• No results found

Multatuli en de versnelde gemeenschap

DeNSPublieksprijs werd in 2004 toegekend aan de auteur Geert Mak voor zijn boek

In Europa. Het geldbedrag (€ 7500) doneerde hij heel royaal aan het Multatuli

Museum te Amsterdam, dat destijds zijn gemeentelijke en enige subsidie dreigde te verliezen. Op het spel stond het voorbestaan van Multatuli's geboortehuis als literair museum en documentatiecentrum. Zeer genereus verdubbelde de Nederlandse

Spoorwegen het prijsbedrag. Mede dankzij protest van een twintigtal bekende

schrijvers ging de gemeente alsnog overstag. Daardoor was het ineens mogelijk twee al jaren bestaande desiderata te realiseren: een aansprekende voorlichtingsfilm ter introductie op Multatuli en diens werk voor scholen en het museum zelf (incl. audiovisuele apparatuur) en een originele plattegrond van Amsterdam uit de tijd van

Woutertje Pieterse (€ 1800) voor het museum. De film is voor de eerste maal vertoond

op de vergadering van het Multatuli Genootschap van voorjaar 2009. Daarbij verzorgde de vicevoorzitter een voordracht, die ten grondslag ligt aan onderhavig artikel.

Specialist in het algemene

Eén van de plezierige kanten van de Multatuli-studie is dat er van alles voorbij kan komen. Wat interesse betreft was Eduard Douwes Dekker (1820-1887) namelijk omnivoor. Begrijpen, een beeld krijgen van de werkelijkheid, zoeken naar waarheid: het was voor hem een levenshouding. Niet voor niks is dit ook het thema van de

eerste bundel Ideën (1862). Begrijpen is genot, is deugd, zo luidde het later.1

Vrye Studie zou hij het dopen: het onbelemmerd streven naar waarheid.2

Gezien de Wouter-geschiedenis zat dat er al vroeg in. Als adolescent - zo schrijft hij in een verlovingsbrief - oefende hij zich ook in de ‘de anatomie van de ziel’.3

En niet zonder reden is koningin Louise, zijn alter-ego in Vorstenschool, zo druk met maatschappelijk onderzoek.

Heel zijn werk is ook op te vatten als een (poëtische) poging - en tegelijk een pleidooi voor dat pogen - om te komen tot kennis van ‘de aatrd der dingen’. Ofwel: ‘Er is niets poëtischer dan de waarheid’.4

Literatuur was voor Multatuli, net als voor de romantici, iets geheel anders dan zomaar verzen en verhalen maken. Het was een hogere manier van kennen. In die visie is de ware dichter ziener. Niet zelden sprak of schreef hij in trance. Bij het in het net kopiëren van Saïdjah&Adinda kwamen er tranen alsof hij het voor het eerst las. Het lijkt wel of het woord eerder macht had over hem dan omgekeerd. Kende mr. Jacob van Lennep (1802-1868) dat nu ook? Zo informeerde hij najaar 1859 nog naïef, toen hij als debutant z'n

Havelaar-handschrift had voorgelegd aan de destijds gevierde auteur van nu vrijwel

vergeten ‘romantische werken’. Bij het inslapen gaf Multatuli zichzelf altijd een of ander vraagstuk op en in zijn dromen zou hij nog bezig zijn geweest met het

5

zoeken van waarheid. Tot het aller-, allerlaatst is die nieuwsgierige, vorsende houding gebleven. Kort voor zijn overlijden zei hij tegen Mimi: ‘Ik hoop zoo dat ik helder van geest zal zyn, als ik sterf. Ik zou zoo graag goed waarnemen hoe het toegaat.’5

Twee jaar daarvoor correspondeerde hij over de voors en tegens van het agrarisch leven met de bevriende Groninger hereboer Derk Mansholt (1842-1921). Kennelijk vond deze ‘Landbouw 'n schoon bedrijf’.6

Multatuli moest meteen denken aan Poots pastorale lofzang Akkerleven, beginnend met de bekende regels:

Hoe genoeglyk rolt het leven Des gerusten lantmans heen, Die zyn zaligh lot, hoe kleen, Om geen koningskroon zou geven!7

‘De rymelaar Poot,’ reageerde Multatuli geagiteerd, was zelf agrariër, maar: ‘Zoover ik weet heeft géén Koning hem den ruil gepresenteerd. Wel weet ik dat hy zeer dikwyls z'n “zaligheid” in de stad zocht, waar hy heel prozaisch en steedsch pierewaaide.’8

Aan het eind van zijn leven woonde Multatuli net buiten het dorpje Ingelheim bij Mainz, in een nog steeds sterk agrarisch gebied met teelten als vee, wijndruiven en appels. Dat verklaart zijn toenmalige interesse en vooral verwondering over Mansholts positieve oordeel:

Sedert eenige jaren let ik op al de tegenspoeden die den landbouwer treffen kunnen - hun getal is legio! - en 't verwondert me dat er onder

zelfmoordenaars zoo weinig boeren zyn. Me dunkt, het is om gek te worden, zooveel mislukkingen by landbouw 'n rol spelen. [...] Van landbouwkwalen gesproken. Wilt ge eens de volgende vraag overdenken:

‘Kan 't mogelyk zyn dat de vooruitgang in kennis der meststoffen, en in 't fabriekmatig voortbrengen daarvan, een nadeeligen invloed heeft op den Landbouw, door 't vermeerderen der mikrokosmen (soortelyk en

individueel) die 't voortgebrachte aantasten?’ M.a.w.

‘Veroorzaakt (soms, dikwyls, altyd?) nieuwe mest, nieuw ongedierte?’

Tot stipt-statistische oplossing leenen zulke vraagstukken zich niet. Toch kunnen meer gegevens dan ik bezit - en gy hebt die - tot 'n waarschynlyk resultaat leiden. En dit zou al veel zyn. Daar ik leek ben, of liever specialist in 't algemeene, oordeel ik naar analogie, en op grond van 't karakter der Natuur, voor zoover ik dat bestudeeren kon. Zy geeft nooit iets

ten-geschenke, en debiteert ons voor elke kreditpost dien wy haar trachten te ontfutselen. Alle ‘vooruitgang’ is partieel, en wordt (waarschynlyk, want de zaak is geen wiskunde, of tòch misschien!)

opgewogen door iets wat we, om konsequent te zyn ‘achteruitgang’ zouden moeten noemen.9

Dat was 120 jaar vóór Al Gore! Het getuigt bovendien van - het mag in dit

herdenkingsjaar gezegd worden - Charles Darwin's (1809-1882) analogie-denken, alsmede de opkomst der natuurwetenschappen, gezien het uitgaan van evenwicht. Of Mansholt heeft geantwoord, is onbekend. Aan hemzelf gerichte brieven gooide Multatuli gewoonlijk weg. Maar dat de laatste in zijn levensavond bepaald vervuld was van vooruitgangsscepsis, moge ook blijken uit een brief aan zijn vriend en maecenas R.A. Kallenberg van den Bosch (1822-1892) - tegenover wie Multatuli misschien wel het openhartigst was. De moderne geneeskunde zou, zo stelde hij, ziektes in stand houden of zelfs - zie tering en verkoudheid - genereren,

evenals de thans ontelbare vyanden van den landbouw in de gedaante van bacterien, bacillen, zwammen, pilzen &c &c uitvloeisels kunnen zyn van de z.g.n. wetenschappelyke bemestingsmethoden. Wat wy vooruitgang noemen is gewoonlyk slechts verplaatsing van ongerief. Wie dan de leegte ziet van 'n door kwalen verlaten plaats roemt ‘de wetenschap’. Wie 't oog slaat op de ellendige verschynselen die zich elders opdoen, wordt pessimist. En wie 't een èn ander in 't oog houdt, betreurt dat 't saldo van al ons gewurm 'n soort van stilstand is die... de kosten van de levensmoeite niet

dekt.10

In die opbeurende spirit schreef hij een week later tevens zijn ziek te bed liggende uitgever. Betogend over onze zeehelden hield hij hem voor dat ook deze last hadden van ‘de duizende ditjes en datjes van 't dagelyks leven [...]. 't Kleine regeert. 't Schynt wel dat ook in de zedelyke wereld - de onstoffelyke liever want “zedelyk” is wat hoog gegrepen - de rol van eer is weggelegd voor bakterien, bacillen, dierzwammetjes, plantdieren, parasieten, mikroben en zulk tuig.’11

Het is een bekende topos bij Multatuli, als hij te spreken komt over zijn eigen mislukte aspiraties: ik wil de wereld hervormen, maar ik moet het dak nog repareren. Hoe dan ook, blijkbaar intrigeerde hem al langer de modernisering van de samenleving, want hij besluit de eerder aangehaalde brief aan Mansholt aldus:

Het aantal dingen die ‘Vooruitgang’ heten en waarachter ik 'n groot vraagteeken zet, is zéér groot. Als ik me daarin verdiep, kwam ik niet gereed. (Onderwys, inenting, versnelde gemeenschap, parlementarismus, wereldburgerschap, waar zou ik eindigen?)12

Hier is het de term versnelde gemeenschap die ter gelegenheid van deNSPublieksprijs de aandacht trekt. Hoewel Multatuli inderdaad een ruime interesse had - zo adviseerde hij zijn uitgever, wiens vrouw regelmatig in de kraam lag, neomalthusiaanse methoden tot geboortenbeperking - leek de bewuste term door de context

7

van de Mansholt-brief toch iets anders opgevat te moeten worden. Aanvankelijk kwam de gedachte op aan zoiets als: jachtige samenleving. Maar de betekenis van verke(e)r(ing), verbinding is hier wel degelijk op zijn plaats. In het woordenboek wordt deze zelfs éérder genoemd: ‘mogelijkheid om met anderen in contact te treden’. Bijvoorbeeld: ‘de gevangene was van de gemeenschap met de buitenwereld afgesloten; de telegrafische gemeenschap is verbroken; - het schip stond in draadloze

gemeenschap met Scheveningen’.13

Gemeenschap is dus eigenlijk goed Nederlands voor het hedendaagse top-modewoord communicatie.

De ‘draadloze gemeenschap’, de radiografie, heeft Multatuli niet meer beleefd. De geboorte van de telefoon heeft hij weliswaar nog net meegemaakt, maar het is onbekend of hij er ooit gebruik van maakte. Heel anders ligt dat voor de telegrafie. En die was weer - zie hierna - direct gelieerd aan de komst van de spoorwegen, de aanjager van de ‘versnelde gemeenschap’: het sneller verplaatsen of uitwisselen van

berichten, personen, goederen en diensten. Aan een aparte beschouwing daarover

is hij inderdaad niet toegekomen. Maar gezien zijn interesse, loont het dan meestal wel de moeite om te zoeken naar sporen in de 25-delige Volledige Werken (hierna:

VW). De bestaande registers bieden echter geen soelaas. Behalve op herinnering kon digitaal worden gezocht op trefwoorden in het primaire werk.14

Dit laatste geldt helaas (nog?) niet voor de Brieven en Documenten. Dus was daarbij het geheugen de belangrijkste leidraad. Maar, omdat de verlofperiode (1852-1855) relatief belangrijk leek, zijn die Brieven en Documenten herlezen:VW IX:293-294. En gezien het opduiken van Multatuli's interesse aan het eind van zijn leven in de Mansholt-brief is heelVW XXIIIherlezen - hierboven waren reeds resultaten te zien. Daarop is hetzelfde gedaan met de beide omliggende delen:VW XXII+XXIV. Uiteraard zijn voor de corresponderende tijdvakken ook geraadpleegd de beide ‘bezemdelen’ met nagekomen stukken. De gevonden sporen werden vervolgens geplaatst in een (literair)historische context. Bij het onderzoek golden als leidende vragen: van wanneer dateert zijn interesse? Waar haalde hij informatie vandaan? Wat waren zijn persoonlijke ervaringen? En hoe dacht hij erover? Het resultaat kan opgevat worden als een literair-historisch spoorreisverslag.

Een voerman zwart bestoven

In 1851 ontving de Haarlemse uitgever A.C. Kruseman (1818-1894) een lang schrijven uit Indië, afkomstig van zijn vroegere jeugdvriend Eduard Douwes Dekker. Het is een kaleidoscopisch verhaal dat al doet denken aan de latere Multatuli. Zag Kruseman iets in een uitgave? Had het literaire kwaliteit? Kruseman zal er uiteindelijk geen raad mee geweten hebben. Het bleef op zolder liggen en zo'n dertig jaar later zou Cd. Busken Huet (1826-1886) - ook bevriend met Kruseman - er gebruik van maken voor het eerste biografisch opstel over Multatuli. Het pakket bevatte onder veel meer een lang gelegenheidsvers uit 1843 of 1844 voor een zilveren bruiloft van de ouders van een vriend. Dekker was toen geschorst vanwege administratieve problemen en

paraat dichtstuk: De Nachtschuitsdroom. Hierin wordt de levensreis, dan wel het huwelijk vergeleken met een gewone reis. Voor ons onderwerp zijn van belang de volgende strofen:

En - nu droomde ik inderdaad,

'k Moest op reis; - daar stond de wagen; 't Vierspan was in 't tuig geslagen, Trapte vonken uit de straat;

-En nu droomde ik [...] ‘Kom rep je maat,’ Riep de voerman van de wagen,

‘'t Uur van tienen heeft geslagen

-Haast u of gij komt te laat, -Haast u.’ - Ik bekeek het boeltje - tuig en paarden één voor één ---En - terwijl ik stond te denken vloog het vierspan stuivend heen.

Dat's verkeken! ‘Kom sinjeur, Plaats van binnen en van boven,’ Riep een voerman zwart bestoven. 't Was een spoorwegconducteur 't Aanbod was me waarlijk lief -Bijna ware ik opgestegen, Doch bekeek nog eerst terdege Railway en locomotief.

---'t Was me toch niet naar genoegen; - 'k zocht naar paarden en vond stoom

---'k Dacht weer na --- daar vloog het ding al. ---'k Stond alléén weet in mijn droom.

't Was weer mis, - ik loosde een zucht! Eensklaps klonk een stem van boven 'k Schrikte en zag wie zou 't geloven -'k Zag een vaartuig in de lucht.

't Was een vreemd gezicht voorwaar, 'k Zag het wenden, keren, werken, Met zijn kleppen, met zijn vlerken Bijna als een ooievaar.

'k Hoorde halen, trekken hijsen - vloeken daar en schreeuwen hier; 't Rees en zakte en zeilde en zweefde - - - was 't een vaartuig of een dier?

‘Gaat hij mede,’ riep de kwant Die de staart of 't roer bestuurde En gestaag naar de aarde tuurde

9

Met een kijker in zijn hand, -‘Extra snel gelegenheid Over huis en stad en bomen Zijt ge ginder aangekomen Vóór ge nog vertrokken zijt.

Denk niet lang - daar gaat het anker. - Snel besloten - wil je aan boord?’ 'k Peinsde en keek weer - 't was als vroeger: 't vogelschip vloog kleppend voort.

'k Was verdrietig! - Mijn geduld Was ten einde door dat plagen; 'k Vloekte op al dat razend jagen, En ik gaf de stoom de schuld. 't Reizen hing de keel mij uit 'k Waar gewis niet weggekomen Hadde ik niet een stem vernomen: ‘Heerschap, wil je met de schuit?

Haast u niet; ik wil wel wachten 't zal kwartier voor elven zijn. ---Men reist veilig met de trekschuit --- langzaam - - anders breekt de lijn.’

In de trekschuit wordt de ik-persoon tenslotte aangesproken door een grijsaard, die hem had zien weifelen en de trekschuit-keuze wel kon appreciëren: ‘Wat men stoom noemt - - 't zijn de driften. Dwaasheid jaagt het vuurschip voort, En Geloof en Hoop en Liefde jaagt de hartstocht overboord.’15

Interessant, Freud zou zestig jaar later dezelfde vergelijking stoom-hartstocht aanwenden in zijn drift- of stoomketeltheorie. Men kan er natuurlijk aan twijfelen of de ik in het gelegenheidsvers wel slaat op Dekker zelf. Maar hoe getormenteerd de jonge bestuursambtenaar was, bleek kort daarna in de onvolprezen

verlovingsbrieven aan Everdine (Tine) van Wijnbergen (1819-1874). Meteen in de eerste brief luidt het vertwijfeld: ‘O, ik heb oogenblikken waarin ik verlang dat eene degelijke stevige werkelijkheid, het vliegend, huppelend, afmattend genot mijner onstoffelijke droomen vervangen moge.’ Hij hoopt die rust te vinden in het huwelijk:

door de menigte van aandoeningen heen, die het hart vermoeijen en het hoofd belemmeren, zie ik eene rustige, ik zoude bijna zeggen, prosaische toekomst te gemoet, met juist zooveel poezie als er noodig is om mijne lieve Everdine, mijne Engel, en mijne kinderen, gaven Gods te noemen.16

Ruim een maand later herhaalt hij zijn behoefte aan ‘Ware liefde en huisselijkheid’, want ‘Mijne driften en hartstogten zijn wild en bijna onbeteugeld. Ik heb

veel gevoel voor regt, doch soms veel neiging tot onregt. Dat kampt gedurig in mijn binnenste [...]’.17

Hij was op dienstreis, maar eigenlijk wilde hij nu meteen naar haar toe:

ik benijd den koelie die le jour en jour leeft, en gaan kan waar zijn hart (s'il y en a) hem roept. O, wij domme menschen die ons behoeften hebben aangewend boven die welke de Natuur ons gaf! De liefde zegt: bewoont een bamboezen huisje, kleed u en eet als een inlander, hebt elkander opregt lief, en gij zult gelukkig zijn.18

Felle salamander of morgenluister

De vergelijking van het leven of huwelijk met een trekschuit is wellicht niet de meest aansprekende. Maar waar het hier om gaat, is dat de man die later zou uitgroeien tot Multatuli al vroeg in de gaten had dat technologische vooruitgang kon leiden tot een gejaagdheid waarvan het nut voor de ziel uiterst twijfelachtig mag heten. Deze was wellicht de belangrijkste post aan de debetzijde van de versnelde gemeenschap.

Ware zijn vers gepubliceerd, dan had hij niet alleen gestaan. Met name Vijf en

Twintig jaren. Een lied in 1840 van Isaäc da Costa (1798-1860) is een kritische

‘tijdzang’ over of liever tégen de moderniteit. De auteur had al jaren een uiterst reactionaire reputatie, sinds zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). Opgevoed in een verlicht joods milieu, had hij zich later bekeerd tot het christendom. Onder invloed van Willem Bilderdijk (1756-1832) was de ‘godsdienst’ van de Rede verruild voor het (christelijk) Gevoel: hart voor verstand.19

Bezwaren behelst een fel protest

tegen de goddeloze ‘zegeningen’ van Verlichting en Franse Revolutie: onderzoek, gelijkheid, volksverheffing, individualiteit, materialisme etc. Juist in een periode waarin Nederland oude twisten had bijgelegd en wilde bouwen aan een

verlicht-christelijke natie onder leiding van een koopman-koning. De nog jonge Da Costa was meteen een outcast geworden, waarop deze zich wijdde aan de literaire erfenis van zijn leermeester Bilderdijk.20

Da Costa was dan ook verrast en ontroerd door zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Academie (1839) en de daaropvolgende uitnodiging voor een leesbeurt. Het heropende na zestien jaar ‘den dichterlijken ader’. Als in een koorts - idem Multatuli - ontstond zijn tijdzang. De oude opvattingen waren zeker niet verdwenen - misschien minder scherp - maar nu zou hij zich ook kunnen inlaten met de industriële revolutie: ‘Het menschdom spiegelt zich, betooverd, in de weelde, / Die

vereenvoudiging der Werktuigschepping teelde’. Des dichters aandacht ging met name uit naar noviteiten als het stoomschip en de stoomtrein:21

Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven,

En roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven. Ja meer! de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt, En 's aardrijks vaste korst, in ijzren band geklemd,

11

Waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander! Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen Salamander! Vúúr sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard. Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart, Metalen tenten, die met bliksemende wielen

Wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen! Hij runt, hij vliegt; - hy rukt, verwaten en verwoed.

Afgronden in 't gezicht, en bergen te gemoet, Die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten. De steden nad'ren tot elkander; Volken, Staten

Doorkruisen, mengen zich. Eén zelfde stoomkrachtvaart sleept heel ons menschdom voort, en effent heel onze aard,

-Dat lijkt een lofzang - het zijn ook prachtregels: de moderne techniek maakte evident indruk - maar dan blijkt het vervolgens onder verwijzing naar de bijbelse toren van B-abel allemaal gezien te moeten worden als een ‘verwaten’ opstand tegen God: ‘Wat baat, o ptaalzieke Eeuw! uw grootsche Babelstichting?’ Alles hoogmoed, terwijl de onrust en het geweld in de wereld niet afnemen.

Niet voor niets vergelijkt Da Costa het symbool van de nieuwe tijd, de locomotief, met een salamander. Vroeger dacht men namelijk dat deze vuurvast was, zelfs vuur kon spuwen en nog giftig ook. Maar bovenal staat dit dier voor de duivel. Immers uit Genesis 3 blijkt dat de slang poten moeten hebben gehad. Na de zondeval straft God deze tot eeuwig kruipen: ‘Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten.’ Zo wordt ook het door anderen wel bekritiseerde sissen duidelijk, terwijl het vuur verwijst naar de hel. Wellicht speelde Da Costa zelfs de steenkolen door het hoofd: stof zult gij eten.

Hoewel de betrokken dichtregels sinds jaar en dag prominent prijken in het Centraal Station van Utrecht, is dus voor Da Costa de stoomlocomotief de moderne slang die de mensheid in verzoeking brengt. Pijnlijk visionair hekelt Da Costa daarna ‘de oppermacht van 't Geld’, waardoor enkelen kunnen baden in weelde, terwijl velen -ook de vrije handwerkslieden - afzakken tot het (fabrieks)pauperdom. Wat baat het

Als heel de Maatschappij, te midden der verrukking, Die uw ontwikkeling wekt, door de ongelijke drukking Van 't machtig raderwerk, zeeplassen van ellend’

Ter zijde ontwaart van 't spoor, waar langs uw wagen rent: