• No results found

Over een onbekende naam van Multatuli

Voor Annelies Dirkse bij haar zestigste verjaardag*)

‘Hoe heet ze?’ Zo luidde vaak de eerste vraag van een parochiepriester, die een hem tot dan toe onbekende jongeman in zijn spreekkamer zag verschijnen met het verzoek om opname in de katholieke Kerk. Hij was kennelijk op liefdesvleugels naar de pastorie gekomen, omdat hij na een kortere of langere periode van ‘gemengde verkering’ had ontdekt hoe de confessionele kaarten voor hem geschud waren. Nu wilde hij gedoopt of eventueel ‘onder voorwaarde’ herdoopt worden om bij zijn beoogde aanstaande en/of zijn schoonfamilie als huwelijks-kandidaat genade te vinden. Zijn aanbedene was hem wel een mis waard, als het allemaal maar snel werd afgehandeld. Minnaars van dit type hebben haast en gewoonlijk weinig belangstelling voor geloofskwesties.

In de grote Multatulibiografie van Van der Meulen wordt vermeld dat Eduard Douwes Dekker te Batavia op zaterdag 28 augustus 1841 - hij was toen 21 jaar oud - onder omstandigheden zoals boven geschetst werd gedoopt door de plaatsvervangend prefect van de katholieke missie aldaar, H.J. Cartenstat.1

Het zou voor de hand hebben gelegen als dat was gebeurd door de prefect zelf, H.J. Scholten, een vertrouwensman van de jonge Dekker, maar deze maakte een visitatiereis door Java ter voorbereiding op zijn vertrek naar Nederland.2

Er was ook in dit geval haast bij de zaak, want de doopkandidaat wilde liever vandaag dan morgen trouwen met Caroline Versteegh, waarvoor de toestemming van haar katholieke vader nodig was. Deze had als conditio

sine qua non gesteld dat de jongen eerst maar eens ‘fatsoenlijk R.C.’ moest worden.

Zo kwam de aspirantkatholiek terecht bij Cartenstat, de plaatsvervanger van Scholten en pastoor van Batavia.

Laag op de ladder

In wat voor geloofsgemeenschap werd Dekker die dag opgenomen? En wie of wat vertegenwoordigde zijn doopvader? Diens functie van ‘vice-prefect’ slaat op de kerkrechtelijke status van Nederlands Oost-Indië, dat een zogenaamde apostolische prefectuur was. De komst van katholieke missionarissen naar de Nederlandse kolonie was mogelijk geworden doordat de exclusief calvinistische VOC in 1800 door de Bataafse Republiek was overgenomen. De Compagnie had nog in 1792 een plakkaat doen uitgaan ‘om tegen de invloed van het Papendom op Java waakzaam te zijn’. Door de nieuwe verhoudingen van na de revolutie werd de vrijheid van

godsdienstuitoefening ook werkelijkheid voor katholieken. Zo kwamen er in 1808 voor het eerst weer twee katholieke missionarissen naar Nederlands-Indië. Hun invloed zou zich voorlopig beperken tot de kleine

katholieke gemeenschap in drie steden op Java, Batavia, Semarang en Soerabaja. In Batavia kerkten de katholieken jarenlang in een oud lokaal, dat ‘de kapel’ werd genoemd en eigenlijk dienst deed als protestants kerkgebouw. Het kon ongeveer tweehonderd mensen bevatten. Na bijna twintig jaar kwam een terrein aan het Waterlooplein beschikbaar, op de plaats waar vroeger het paleis van de

legercommandant had gelegen en later militaire bureaus waren gehuisvest. De katholieken bouwden daar een nieuwe kerk, die op 5 november 1829 door de apostolisch prefect plechtig werd ingezegend, en die tot 1890 dienst zou doen.3

Eigenlijk werkten de eerste priesters - het waren er na een tijdje vijf - alleen onder de niet zeer talrijke Nederlandse families ter plaatse en enkele militairen. Aan missionering onder de inheemse bevolking kon nog niet worden gedacht.

Augustinus aan zijn schrijftafel

(B. Gozzoli, Augustinuskerk S. Gimignano)

De positie van de Oost-Indische katholieke kerk op de hiërarchische ladder was dan ook nederig. Alvorens zo'n gebied een eigen kerkelijke bestuursordening krijgt en tot bisdom (of bisdommen) wordt gepromoveerd, maakt het eerst nog twee inleidende fases door bij wijze van proefperiode. Als een missiegebied eenmaal over een of meer vaste geloofsverkondigers beschikt, is het een missiepost. Als die zich min of meer voorspoedig ontwikkelt, wordt het eerste

gepro-30

moveerd tot apostolische prefectuur, een door Rome omschreven gebied dat een apostolisch prefect aan het hoofd krijgt. Gaan de zaken verder in de gewenste richting en biedt de kerkelijke activiteit gunstige vooruitzichten, dan wordt de prefectuur door Rome verheven tot apostolisch vicariaat. Aan het hoofd daarvan wordt een apostolisch vicaris gesteld, die als regel tot bisschop wordt gewijd, wat met de apostolische prefect meestal - bijvoorbeeld ook met Scholten in Batavia - niet het geval is. Beide bestuursvormen dragen een provisorisch karakter en zijn bedoeld om te zijner tijd te worden vervangen door een bisdom, geleid door een residerende bisschop met alle rechten van een ordinarius loci.

In Indië lag dat nog ver in het verschiet, maar wel werd een jaar na Dekkers doop, in 1842, de prefectuur verheven tot apostolisch vicariaat, met als eerste apostolisch vicaris de Amsterdammer Jacobus Grooff (1800-1852), die aan deze benoeming overigens weinig vreugde heeft beleefd. Hij werd al spoedig uit Indië verbannen, en eindigde zijn dagen in Suriname, waar hij ook zijn missionaire loopbaan was begonnen.

De kerk in Nederlands Oost-Indië stond dus nog in de kinderschoenen toen Dekker werd gedoopt. Maar aan de bediening van de sacramenten en de impact ervan deed dat niets af. Al werd hij dan ook al na een kleine week katechetische voorbereiding in de kerk opgenomen, wat nog altijd een dag of zes langer is dan de achternamiddag die het nam om Elsschots dochter Adèle voor te bereiden op de doop die nodig was om haar Bennek te kunnen trouwen. De priester Hubertus Jacobus Cartenstat, Geheim kamerheer van Z.H. de Paus, doopte op zaterdag 28 augustus 1841 ‘Eduardus Douwes Dekker’ (aldus het Doopregister), geboren op 2 maart 1820 te Amsterdam als wettige zoon van Engel Douwes Dekker en Francisca - het Latijn voor Sietske - Eeltjes. Daarna diende hij hem ook het sacrament van het vormsel toe, waarbij hij de voornaam Augustinus ontving.4

Daarna zal Dekker ook het derde initiatiesacrament hebben ontvangen, de communie, ofschoon daarvan in het register geen sprake is. Waarna hij het hospitaal in Batavia, waar ook een provisorische kerkruimte was ingericht, als volledig ingewijd en toegerust katholiek verliet. Over de toediening van de doop valt op dat die niet gebeurde ‘sub conditione’ - dus met de

conditionerende formule: ‘Indien gij niet gedoopt zijt, dan doop ik u nu’, etc. - want er was bij deze kandidaat geen enkele twijfel over dat hij in geen enkele kerk of kerkelijke groepering eerder was gedoopt. En verder valt het een kerkelijk geschoold oog op dat bij het doopsel noch bij het erop volgende vormsel de voorgeschreven peter en/of meter optreedt. Later die dag kwam Dekker, gekleed in rok, een vriend ophalen die hem natuurlijk vroeg waarom hij er zo deftig bij liep. Waarop hij meedeelde dat hij die ochtend in de Rooms-Katholieke Kerk gedoopt en ‘dus Roomsch’ was. Het was een serieuze stap, die hem echter niet dichter bij het beoogde doel heeft gebracht. De heer Versteegh bracht al snel nieuwe redenen naar voren om hem de hand van zijn dochter te weigeren.

De bedoeling van deze bijdrage is drievoudig. In de eerste plaats is het erom begonnen nader kennis te maken met de man die Dekker in de Kerk opnam en

wiens Indische loopbaan minstens even ongelukkig eindigde als die van zijn beroemde dopeling. Dan is het de vraag waarom de nieuwe katholiek uitgerekend de kerkvader Augustinus als patroon kreeg toegewezen. En ten slotte of er met die heilige, die Dekker daarna prompt is vergeten - hij spreekt nergens over hem - misschien enige verwantschap is aan te wijzen. Augustinus is tenslotte de beste schrijver van zijn tijd en de invloedrijkste kerkvader ooit, en Multatuli de grootste schrijver uit de

Nederlandse geschiedenis. Dat is alvast een raakvlak.

32

Van Rome naar Indië

Hubertus Jacobus Cartenstat werd geboren in Maastricht op 23 september 1806.5

We weten niets van zijn familie dan dat zij tamelijk welgesteld moet zijn geweest. Hubert heeft zich al vroeg tot het priesterschap aangetrokken gevoeld. Na de humaniora was hij in het kader van de kerkelijke politiek van koning WillemIverplicht zich te melden aan het zogenaamde Collegium Philosophicum te Leuven, een

onderwijsinstelling van regeringswege die van de toekomstige priesters in het Verenigd Koninkrijk van Noord en Zuid verdraagzame burgers en verlichte bedienaren van de godsdienst moest maken. De inrichting vormde een verplichte propedeuse voor de theologiestudie aan de grootseminaries. Zonder dit Philosophicum, waar overigens ook kerkelijk recht werd gedoceerd in een uitgesproken cesaropapistische zin (de staat is bevoegd zich in kerkelijke zaken te mengen), kon men geen priester worden. Daarmee was er geen sprake van een vrije ambtsopleiding in het land, wat fel verzet wekte bij de katholieken zowel in Noord als in Zuid. Veel priesterkandidaten saboteerden dit verplichte nummer, waardoor het in totaal voor het tegenwoordige Nederland in de vijf jaar van zijn bestaan niet meer dan drie priesters afleverde. In het zuiden vervreemdde het de onderdanen nog meer van hun koning dan toch al het geval was en droeg het in belangrijke mate bij aan de afscheiding van België in 1830, tevens het jaar waarin het weinig succesvolle Leuvense dwanginstituut werd opgeheven.

Op dat moment verliet ook de jonge Cartenstat de inrichting, zich afvragend hoe nu zijn studies voort te zetten. Immers: de Noord-Nederlandse aartspriesters, toen de hoogste autoriteiten in de vaderlandse Kerk, weigerden abituriënten van Leuven de toegang tot hun grootseminaries, waardoor de weg naar de priesterwijding geblokkeerd was. Waarschijnlijk door bemiddeling van de pauselijke internuntius Francesco Cappacini, een soepele en tactvolle diplomaat, werd een oplossing gevonden die het leven van Cartenstat een radicale wending zou geven. Van de regering kreeg hij nog een subsidie van driehonderd gulden om, samen met drie medestudenten, zijn curriculum in het schooljaar 1831-'32 te voltooien. De

internuntius zorgde ervoor dat dat kon gebeuren in Rome, en wel aan het Collegio

Romano van de jezuïeten.6

Daar werd hij in 1832 tot priester gewijd voor de Hollandse Zending zoals het grondgebied van Nederland door de Romeinse instanties genoemd werd. De drie anderen keerden na de afscheiding van België terug naar hun vaderland, maar Cartenstat bleef in Rome, waar hij op eigen kosten zijn studies voortzette: archeologie, kanoniek recht en liturgie. Op dringend verzoek van de Nederlandse gezant in Rome, graaf Van Liedekerke de Beaufort, maar tegen de zin van zijn familie stelde hij zich beschikbaar voor de zielzorg in Indië. Misschien kan men zijn krediet in de ogen van de Romeinse Curie aflezen uit het feit dat hem bij zijn vertrek naar Indië in 1837 de eretitel van Geheim Kamerheer van de Paus werd toegekend. Die benaming heeft niets te maken met geheimen, maar levert de man enig paars aan zijn tenue en de aanspreektitel monseigneur op. De instantie die hem naar Indië stuurde was de Congregatio de Propaganda Fide, het Romeinse

departement ‘tot voortplanting van het geloof’, dat de missiegebieden overal ter wereld onder zijn beheer heeft. Cartenstat arriveerde er op 4 november 1837, kreeg er een regeringsaanstelling als ‘R.K. geestelijke van de derde klasse’ en werd gestationeerd in Batavia. Naar eigen zeggen had hij daar direct succes: hij onderhield goede betrekkingen met de gelovigen ter plaatse, maar ook met de koloniale overheid, waarvan hij heel wat geld wist los te praten. Hij werkte er onder de al genoemde apostolisch prefect J.H. Scholten. Met de laatstgenoemde had Dekker een goede verstandhouding, en hij is hem heel zijn leven een ‘prettigen fidelen man’ blijven vinden. Of hij over Cartenstat dezelfde gunstige opinie koesterde is niet duidelijk, maar hij had hem eenvoudig nodig. Dat zij na die ochtend in de hospitaalkapel nog contact met elkaar hebben onderhouden blijkt nergens uit.

Niet over rozen

Het verdere levenspad van Hubert Cartenstat is niet over rozen gegaan. Toen Scholten in 1842 vanwege gezondheidsproblemen inderdaad uit Indië vertrok, liet hij Cartenstat achter als zijn plaatsvervanger totdat door Rome nieuwe voorzieningen zouden worden getroffen.

Al snel kwam de vice-prefect in conflict met de hem onderhorige priesters. Zo kreeg hij onder meer via een collega klachten over pastoor Thijssen te Soerabaja. Deze zou zich onzedelijk hebben gedragen, een vage kwalificatie waarover later nog curieuze details volgden. Onderzoek in loco toonde aan dat de klachten gegrond waren. Voor Cartenstat was dit aanleiding de man in april 1845 te suspenderen (zijn priesterlijke bediening op te schorten) en het Gouvernement te verzoeken hem uit zijn ambtelijke bediening te ontslaan.

De waarnemend missieprefect had haast met deze actie, want intussen waren de hiërarchische verhoudingen door Rome gewijzigd. Al op 20 september 1842 verhief de Propaganda de Indische missie tot apostolisch vicariaat met Grooff als vicaris. Deze ontving daartoe op 26 februari 1844 in Leiden de bisschopswijding, en zette pas ruim een jaar later, op 21 april 1845 voer aan wal in Batavia. Cartenstat had dit moment nog afgewacht - hij kon in zijn positie moeilijk anders - maar wilde daarna zo snel mogelijk uit Batavia vertrekken. Als nieuwe standplaats had hij zichzelf Soerabaja toegedacht, wat hij opnieuw regelde met het Gouvernement, waarmee hij nog steeds goede relaties onderhield: hij had zijn lessen in Leuven goed onthouden. Het besluit ertoe was gedateerd 7 oktober 1844.

De dag voor mgr. Grooff in Batavia zou arriveren, werd Cartenstat van de komst van de apostolisch vicaris verwittigd, maar desondanks was er daags erop niemand aan de kade om de missiebisschop te verwelkomen. Een veeg teken. Een van de medereizigers van de prelaat ging de vice-prefect waarschuwen en ten slotte verscheen hij dan toch om Grooff en zijn gezellen te begroeten en naar de pastorie te begeleiden.7

Het was geen goed begin van de relatie tussen beide heren. Die werd er niet beter op toen Grooff op 7 mei daaropvolgend

terugkeer-34

de van een bezoek aan de waarnemend Gouverneur-Generaal op Buitenzorg, waar hij zichzelf en zijn vier medewerkers was gaan voorstellen. Bij terugkomst in Batavia vond hij heel de pastorie ontruimd. Cartenstat had alle spullen, zijn eigendom, verkocht alvorens te vertrekken naar Soerabaja waar hij de plaats zou gaan innemen van Thijssen. Op 21 mei 1845 vertrok hij, zeer tegen de zin van Grooff, die daaraan echter niets meer kon veranderen, naar Soerabaja. Enkele maanden later wordt ook een van Grooffs priesters, een zekere Kerstens, naar Soerabaja gezonden. Deze trof er een droevige stand van zaken aan. De drie priesters ter plaatse, Grube, Cartenstat en Van Dijk, hadden volgens hem een publiek schandaal veroorzaakt, Grube het meest. Hun handelwijze werd ‘meer werelds dan priesterlijk’ bevonden, en hun godsdienstige opvattingen ‘meer protestant dan katholiek’. Wat men ook van deze kwalificaties mag vinden, de gedragingen van de klerikale heren, die zich op straat in burger vertoonden, konden in de ogen van bisschop Grooff niet door de beugel.

De apostolisch vicaris gelastte hen voortaan de Romeinse toog te dragen als zij in het openbaar verschenen, iets wat Cartenstat als onmogelijk en ongewenst beschouwde in het Indische klimaat, en zich verre te houden van al te mondaine feesten, concerten en toneeluitvoeringen.

Het drietal toonde zich buitengewoon in zijn wiek geschoten door deze instructies en kwam er openlijk tegen in verzet. Grooff, die vanaf het begin in Cartenstat een rivaal had gezien, zag daarop geen andere mogelijkheid dan de drie opstandigen te suspenderen, een tuchtmaatregel die Cartenstat zelf ooit eerder had getroffen voor zijn collega Thijssen. Het besluit was gedateerd 10 september 1845. Met ingang van die datum werd hun alle geestelijke jurisdictie binnen het vicariaat ontzegd.

Gouverneur-Generaal Rochussen, een man uit de cesaropapistische school van Willem

Ien zijn ministers, handhaafde de heren echter in hun bediening en liet hen hun ambt en hun bezoldiging behouden. Cartenstat bleef dus in functie en stoorde zich niet aan het suspensiebesluit. Grooff moest het onderspit delven en werd in januari 1846 zelfs gedwongen om Indië te verlaten, een zaak die in katholiek Nederland veel rumoer veroorzaakte, al werd de verbannen apostolisch vicaris later door Den Haag in het gelijk gesteld en eervol benoemd in Suriname.

Toen mgr. Grooff eenmaal uit Batavia was vertrokken, vertoonde Cartenstat zich ook weer op zijn oude standplaats en deed er zelfs drie zondagen achtereen de mis voor een slinkend aantal getrouwen. Zelfs de toegewijde kosteres, die wél vooraf alles nog netjes klaarzette, liet het bij de in haar ogen heiligschennende plechtigheden afweten. De derde zondag verschenen alleen nog de militairen, de burgers bleven weg.

Het resultaat van de behandeling van de kwestie Grooff in Nederland was dat door een Koninklijk Besluit de burgerlijke benoeming van de drie weerspannigen werd ingetrokken, wat een desavouering inhield van de beslissing van Rochussen en een rehabilitatie van de bisschop. Toen deze regeling werd gepubliceerd had het voor de drie gesuspendeerde priesters geen zin meer om nog

langer in Indië te blijven. Zij stelden hun papieren en gelden ter beschikking van de R.K. Kerkbesturen ter plaatse en organiseerden hun thuisreis. Zo vertrok Cartenstat op 15 juni 1847 met zijn twee confraters naar Nederland. Hij had hier echter in het geheel geen vrienden, en reisde in 1848 met instemming en op kosten van het gouvernement door naar Rome, waar hij nog wél connecties had. Daar heeft hij via de Propaganda Fide jarenlang gewerkt aan eerherstel. De suspensio a divinis die tegen hem was uitgesproken, werd nog hetzelfde jaar, na twee dagen geestelijke oefeningen bij wijze van boetedoening, opgeheven, zodat hij in elk geval weer de mis kon lezen. Daarna zijn minstens drie pogingen tot rehabilitatie ondernomen. In 1853, het jaar waarin in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie werd hersteld, verdedigde hij zich nog steeds, en in 1866 werd een nieuwe poging ondernomen. De secretaris van de Propaganda had de desbetreffende stukken bij zich in de map

Udienze di Nostro Signore (Audiënties bij de Paus, toen PiusIX), maar steeds tevergeefs: Pio Nono bleef de zaak terugverwijzen naar de Propaganda Fide. Kardinaal Alessandro Franchi, de prefect van de Propaganda Fide, beloofde hem rond 1875 eerherstel als hij afzag van publicatie van de feiten, waardoor wellicht de eer en goede naam van de Propaganda zouden kunnen worden geschaad. Volgens een stichtend bedoelde kwalificatie van pater Albers s.j. ‘troostte Cartenstat zijn kerkelijke overheid door een berouwvolle onderwerping.’

Anderen formuleren het iets nuchterder en melden dat hij goed maakte wat hij had misdreven. Muskens vertelt dat hij, eenmaal verzoend met de Kerk, ‘allerlei nuttige werkzaamheden’ heeft verricht, zonder die werkzaamheden te preciseren. Die ‘verzoening met de Kerk’ hield niet in dat de man ook genoegdoening kreeg. Nog op 24 mei 1880 diende de ex-missionaris bij de paus, inmiddels LeoXIII, een verzoek om eerherstel in vanwege de ontheffing uit zijn ambt in 1845. Hij wachtte al 32 jaar, zo liet hij de nieuwe paus weten, op een antwoord op de vraag of zijn suspensie door Grooff indertijd terecht was dan wel materieel en formeel van nul en generlei waarde. Daaruit valt te concluderen dat de procedures tot dan toe niets hadden uitgehaald. Ook nu bleef zijn suppliek onbeantwoord. Het jaar erop is Cartenstat verbitterd in Rome overleden als een priestet wiens kerkelijke loopbaan na zijn Indische jaren volledig was vastgelopen.8

Na een jarenlange vergeefse strijd om eerherstel, net als