooit een vertaalprijs gewonnen?

Nee, eigenlijk ben ik nog heel onbekend. In China ben ik geen lid van de vertalersbond. Er moet nog veel gedaan worden aan erkenning van het vak. Ik wil graag aan het vertalen blijven, maar uitgeverijen richten zich nu vooral op Engelse boeken, zoals Harry Potter. De Nederlandse literatuur zit daarmee danig in de knel.

Over een jaar is Nederland hopelijk gastland op de boekenexpo in Beijing.

Misschien kunnen daar goede zaken worden gedaan. Dit kan een goede

Nederlands-Chinese kruisbestuiving opleveren. Het is nog steeds van belang drempels te slechten. Je kunt het wel over mensenrechten hebben, maar verdiep je eerst eens in de Chinese cultuur en maatschappij zonder dat opgeheven vingertje.

Er is ook gewoon te weinig kennis over China. Het is bij velen onbekend dat Mao Zedong op drie belangrijke gebieden vernieuwingen in de Chinese cultuur heeft teweeggebracht: hij heeft bevorderd dat het schrift van links naar rechts werd geschreven in plaats van boven naar beneden, hij heeft een vereenvoudiging doorgevoerd in de tienduizenden Chinese karakters ten behoeve van het onderwijs en hij heeft het Latijnse alfabet als tweede tekenreeks ingevoerd. In steden als Taipei en Hongkong, die toch niet als ouderwets bekend staan, wordt dit allemaal nog steeds niet geaccepteerd.

Het is een enorme platitude, maar China is nog steeds een ongelooflijk interessant land.

Chinezen die de hele wereld bevaren hadden waren er al in de dertiende eeuw.

Maar door de frequente politieke veranderingen wisselden openheid en geslotenheid in het politieke en maatschappelijke systeem elkaar in de eeuwen daarna regelmatig af. China werd gesloten in veertiende eeuw. Er waren toen geen

(21)

buitenlandse agressors, dit kwam uit interne strubbelingen in China zelf voort. Maar China bleef wel in sommige dingen voorop lopen. Chinezen uit de kustgebieden hadden altijd al duurzaam contact met het westen gehad. Vóór 1600 kwam de eerste Nederlander naar China. Buitenlands contact mocht dan wel niet van de keizer, maar er kwam zo wel een uitwisseling van ideeën op gang. Keizer Kangshie trok veel jezuïeten aan, en daarmee kennis uit het westen, op veel gebieden: astronomie, mathematica, handel.

Daarna kwam er weer een terugval in de relaties. Aan het begin van de twintigste eeuw was de oorlog tegen Japan verloren en kwam het communisme op, met een nieuwe periode van geslotenheid. Gelukkig werd vanaf 1978 weer een succesvol hervormingsbeleid gevoerd.

We hebben 400 jaar handelsrelaties China-Nederland gevierd.

Ja, er is nooit oorlog geweest tussen beide naties. Kennelijk was de leidende gedachte dat we beter samen geld konden verdienen dan elkaar met een geweer bestrijden.

(22)

22

Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes Het Multatuli-Huis

- Misschien moeten we ons eerst even voorstellen.

- Wij zijn de conservatoren-curatoren van het Museum Spoelbergh, gevestigd in de Ouraniengasse no. 37 K4, in Zürich, in het gebouw van de oude sterrenwacht.

- Het is een virtueel-imaginair museum, dus dat hoeft niet veel te kosten, qua aanschaf en onderhoud en zo. En idem dito de huur navenant. Ondanks de jaarlijks terugkerende traditionele huurverdubbeling, want ook tweemaal nul blijft nul.

- Toch zijn we, in het echie, dus allerminst virtueel, aangesteld om voor dat mooiste museum ter wereld de mooiste voorwerpen ter wereld te verwerven, op te kopen, in bruikleen mede te nemen dan wel te roven c.q. ontfutselen aan hun rechtmatige ex-eigenaren. Zo staat het althans in de statuten die wij geblinddoekt hebben moeten ondertekenen.

- Het maakt niet uit of de begerenswaardige voorwerpen in kwestie bestaan of niet bestaan, zouden moeten bestaan of zouden hebben moeten bestaan, kapot of verloren zijn gegaan. Het gaat gewoon om de heb en de beschrijving van het desbetreffende voorwerp in en voor het Natuurhistorisch Museum Spoelbergh of de min of meer beredeneerde catalogus derzelven.

- Nou viel ons oog onlangs op een kladversie, waarschijnlijk het eerste kladschrift van de Max Havelaar, van de u welbekende Eduard Douwes Dekker. We wisten waar het was, we konden het verwerven, en we moesten en zouden het hebben voor ons museum. En als we toch Multatuliana aan het vergaren waren, konden we meteen de sofa waarop de Grote Man zijn laatste adem uitblies meenemen.

- Want we hebben ook al de sofa waarop Schopenhauer hetzelfde deed aan de Schöne Aussicht in Frankfurt, in 1860. Plus Schopenhauers slaapmuts, waarvan iedereen dacht dat die de in de oorlog bij een precisiebombardement door de geallieerden verloren was gegaan. Mooi niet dus. Wij hebben hem!

- We gingen, ja togen dus naar het Multatuli Museum in de Hugo Brand

Korstjespoortsteeg met een volledig van overheidswege gedekte cheque ter waarde van tien miljard eurodollars aan toonder in de knip.

- Want ons was ook ter ore gekomen dat het Multatuli Museum dreigde om te vallen. En deze cheque kon dan mooi dienen als een steuntje in de rug van dit bedreigde cultuurgoed.

- Dit cultuurhistorische uitermate belangrijke en dus met opheffing bedreigde monument.

- Ja, want Amsterdam heeft van oudsher altijd de beste bestuurders gehad die er voor geld te koop zijn.

(23)

- Dit is een idee van ons, idee nummer 1 eigenlijk, idee nummer 2 is nog in bewerking, maar Multatuli heeft het natuurlijk veel mooier gezegd. Hij zei, of liever schreef: ‘Ik heb veel landen bezocht, en beyverde my overal achttegeven op de publieke zaak.

Welnu, ik verklaar nergens zulke totale absentie van plichtsbesef, nergens zo'n walgelyke onbekwaamheid te hebben aangetroffen als by 't bestuur der stad Amsterdam. Amsterdammers, ziet ge dat niet? Reist eens wat, merkt eens wat op, en als ge terugkeert, gaat naar 't stadhuis en gooit... neen, gooit niets. Maar eilieve, kiest anders.’

- Ja ja, overdrijven is ook een vak (ons idee nummer 2). Zeker nooit in Monnikendam geweest. Of in Hoorn. Of in de gemeente Heeze-Leende.

Tjongejongejonge. Om van Pijnacker nog maar te zwijgen. Gouda! Eutie! Aalst!

Zwevezele.

- Maar goed. Wij stonden dus met een gigantische brandende cheque in onze kontzak op de stoep in de Corstiuspoorststeeg. Een hele vriendelijke doch schaars geklede mevrouw deed voor ons open, met een opmerkelijk naar Insulinde zwemend accent, of was het insuline, met een kuisheidsgordel van smaragd om heur aanminnige, naar kruidnagelen riekende lendenen gedrapeerd. Die tien miljard eurodollars kon ze goed gebruiken, bevestigde zij ons, maar behalve een doos Kleenex stond er niks dat ons ook maar in de verste verte aan Multatuli deed denken.

- Onze grootste schrijver! Een protestué!

- Dat kan niet waar zijn. Het was duidelijk dat we verkeerd zaten. En na enig soebatten gaf de dame ruiterlijk toe dat we inderdaad een paar deuren verderop aan de overkant moesten wezen. Toen het misverstand helemaal was opgehelderd, gingen we zonder harde gevoelens uiteen. Gaf niks. Even goeie vrienden. Zand erover.

Volgende keer beter.

- Toen we eenmaal buiten stonden, wie komen we daar tegen, de hoofdbewoner van het Multatuli[huis]-museum zelf.

- Multatuli zelf, met heel zijn imponerende 1,67 meter hoge gestalte, met zijn borend-uitpuilende fletsblauwe kijkers ons aan de grond van onze verlegenheid vastnagelend en met zijn markante ietwat negentiende eeuws aandoende van rechtvaardige verontwaardiging druipende watersnor bij wijze van voelsprieten de gevoelstemperatuur van zijn directe omgeving en van de tijd waarin hij zich als ontheemde geworpen zag aftastend.

- Toen we eenmaal van de schrik waren bekomen, konden we hem de cheque persoonlijk aanbieden.

- Hier Ed, mogen we je Eddie noemen, hier Eddie, voor je museum. Alsjeblieft.

- Dat hadden we beter niet kunnen doen. Hij werd me daar toch een partij kwaad.

Niet normaal meer. Alsof we hem een oneerbaar voorstel deden.

- Helemaal niet, het wás voor hem een oneerbaar voorstel. Een belediging des aanschijns hemzelver. Hij deed een stap terug, plantte zijn wandelstok in een drol en zei: ‘Wat!? Een museum? Ben ik soms dood? Welnu? Zeg me dat eens, gij schoorvoetende viervoeter zoals ge hier voor me staat. Meent ge dat ik dood

(24)

24

ben? Meent ge dat ik afgelegd en ingezwachteld ben? Gelijk een mummie? Opgezet gelijk een papegaai om zijn mooie dooie veren? Of gelijk een dodo wellicht?

Opgenomen in de galerij der vergane glorie? Tandeloos gemaakt? Meent ge dat?’

- Nou nee, maar...

- Zwyg, addergebroed! Ik leef en kom daarmee myn roeping na. Vanwaar heb ik een museum van node? Is de roeping van de mens soms museum te wezen? Deze twee armzalige verdiepinkjes van myn geboortehuis, volgestouwd met memorabilia van een mislukte, immers megalomane eenmansmissie. Dit nauwe steegjeskot waarin ik als verzonken cultuurgoed mijn eeuwige dode dagen moet slijten, en zelfs dáárvoor moet vreezen. Ben ik soms een Goethe, schaamlap voor hedendaagse vuigheden?

Hád ik slechts wat te vertellen en héb ik het niet meer? In myn urn zou ik me nog levender voelen.

- Nou ja, maar u bent toch de grootste Nederlandse schrijver en u verdient toch...

- Houdt uw tegenstribbelingen voor u, advocaten van het establishment. Al het geld van de wereld kan mijn levende, scheppende kracht niet terugkopen. Ik lust geen muzeum! Ik blief geen muzeum! Maak er voor mijn part een huis van pleizier van! Voor de litteraire medemens, opdat die aan z'n gerief komt op het meubel waarop ik ophield met ademen, opdat er weer nieuw leven ingeblazen worde, opdat de lichtekooi wat eelt kan kweken dat haar later verwijtend zal herinneren aan de eerlijke arbeid van vroeger dagen!

- Tien miljard eurodollars is omgerekend anders wel duizend gulden uit uw tijd.

En daar kun je heel wat moois van doen. De huur betalen bijvoorbeeld.

- Zwygt, femelaars, kappellui, huurbazen! Welk een flutbedrag! Ik blief uw foepies niet! Dat is nog minder dan 'n ouwemannig pensioentje, minder dan 'n huldeblyk voor een doorsnee-koekebakker! Ik weet nu precies wat ik in jullie ogen en van al die andere ‘geestverwanten’ waard ben. 't Is die armzalige taxatie die me grieft, en dit zou zoo blyven al kwam de finantiële uitslag ten behoeve van 'n ander. Dat zo'n armzalig bedrag me niet in staat zal stellen, m'n grote plannen uit te voeren, snap ik.

Daar zyn zy te groot voor! Een keizerrijk in vrijheid van de Haarlemmerdijk tot aan de straat van Soenda, met overal crematoria met ijsvrije zeehavens in de winter met myzelve als gouverneur-generaal! Geef mij een huis om in te woonen, waar mijn geest vrijelijk kan rondwaren. Een huis dat niet met sluiting, maar met uitbreiding bedreigd wordt! Een Multatulihuis ter verbreiding van mijn ideeën, een studiehuis waar parlementaire onderzoeken worden uitgevoerd naar de onderdrukking van de Javaan toen en nu. De Afrikaan, de Afghaan, de Colombiaan, de Peruviaan, de onderdaan overal vandaan! Waar al mijn ideeen stuk voor stuk worden getoetst op haalbaarheid. Waar de vereniging ter bevordering van het atheïsme zetelt. Waar wordt gestreden om de gordel van smaragd geen gordel van gekapte bossen te maken.

Een Stichting ter Herkolonialisering van Indonesië! Er is nog zo veel goed werk te doen! En gij

(25)

komt mij aan met een muzeum! Pah! Zo speel ik mijn spelletje schaak niet! Loper f8-c5! Het gaat hard achteruit!

- En daarop liep hij weg. Dat waren zijn laatste woorden, als immer actueel, actueler dan ooit eigenlijk: ‘Het gaat hard achteruit.’ Een profeet verloochent zich niet, al blijft hij een roepende in de oceaan. Weer konden we onze cheque aan de straatstenen niet kwijt. Toen hebben we die, samen met de oer-Amsterdams gezellige

overbuurvrouw, zelf maar opgemaakt aan bier en pinda's en de kladversie van Max Havelaar. En daarmee willen we besluiten we want dat is toch wel een buitengewoon belangrijk document waar we de hand op hebben weten te leggen. Een unieke vondst mogen we wel zeggen.

- Oorspronkelijk was de Max Havelaar een stuk korter, veel korter. Eigenlijk kunnen we wel spreken van een shorter Max Havelaar.

- De kladversie bestaat uit slechts zes velletjes op folioformaat, aan beide kanten beschreven met sepia-walnoteninkt. In de marge zijn diverse doodshoofdjes en knekels getekend, maar ook gotische kerkramen, brandende kaarsen en Goudse pijpen waaruit rook opkringelt in de vorm van een vraagteken. Opvallend is de schets van een palmstrand in combinatie met een kruisafname op de rectozijde van het derde vel, met een besnorde en modern (negentiende eeuws) geklede Jezus.

- Slechts zes velletjes, maar wellicht de allerbelangrijkste zes velletjes uit de Nederlandse literatuur. We hebben ze ontcijferd en we zullen eruit citeren, maar, en dat spreekt hopelijk vanzelf, onder de grootste embargie en geheimhoudingen verplichtenswijs mogelijk. Dit is het eerste velletje:

- Ik ben makelaar in koffi, (zo begint het meteen al, in één keer goed!) en woon op de Lauriergracht No37. Het is mijn gewoonte niet, romans te schrijven, of zulke dingen en het heeft dan ook lang geduurd, voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aan te vangen, dat gij, lieve lezer, zoëven in de hand hebt genomen, en dat ge lezen moet als ge makelaar in koffi zijt, of als ge wat anders zijt.

- Halt, stop, hou op, ellendig product van vuile geldzucht en godslasterlijke femelary! Ik heb u geschapen... ge zult opgroeien tot een monster onder mijn pen...

ik walg nu al van myn eigen maaksel: stik in koffi, verzuip in de Lauriergracht, loop heen en verdwyn!

- U ziet, dames en heren, het protoconflict tussen de botsende wereldbeelden van Droogstoppel en Multatuli is hier al in een notendop gegeven. Douwes Dekker heeft zich vervolgens beseft dat er nog een heel boek tussen kon.

- Op een ander kladvelletje vonden we een zo nodig nog wonderbaarlijkere episode, een droom van de laatste persoon van wie je een droom zou verwachten. Er staat ook boven in het karakteristieke ambtenarenschoonschrift van Multatuli, omgeven door de al even typerende krabgaatjes van Multatuli, daar aangebracht door de duim des schrijvers om aan te geven dat het belangwekkende passages betrof. Welnu, deze oerversie is één groot gat, maar toch.

(26)

26

Wij lezen (weer hush-hush en mondje-toe natuurlijk):

De droom van Droogstoppel.

Ik droomde dat het zwart was. Pikzwart. Je zag geen hand voor ogen, doch ik voelde die wel. Ik was buiten en werd zacht betast, bevoeld en bevingerd, van alle kanten. Ik hoorde het krassen van een kraai en een stem die zei:

‘Sleeuwachtige slindkolk, altijd ellendig door de begeerte van zoeken.’

En duizend miljoen guldens gemaakt van geldzwaarden en kushandjes dalen op mij neer. En dan lig ik in een groot bed in een hotelkamer aan het Leidsche Plein, met vier naakte deernen en met dominee Wawelaar en Fritsje en Stern en nog een paar heren die ik niet ken. Nou ja, naakt, ze droegen witte netkousen van Chinese zijde, strak gespannen om hun zachte dijen, maar veel te duur voor hun positie in de wereld. En ik weeg een der borsten van een der dames in mijn hand, wrijf met mijn duim over heur donkerroze tepel en zij zegt: ‘Ja, Droogstoppeltje, wie gaat dat betalen?’

Ze zegt dat ze wethouder van Cultuur is en pakt een baksteen. Plotseling zie ik dat ze een tamelijk markante walrussnor heeft ontwikkeld. Ze zegt:

‘Zij willen dat ik hoer ben, - ik zál hoer zijn, een hoer, die streelt en kittelt.

Maar ik gooi met bakstenen naar mijn klanten! Da's wat nieuws in 't hoerwezen! Adio!’

En dan breekt het zweet me uit en sta ik gelukkig weer op straat en zie achter de vitrage van de hotelkamer dominee Wawelaar vrolijk lachend dansen met een der deernen. En een geluksgevoel bekruipt mij dat ik daarvoor niet kende. Ik loop de Leidsche Straat in en wring me langs de paardentram met daarin als passagiers vele Indische hoofden in sarong en met vervaarlijke klewangs op hun schoot. Zij zijn bezig met het slachten en plukken van flamingo's. Ik loop door, want ik heb een zaak op de Heilige Weg die onze firma veel winst kan opleveren. Ik ben immers makelaar in koffi en woon op de Lauriergracht No37. Of heb ik dat al gezegd?

Hier is mijn visitekaartje, zeg ik tegen een man zonder gezicht maar met een klompvoet op zijn hoofd. Als hij praat, komt er stront uit zijn mond.

Authentieke mensenvijgen. Ik neem mijn hoed af en loop door. Op de sluis over de Herengracht sta ik een wijle stil en staar in het groene water, waarin ik een gezonken oorlogsschip meen te ontwaren. Het rijst op uit het water en kiest het ruime luchtsop, met achter zich aan een sleep van zeewier, kwallen, kraken, octopussen, mosselen en

(27)

Venusmandjes. Als ik weer naar beneden kijk is de gracht leeg en droog.

Op de bodem staat een dwerg met een schop in de hand en hij roept naar boven: ‘Hé, lul, sta je daar lekker, ga je lekker?’

Ik wil verontwaardigd doorlopen maar mijn voeten zijn vergroeid in het plaveisel en ik word omringd door klokketorens die mij de weg versperren.

Mijn ogen worden uitgerukt door een aalscholver en vervangen door oliebollen. En plotseling ruikt het heel erg naar rozen. En inderdaad, die beginnen uit mijn oksel te groeien. Ik erger me omdat ik te laat op mijn afspraak dreig te komen (op de Heilige Weg waar ik namens Last & Co goede zaken hoop te doen). Ik hoor het wilde geklingel van de paardentram die ik de weg versper en die er niet langs kan, maar ik kan mij niet verroeren. De voerman is boos en de inlandse hoofden en de afgehouwen hoofden van Lebak zijn ook woedend en ze schreeuwen mij toe: ‘Tetapi mi petuah yang tua tua: Berpetang-petang di sabolembo itu pantang bisa kesambai bisa keteguran sama hantu! letoe andjing belanda bakelahi sama tahi!’

Ze stappen uit met hun geheven zwaarden en getrokken krissen. Een paar komen dreigend op me af, zwaaiend met de hals en de kop van een flamingo. Ik hijg hevig en zweet parels. De lente is in aantocht...

- En toen hield de droom op. We zijn - dat spreekt, dat zult u begrijpen - thans uitermate trots en blij dat we deze manuscripten met gemeenschapsgeld hebben kunnen verwerven voor ons Museum Spoelbergh.

- Voorlopig geven we ze voor nader onderzoek in bruikleen aan het Multatuli Museum dat er hopelijk wel raad mee zal weten en het alleen daarom al verdient de poorten geopend te houden.

Stop de afbraak! Stop de achteruitgang! In uwen naam! In uwen achtertuin! Loper f8-c5. En mat!

Dank u!

Proloog bij de presentatie van Multatuli. Een iconografie door Jos van Waterschoot, op 28 oktober 2008 in de Noorderkerk in Amsterdam.

(28)

28

Ton H.M. van Schaik

Augustinus Douwes Dekker

Over een onbekende naam van Multatuli

Voor Annelies Dirkse bij haar zestigste verjaardag*)

‘Hoe heet ze?’ Zo luidde vaak de eerste vraag van een parochiepriester, die een hem tot dan toe onbekende jongeman in zijn spreekkamer zag verschijnen met het verzoek om opname in de katholieke Kerk. Hij was kennelijk op liefdesvleugels naar de pastorie gekomen, omdat hij na een kortere of langere periode van ‘gemengde verkering’ had ontdekt hoe de confessionele kaarten voor hem geschud waren. Nu wilde hij gedoopt of eventueel ‘onder voorwaarde’ herdoopt worden om bij zijn beoogde aanstaande en/of zijn schoonfamilie als huwelijks-kandidaat genade te vinden. Zijn aanbedene was hem wel een mis waard, als het allemaal maar snel werd afgehandeld. Minnaars van dit type hebben haast en gewoonlijk weinig belangstelling voor geloofskwesties.

In de grote Multatulibiografie van Van der Meulen wordt vermeld dat Eduard Douwes Dekker te Batavia op zaterdag 28 augustus 1841 - hij was toen 21 jaar oud - onder omstandigheden zoals boven geschetst werd gedoopt door de plaatsvervangend prefect van de katholieke missie aldaar, H.J. Cartenstat.1Het zou voor de hand hebben gelegen als dat was gebeurd door de prefect zelf, H.J. Scholten, een vertrouwensman van de jonge Dekker, maar deze maakte een visitatiereis door Java ter voorbereiding op zijn vertrek naar Nederland.2Er was ook in dit geval haast bij de zaak, want de doopkandidaat wilde liever vandaag dan morgen trouwen met Caroline Versteegh, waarvoor de toestemming van haar katholieke vader nodig was. Deze had als conditio sine qua non gesteld dat de jongen eerst maar eens ‘fatsoenlijk R.C.’ moest worden.

Zo kwam de aspirantkatholiek terecht bij Cartenstat, de plaatsvervanger van Scholten en pastoor van Batavia.

Laag op de ladder

In wat voor geloofsgemeenschap werd Dekker die dag opgenomen? En wie of wat vertegenwoordigde zijn doopvader? Diens functie van ‘vice-prefect’ slaat op de kerkrechtelijke status van Nederlands Oost-Indië, dat een zogenaamde apostolische prefectuur was. De komst van katholieke missionarissen naar de Nederlandse kolonie was mogelijk geworden doordat de exclusief calvinistische VOC in 1800 door de Bataafse Republiek was overgenomen. De Compagnie had nog in 1792 een plakkaat doen uitgaan ‘om tegen de invloed van het Papendom op Java waakzaam te zijn’.

Door de nieuwe verhoudingen van na de revolutie werd de vrijheid van

godsdienstuitoefening ook werkelijkheid voor katholieken. Zo kwamen er in 1808 voor het eerst weer twee katholieke missionarissen naar Nederlands-Indië. Hun invloed zou zich voorlopig beperken tot de kleine

(29)

katholieke gemeenschap in drie steden op Java, Batavia, Semarang en Soerabaja. In Batavia kerkten de katholieken jarenlang in een oud lokaal, dat ‘de kapel’ werd genoemd en eigenlijk dienst deed als protestants kerkgebouw. Het kon ongeveer tweehonderd mensen bevatten. Na bijna twintig jaar kwam een terrein aan het Waterlooplein beschikbaar, op de plaats waar vroeger het paleis van de

legercommandant had gelegen en later militaire bureaus waren gehuisvest. De katholieken bouwden daar een nieuwe kerk, die op 5 november 1829 door de apostolisch prefect plechtig werd ingezegend, en die tot 1890 dienst zou doen.3 Eigenlijk werkten de eerste priesters - het waren er na een tijdje vijf - alleen onder de niet zeer talrijke Nederlandse families ter plaatse en enkele militairen. Aan missionering onder de inheemse bevolking kon nog niet worden gedacht.

Augustinus aan zijn schrijftafel

(B. Gozzoli, Augustinuskerk S. Gimignano)

De positie van de Oost-Indische katholieke kerk op de hiërarchische ladder was dan ook nederig. Alvorens zo'n gebied een eigen kerkelijke bestuursordening krijgt en tot bisdom (of bisdommen) wordt gepromoveerd, maakt het eerst nog twee inleidende fases door bij wijze van proefperiode. Als een missiegebied eenmaal over een of meer vaste geloofsverkondigers beschikt, is het een missiepost. Als die zich min of meer voorspoedig ontwikkelt, wordt het eerste gepro-

(30)

30

moveerd tot apostolische prefectuur, een door Rome omschreven gebied dat een apostolisch prefect aan het hoofd krijgt. Gaan de zaken verder in de gewenste richting en biedt de kerkelijke activiteit gunstige vooruitzichten, dan wordt de prefectuur door Rome verheven tot apostolisch vicariaat. Aan het hoofd daarvan wordt een apostolisch vicaris gesteld, die als regel tot bisschop wordt gewijd, wat met de apostolische prefect meestal - bijvoorbeeld ook met Scholten in Batavia - niet het geval is. Beide bestuursvormen dragen een provisorisch karakter en zijn bedoeld om te zijner tijd te worden vervangen door een bisdom, geleid door een residerende bisschop met alle rechten van een ordinarius loci.

In Indië lag dat nog ver in het verschiet, maar wel werd een jaar na Dekkers doop, in 1842, de prefectuur verheven tot apostolisch vicariaat, met als eerste apostolisch vicaris de Amsterdammer Jacobus Grooff (1800-1852), die aan deze benoeming overigens weinig vreugde heeft beleefd. Hij werd al spoedig uit Indië verbannen, en eindigde zijn dagen in Suriname, waar hij ook zijn missionaire loopbaan was begonnen.

De kerk in Nederlands Oost-Indië stond dus nog in de kinderschoenen toen Dekker werd gedoopt. Maar aan de bediening van de sacramenten en de impact ervan deed dat niets af. Al werd hij dan ook al na een kleine week katechetische voorbereiding in de kerk opgenomen, wat nog altijd een dag of zes langer is dan de achternamiddag die het nam om Elsschots dochter Adèle voor te bereiden op de doop die nodig was om haar Bennek te kunnen trouwen. De priester Hubertus Jacobus Cartenstat, Geheim kamerheer van Z.H. de Paus, doopte op zaterdag 28 augustus 1841 ‘Eduardus Douwes Dekker’ (aldus het Doopregister), geboren op 2 maart 1820 te Amsterdam als wettige zoon van Engel Douwes Dekker en Francisca - het Latijn voor Sietske - Eeltjes.

Daarna diende hij hem ook het sacrament van het vormsel toe, waarbij hij de voornaam Augustinus ontving.4Daarna zal Dekker ook het derde initiatiesacrament hebben ontvangen, de communie, ofschoon daarvan in het register geen sprake is.

Waarna hij het hospitaal in Batavia, waar ook een provisorische kerkruimte was ingericht, als volledig ingewijd en toegerust katholiek verliet. Over de toediening van de doop valt op dat die niet gebeurde ‘sub conditione’ - dus met de

conditionerende formule: ‘Indien gij niet gedoopt zijt, dan doop ik u nu’, etc. - want er was bij deze kandidaat geen enkele twijfel over dat hij in geen enkele kerk of kerkelijke groepering eerder was gedoopt. En verder valt het een kerkelijk geschoold oog op dat bij het doopsel noch bij het erop volgende vormsel de voorgeschreven peter en/of meter optreedt. Later die dag kwam Dekker, gekleed in rok, een vriend ophalen die hem natuurlijk vroeg waarom hij er zo deftig bij liep. Waarop hij meedeelde dat hij die ochtend in de Rooms-Katholieke Kerk gedoopt en ‘dus Roomsch’ was. Het was een serieuze stap, die hem echter niet dichter bij het beoogde doel heeft gebracht. De heer Versteegh bracht al snel nieuwe redenen naar voren om hem de hand van zijn dochter te weigeren.

De bedoeling van deze bijdrage is drievoudig. In de eerste plaats is het erom begonnen nader kennis te maken met de man die Dekker in de Kerk opnam en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar Banning had mij destijds gevraagd de titel Tijd en Taak te mogen gebruiken, die stond namelijk in mijn verzenbundel Elementen. En tegelijk vroeg hij mijn medewerking voor

Ook uitspraken van Dekker zèlf doen dat niet, zelfs niet wanneer ze op de wisselingen in zijn houding tegenover allerlei zaken doelen: ‘Ik ben de secretaris van mijn gemoed.’

Deze periode uit Multatuli's leven is nog lang niet uitputtend onderzocht. Illustratief hiervoor is de wijze waarop we beschikken over één van de belangrijkste bronnen voor onze

4) Hoe verklaar je dat Stern op zo korte tijd zo goed Nederlands heeft geleerd? In de slotrede ironiseert Multatuli zelf zijn eigen procédé met de woorden: ‘Ik heb u in 't

Om deze weerklank gedurende zo lange tijd bij het publiek te behouden - daarvoor moet de kunstenaar over kunde en talent beschikken. Vooral vereist is stembeheersing zodat zijn

Sinds het verschijnen van Multatuli's roman Max Havelaar: of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij in mei 1860 is er een enorme vloed van secondaire literatuur

Later werd de vraag, zegt Multatuli, hem eens gesteld door een ‘bijzonder vervelend jongmensch’, maar ‘Denk alsjeblieft niet, dat ik toen antwoordde: - “jou” -’. Toch moest

Misschien dat Podulke via het Multatuli Genootschap te weten kwam dat Gerrit Komrij (zelf geen lid van het Genootschap 14 bezig was een keuze te maken uit de Ideën en dat een