• No results found

Over Multatuli. Jaargang 34. Delen 68-69 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Jaargang 34. Delen 68-69 · dbnl"

Copied!
125
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Over Multatuli. Jaargang 34. Delen 68-69. Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2012

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006201201_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Nummer 68]

[Inleiding]

Sommigen weten, en allen kunnen het weten [...] dat ik niet schrijven kan, en niet van schrijven houd. Er zijn weinig zaken die mij meer tegen de borst stuiten.

Multatuli, Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb! (1861)

1861 was een jaar vol ‘drokte’ voor Multatuli. In brieven (zie VW X ) duikt het woord geregeld op. Gunstige en minder gunstige perikelen rijgen zich aaneen, als in een multatuliaanse Goede Tijden Slechte Tijden. Een van de 1861- GTST -afleveringen zou kunnen beginnen met in het beeld voorbijzwevende foto's van de volgende personen (de hoofdpersoon uiteraard voorop): Jacob van Lennep, tegen wie

geprocedeerd wordt met negatieve afloop; broer Pieter, die ziek wordt en overlijdt;

Tine, die nauwkeurig op de hoogte wordt gehouden van de verschijning van kritieken (nu ook kritische) op Max Havelaar, van alle pogingen om weer aan het werk te komen, maar die ook te lezen krijgt dat haar echtgenoot dolveel houdt van - laatste foto - nicht Sietske Abrahamsz. Pleister op de wonde voor Tine moet maar zijn dat Siet op haar beurt vervuld is van liefde voor... haar, zoals Multatuli niet nalaat in zijn brieven te benadrukken (‘Maar dit is zeker dat zij met u dweept’). Garmt Stuiveling zag Siet niet alleen als inspiratrice voor Minnebrieven (Multatuli's eerste grote uitgave na Max Havelaar) maar ook voor Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!, de brochure die Multatuli op verzoek van de uitgever H. Nijgh voor de slachtoffers van een Javaanse watersnoodramp schreef. In 1910 zou Siet zich herinneren dat voorlezing van de tekst door haar oom haar en haar zus dermate elektriseerde, dat ze geen woord van toejuiching konden uitbrengen. Laurens Ham maakt in het leading article in deze aflevering, ‘Het gebod of het genot. Multatuli als liefdadigheidsschrijver’

aannemelijk, dat Wijs mij de plaats door de meeslepende stijl het lezerspubliek hetzelfde genot bezorgde als de dames Abrahamsz. Hiermee plaatste Multatuli zich contre coeur in de heersende liefdadigheidstraditie: men werd niet in de eerste plaats veranderd door de tekst, maar vooral ontroerd. Ham behandelt ook het belang van het liefdadigheidsbeginsel en de daarbijbehorende literatuur in het

midden-negentiende-eeuwse Nederland.

(3)

Dik van der Meulen schreef in de vorige aflevering over de betekenis van Hans van den Bergh voor de Multatulistudie. De in oktober 2011 overleden oud-voorzitter van het Multatuli Genootschap werd bedacht met een speciale tentoonstelling in het Multatuli Huis. In dit nummer wordt de in memoriam-reeks vervolgd door

achtereenvolgens Albert van den Bergh (die sprak op de najaarsbijeenkomst van het Multatuli Genootschap op 5 november 2011), Eep Francken, Chantal Keijsper en Tom Phijffer.

Over in memoriams gesproken: Jaap Grave haalt herinneringen op aan zijn ontmoetingen met diplomaat/schrijver Carel Jan Schneider oftewel F. Springer (1932-2011), ‘zijn hele leven multatuliaan gebleven’. In Bougainville (1981) wordt een spannend samenspel opgevoerd van Multatuli, Mata Hari en een reeks nagelaten notities. Dit is niet Springers enige boek dat erom vraagt herlezen te worden! Dat we geen bijdrage wijden aan Hella Haasse komt doordat Peter van Zonneveld ons voor is geweest met een onovertrefbaar en liefdevol geschetst portret in Indische Letteren (‘Altijd een Indisch meisje gebleven. In memoriam Hella S. Haasse (1918-2011)’. In: Indische Letteren 26 (dec. 2011) nr. 4, p. 163-166).

Andere bijdragen: de in 2011 als nasleep van het Multatuli-jubileumjaar uitgekomen studies over Multatuli worden onder de loep genomen (door Jaap Grave), onze aandacht wordt gevraagd voor een tot nu toe onopgemerkt stijlkundig aspect van Max Havelaar (door Jacob Dekker) en de Multatuli Kroniek wordt nieuw leven ingeblazen (door Multatuli Huis-conservator Klaartje Groot).

Dan nog dit. Na tien jaar is het tijd voor vernieuwing, de redactie van Over Multatuli gaat in transitie. Het verpoppingsproces zal, naar het zich laat aanzien, een volle jaargang gaan duren. Bestuur en redactie buigen zich dit jaar over de beste structuur en invulling. Het eerstvertrekkend redactielid is Jos van Waterschoot; het overblijvend team wil hem op deze plaats dankzeggen voor de manier waarop hij (tot 2010) zijn conservatorschap voor de redactiedoeleinden heeft ingezet en voor zijn visies en bijdragen met bite in de afgelopen tien jaargangen. In die periode mochten vele themanummers van de pers rollen: lezingen gehouden in De Balie (nr.

50), Multatuli en de Verlichting (nr. 51), Multatuli en de Tachtigers (nr. 52), Max Havelaar voor het toneel, Multatuli en zijn internationale receptie (nrs. 59 en 60);

Max Havelaar 150 jaar (nrs. 64 en 65). In vele afleveringen kwamen auteurs uit de wereld van de internationale neerlandistiek aan het woord. Allen hebben het hunne ertoe bijgedragen dat het lezen van Multatuli een plezier was of blijft, ook al moeten we ons ervan bewust blijven dat het de oorspronkelijke genotgever niet in de eerste plaats dáárom ging.

De redactie

(4)

Het gebod of het genot

Multatuli als liefdadigheidsschrijver

1

Laurens Ham

Armoed, ondeugd en filanthropie - of wat daarvoor zoo dikwyls doorgaat - zyn drie varieteiten van dezelfde ziekelykheid, die elkaar vice-versa veroorzaken, styven, kompleteeren en in leven houden.

Multatuli, Idee 1273a

De Natuur is weldadig. Ze moet wèl doen - en dus weldoen - in alles wat ze doet, omdat niet-wèl doen haar doodvonnis wezen zou.

Multatuli, Idee 198

Was Multatuli een liefdadigheidsschrijver? Dat woord zal bij veel liefhebbers van Multatuli de haren overeind doen staan. Een liefdadigheidsschrijver, dat is Hendrik Tollens, die in de eerste helft van de negentiende eeuw grote publiekssuccessen beleefde met onder meer de Bedelbrieven. Multatuli heeft toch helemaal niets met zulke sentimentele bourgeoisgedichten te maken? De lezer van Max Havelaar denkt bij ‘liefdadigheid’ misschien vooral aan de preek van dominee Wawelaar, die onder de ‘plichten die wy ten-aanzien van die arme heidenen [in Indië] te vervullen hebben’

als eerste én laatste principe de bijdragen aan een ‘goed doel’ opneemt: ‘Het geven van ruime bydragen in geld aan de zendelingsvereniging’. Met Wawelaar zien we de negentiende-eeuwse filantropie in haar meest dubieuze vorm; het lijkt er immers op dat Wawelaar eerder geïnteresseerd is in het versterken van de zendelingskas dan in het opkomen voor de Indische bevolking.

Sommige auteurs zien Multatuli het liefst als ‘emancipator’, zo bleek in 2010 bij

de viering van 150 jaar Max Havelaar. Met twee nieuwe bundels (een over Multa-

(5)

tuli en het feminisme, een over de vrijdenkers) werd het beeld geschetst van de auteur als hervormer. Zo'n figuur kan toch alleen maar tegen liefdadigheid gekant zijn?

Pagina uit 1865-editie (collectie Multatuli Huis)

(6)

Toch blijkt Multatuli's houding tegenover filantropie complexer dan dat. Inderdaad zijn er in zijn werk verscheidene passages te vinden die het principe afwijzen, maar tegelijkertijd schreef hij in 1861 het liefdadigheidsboekje Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!

2

Dat boekje was echter wél weer een aaneenschakeling van ironische passages. Voordat de schrijver aan een sentimentele liefdadigheidsgeschiedenis toekwam, had hij eerst de spot gedreven met andere liefdadigheidsschrijvers als J.J.

Cremer, met het publiek en met het genre als geheel. Het eigenaardige was dat het publiek die ironie helemaal niet leek op te vangen. In een toegevoegd nawoord in de druk uit 1865 klaagde de schrijver dat hij met het boekje weer niets had kunnen uithalen: men had het weer ‘mooi’ gevonden, maar niemand had de tekst aangegrepen om zijn leven een nieuwe wending te geven. Dat was natuurlijk wel waar de

ambitieuze Multatuli op hoopte.

In dit artikel wil ik de verschillende aspecten van Multatuli's denken over

liefdadigheid in de context van de negentiende-eeuwse liefdadigheidstraditie plaatsen.

Eerst zal ik daartoe laten zien hoe belangrijk het liefdadigheidsbeginsel en de liefdadigheidsliteratuur waren in het midden-negentiende-eeuwse Nederland. Daarna ga ik in op het jaar 1861 als hoogtepunt in de liefdadigheidsproductie, maar

tegelijkertijd als kantelpunt in de waardering van de boekjes. Vervolgens behandel ik uitvoerig de liefdadige aspecten van Multatuli's oeuvre, onder meer op het boekje Wijs mij de plaats. Al deze stappen leiden er uiteindelijk toe dat we een tegenstelling tussen liefdadigheidsgebod en liefdadigheidsgenot op het spoor komen, en daaronder nog een tweede tegenstelling: tussen genot in het geven en genot in het lezen.

Liefdadige eeuw

De negentiende eeuw is de eeuw van de liefdadigheid en van het particuliere initiatief.

Dat er zoveel liefdadigheidsinitiatieven van de grond kwamen, had te maken met de verarming van Nederland sinds het begin van die eeuw. De grote problemen rond armoede, honger en werkloosheid hadden wellicht door overheidsingrijpen verzacht kunnen worden, maar zo'n interventie was taboe binnen het liberaal-christelijke denkkader dat tot eind jaren 1870 de Nederlandse politiek beheerste. Er bestond dus tot 1874 geen sociale wetgeving in Nederland, maar er waren des te meer burgerlijke projecten om maatschappelijk onrecht tegen te gaan. Deze varieerden van betrekkelijk kleinschalige initiatieven om ex-prostituees of weeskinderen op te vangen, tot kolossale projecten zoals dat van de Maatschappij voor Weldadigheid, dat

maatschappelijk gemarginaliseerde gezinnen in het dunbevolkte oosten van Nederland een nieuw bestaan probeerde te geven.

In dit maatschappelijk klimaat was liefdadigheid het belangrijkste middel om de

maatschappelijke gevolgen van natuurrampen of branden te verzachten. Vooral

(7)

watersnoden kwamen om de haverklap voor; grote overstromingen van de rivieren hadden er bijvoorbeeld plaats in 1809, 1820, 1825, 1855 en 1861. Hoewel deze rampen niet zoveel slachtoffers maakten als de enige watersnoodramp die in ons culturele geheugen is gegrift, die van 1953, vormden ze een groot maatschappelijk probleem. Grootschalige projecten om watersnoden te voorkomen of de bevolking te beschermen bleven uit. In plaats daarvan werden er bij iedere watersnood opnieuw tientallen individuele projecten aangevat waarmee geld werd ingezameld voor de slachtoffers.

De filantropen van de negentiende eeuw maakten daarbij slim gebruik van de media en de middelen die hun ter beschikking stonden om zoveel mogelijk mensen te bereiken. Zo bestemden de destijds overvolle kerken hun collectes soms aan goede doelen, al dan niet omdat ze daar door de koning toe werden aangezet. In hun preken gingen predikanten ook vaak op maatschappelijke rampen in, om zulke leerredes dan vervolgens weer als liefdadigheidspublicatie te kunnen uitgeven. De eenvoudigste en meest gebruikte manier om snel een bedrag op te halen was echter het uitbrengen van een liefdadigheidsbundeltje.

Deze goedkoop geproduceerde brochures, die vaak voor ongeveer zestig cent van de hand gingen (omgerekend naar de huidige koers: ruim vijf euro), telden zelden meer dan vijfentwintig pagina's en bevatten enkele gedichten of een verhaal. Vaak was het boekje een verbeelding van de ramp waarvoor werd ingezameld; er werden dan meestal fictionele personages in het leven geroepen die het ongeluk aan den lijve ondervonden. Zulk goedkoop drukwerk was het belangrijkste massamedium van de vroege negentiende eeuw. Kranten zouden pas na 1869 een groter publiek bereiken, toen het dagbladzegel werd afgeschaft en zij voor een minder welvarend leespubliek betaalbaar werden.

Liefdadigheidsschrijvers hadden literaire middelen ter beschikking om hun publiek tot kopen te verleiden en aan te zetten tot verdere weldadigheid. Zo brachten eenvoudige, strikt metrische en rijmende liedjes en gedichten de

liefdadigheids-boodschap welluidend onder woorden. Een aantal gedichten over de watersnood kreeg op die manier aanzienlijke bekendheid, zoals een gedicht van Nicolaas Beets dat begint met de tevreden regels:

Dankt allen God en weest verblijd, Omdat gij Nederlanders zijt!

Dien naam, die Eer, dien Zegen Hebt gij van Hem verkregen.

Het is een tekst die de stilistische eenvoud van zulke gedichten goed demonstreert;

niets moet het lezersbegrip in de weg staan. Door eenvoudige stilistische trucs -

(8)

zoals de drieslag ‘Dien naam, die Eer, dien Zegen’ hierboven - kon het lezerspubliek de tekst gemakkelijk onthouden. Dat kon in deze tijd, waarin nog regelmatig literatuur werd voorgelezen in genootschaps- of gezinsverband, de verspreiding van de goede boodschap bevorderen.

Dramatische uitbeelding van de watersnood in Solo door Raden Saleh (1861) Collectie: Tropenmuseum

Prozaschrijvers beschikten dan weer over andere middelen om hun publiek voor zich te winnen; verhalen leenden zich er bij uitstek voor het publiek te emotioneren.

De lezers werden binnengeleid in het leven van eenvoudige families, die onder watersnood, groeiende armoede, storm of brand te lijden hadden. Soms werd de ramp op het laatste moment afgewend en werd er een filantroop ten tonele gevoerd die de armoede op de juiste manier te lenigen wist. Vaker zagen de lezers kinderen of echtgenoten tragisch ten onder gaan, waarna er een emotioneel beroep op de Nederlandse burgers werd gedaan om nabestaanden en andere slachtoffers financieel te ondersteunen. De boekjes speelden zo een krachtige rol in het vergroten van de nationale solidariteit en de betrokkenheid van de middenklasse bij hun minder welvarende landgenoten.

Zo bezien is het genre van de liefdadigheidsliteratuur een bewonderenswaardig

voorbeeld van de maatschappelijke betrokkenheid van Nederlandse schrijvers in de

negentiende eeuw. De weinige wetenschappers die zich tot nog toe met dit fenomeen

hebben beziggehouden, onder wie emeritus hoogleraar moderne Nederlandse literatuur

Marita Mathijsen, hebben liefdadigheidsuitgaven vooral vanuit

(9)

dat optimistische standpunt bekeken. Dat is begrijpelijk, zeker wanneer we de discussie over gebrek aan engagement bij hedendaagse schrijvers in ogenschouw nemen. Maar er zit een andere kant aan de liefdadigheidsliteratuur: de boekjes geven niet alleen blijk van een grote maatschappelijke betrokkenheid, maar symboliseren ook een conformistische politiek die de lagere klassen steeds opnieuw in een slachtofferrol neerzette.

Opvallend is de triomfalistische toon die uit de liefdadige verhalen en gedichten spreekt. We zien in iedere tekst dat familiebanden dreigen te worden verbroken, maar uiteindelijk wordt er een nog belangrijker eenheid voor in de plaats gesteld: de natie.

Liefdadigheidsprojecten werden door praktische alle schrijvers beschouwd als triomfen van de Nederlandse solidariteitszin, die lieten zien dat de broederband tussen de Nederlandse burgers nooit verloren zou gaan. ‘Gelukkig volk, gelukkig land, / Waar liefde houdt de bovenhand, / Waar alles leeft in 't geven’, verzucht een van de tientallen schrijvers rond de grote watersnoodramp van 1861, om zijn gedicht jubelend te eindigen met: ‘Wat men ook elders bragt tot stand, / Hier, in 't gezegend Nederland, / Is 't dat men weet te leven!’

Dat zijn perverse regels voor wie zich realiseert dat deze ramp 37 mensenlevens kostte. In 1861 werd het idee van een harmonieuze natie echter boven alles gesteld.

Vandaar dat de teksten keer op keer benadrukken dat de familie van de natie door een ramp ongeschokt is gebleven, sterker nog: dat die nationale band alleen maar sterker is geworden. In ontelbare teksten uit de eerste helft van de eeuw komen we de familiemetafoor tegen: de koning staat als vader aan het hoofd en zijn onderdanen staan als zoons daaronder. Boven de koning-vader torent uiteraard die andere hemelse Vader uit, die het godvruchtige Nederland met weldaad overlaadt. Het is niet toevallig dat dit idee wordt uitgedrukt in een van de invloedrijkste teksten van deze periode:

Hendrik Tollens' ‘Volkslied’ (1817), beter bekend naar zijn beginregel als ‘Wien Neêrlands bloed in de aders vloeit’. Dat bevatte de regels:

Dring' luid, van uit ons feestgedruisch, Die beê uw hemel in:

Bewaar den vorst, bewaar zijn huis En ons, zijn huisgezin.

Dat woord ‘feestgedruis’ is mooi getroffen; we zien in dit volkslied dat de natie gevierd wordt, als een geheel op nationalistische en religieuze leest geschoeid.

Bij dit feest was echter niet iedereen uitgenodigd. Gegoede burgers waren de

beoogde lezers en kopers van liefdadigheidsboekjes. Zij werden in de teksten

aangesproken, geprezen om hun ruimhartigheid en zo in de nationale broederband

opgenomen. De mensen voor wie de opbrengsten bedoeld waren - ongetwijfeld

(10)

meestal uit de onderklasse afkomstig - werden als passieve slachtoffers voorgesteld.

Zo hadden deze publicaties een sterk conservatief-politieke betekenis: de

maatschappelijke status quo werd er keer op keer in bevestigd. De kopers van de boekjes konden tevreden zijn over hun aanschaf. Ze werden geroerd door een aangrijpend verhaal, ze hadden een goede daad gedaan voor hun medemens én ze hadden daarmee bijgedragen aan een nog bloeiender en eendrachtiger natie.

Waterpoëzij

Het lag voor de hand dat progressievere intellectuelen zich op een bepaald moment tegen het genre zouden gaan verzetten. In het jaar 1861 klonk er een aantal van die kritische stemmen op. Dit was het jaar van een grote overstroming in de

Bommelerwaard die ik kort hiervoor al noemde, maar in hetzelfde jaar had ook de Javaanse watersnood plaats waarvoor Multatuli Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb! schreef. Deze twee rampen leidden samen tot een ware explosie aan

liefdadigheidsboekjes - in mijn onderzoek ben ik er ten minste 110 tegengekomen, maar we kunnen ervan uitgaan dat er nog meer moeten zijn geweest. Opmerkelijk is overigens dat het aantal boekjes voor Java in het niet valt bij de teksten voor de Bommelerwaard.

Enkele auteurs uit de radicaal-liberale kring lieten hun afkeuring blijken over de overvloedige productie van ‘waterpoëzij’ naar aanleiding van de rampen van 1861.

Zo schreef de modernistische predikant De Génestet onder het pseudoniem Schim van Braga een satirisch liefdadigheidsgedicht, met daarin ‘tips’ voor het publiceren van een nieuw inwisselbaar watersnoodgedicht. Alles wat een schrijver hoefde te doen was de versregels van voorgangers subtiel herschrijven: ‘Waar schapen eens verzopen, / Schrijf daar nu koeien voor!’ Ook de voorstellingen die werden uitgebeeld konden conventioneel zijn en nog onwaarschijnlijk ook, aldus De Génestet.

Liefdadigheidsschrijvers beeldden telkens hetzelfde ‘een Drama op een dak’ uit:

Laat daar een grijsaart zweven, Een wichtjen in den arm - Al zaagt ge 't nooit - om 't even, Dat maakt ons koud en warm!

Venijniger nog was een stuk door Hendrik Jan Schimmel in het tijdschrift De Gids,

dat in de jaren 1860 nog bekend stond als een vooruitstrevend liberaal blad. De auteur

besprak een hele reeks watersnoodboekjes in één keer, waarbij hij zich voorstelde

dat de teksten door hun auteurs op een literaire avond werden voorgelezen. Dat

leverde een eigenaardige reeks minor poets en zwakke prozaïsten op,

(11)

waarvan er één zich in de verbeelding van de Gids-redacteur zo in zijn nationalistische retoriek liet gaan, dat hij ter plekke een hartaanval kreeg en overleed.

Opmerkelijk aan de satirische stukken van De Génestet en Schimmel is dat ze weliswaar kritiek uitoefenden op de ongelofelijke productie van zwakke

liefdadigheidsboekjes, maar niet op het liefdadigheidsprincipe op zichzelf. De stukken zijn daarmee vooral een indicatie van veranderingen in het Nederlandse

literair-kritische landschap, waarin moralistische argumenten steeds meer plaats moesten maken voor argumenten op grond van literaire kwaliteit.

3

Boekjes moesten niet meer in de eerste plaats keurig en niet-aanstootgevend zijn, oorspronkelijkheid en een krachtige stijl werden door critici van De Gids veel hoger aangeslagen. Maar ook deze auteurs, die in het politieke spectrum eerder aan de progressieve kant stonden, pleitten geen moment voor een sociale politiek.

De enige die dat wel deed was J.J. Cremer, die bekendheid verwierf met zijn project om kinderarbeid aan banden te leggen. Mede dankzij zijn inspanningen zorgde het liberale Kamerlid Samuel van Houten er in 1874 voor dat arbeid voor kinderen onder de twaalf jaar strafbaar werd gesteld. De kiem voor de discussie was gelegd met Cremers boekje Fabriekskinderen (1863), waarin voor het eerst het leed van kindarbeiders zichtbaar werd gemaakt. Voor dit boekje maakte Cremer, net als eerdere liefdadigheidsschrijvers, gebruik van een fictioneel emotioneel verhaal over een gezin waarvan de kinderen zich afbeulen in een Leidse fabriek, waarna er een student is die zich over een van hen ontfermt. Niet alle kinderen zijn zo gelukkig; het kleine zusje Saartje sterft stilletjes van dorst en ontbering.

Cremer gebruikte dezelfde krachtige retoriek als de schrijvers van

liefdadigheidsteksten en hij sprak zijn publiek even direct aan, maar er was één belangrijk verschil. Hij benadrukte dat het hem niet te doen was om financiële bijdragen aan arme gezinnen om zo de ergste nood te lenigen, maar om een wettelijke beperking van het aantal werkuren voor kinderen (niet: een algemeen verbod!). Met een ‘zegenrijke wet’ zou de kapitalistische concurrentie aan banden kunnen worden gelegd en zouden de kinderen de kans krijgen om enige uren per dag naar school te gaan. Aan het slot maakt hij ondubbelzinnig duidelijk dat het hem niet om leniging, maar om voorkoming van ellende gaat. Hij stelt voor dat zijn landgenoten tot actie komen om het kinderarbeidsprobleem aan te pakken en schrijft dat dan een tevreden stem in ieders ziel zal opklinken:

Wél u, dat gij hebt zaâmgewerkt - niet tot leniging, maar ter voorkoming

van ellende en jammer - wél u, dat gij der Nederlandsche Nijverheid een

schoonere toekomst hebt gewaarborgd; en wél u, wél u bovenal, dat Gij

die armen daar ginder - en nu zonder geld - naar ziel en ligchaam gered

en WAARLIJK HEBT LIEFGEHAD .

(12)

Deze reflectie op de tekst achteraf was trouwens kenmerkend voor teksten uit het liefdadigheidsgenre. Het toont de moeilijke evenwichtsoefening aan waarvoor zulke

‘maatschappijbetrokken’ schrijvers zich geplaatst zagen. Aan de ene kant had de tekst een primair fictioneel en emotionerend karakter. De lezer moest de leefwereld van een fictionele familie in gelokt worden, omdat dat de enige manier was om hem door de rampspoed van die familie geraakt te laten worden. Na afloop van dit verhaal voegde iedere schrijver echter een reflexieve passage toe, waarin het doel van het boekje eenduidig geformuleerd werd. Het lijkt erop dat deze auteurs de mogelijke

‘verstrooiiende’ werking van fictie wantrouwden en bang waren dat een fictionele geschiedenis mogelijkerwijs de waarheid die ze wilden vertellen zou kunnen vertroebelen.

Multatuli en de (bekrompen) filantropie

Bij een schrijver als J.J. Cremer zien we dat het liefdadigheidsprincipe ook door sceptici niet gemakkelijk afgeschreven werd. Hij schreef ná Fabriekskinderen nog twee liefdadigheidsteksten, waarmee hij bewees dat hij weliswaar kinderarbeid wilde reguleren, maar zeker niet het einde van de filantropie tout court bepleitte. Een vergelijkbare houding zien we terug bij Multatuli, die liefdadigheid in bepaalde gevallen pervers vindt, maar evenmin het hele principe overboord zet in zijn stukken over politiek en maatschappij.

Wie het (intussen grotendeels gedigitaliseerde) oeuvre van Multatuli op begrippen als ‘liefdadigheid’ en ‘filantropie’ onderzoekt, zal ontdekken dat hij beide termen betrekkelijk weinig gebruikt, maat wanneer hij dat doet, dan vrijwel altijd in een negatieve betekenis. Zo beweert hij al in zijn debuut Max Havelaar dat

liefdadigheidsacties in bepaalde gevallen niet te pas komen. Hij noemt specifiek ‘de schandelyke lafhartigheid van cirkulaires die de eer der Natie schandvlekken door 't inroepen van publieke liefdadigheid voor de SLACHTOFFERS van kronischen zeeroof.’

Deze kwestie, waarop hij nog eens in Idee 300 zal terugkomen, gaat hem des te meer aan het hart omdat het Duymaer van Twist was die dit project in het leven geroepen had, de Gouverneur-Generaal die medebetrokken was bij het conflict in Lebak. In een voetnoot bij Idee 451 geeft hij blijk van een meer principiële afkeer: ‘Ik houd over 't algemeen liefdadigheid [...] voor eene fout. In een goed georganiseerden Staat komt ze niet te-pas.’ En in Idee 1273a zegt hij onomwonden: ‘Armoed, ondeugd en filanthropie - of wat daarvoor zoo dikwyls doorgaat - zyn drie varieteiten van dezelfde ziekelykheid, die elkaar vice-versa veroorzaken, styven, kompleteeren en in leven houden.’ Filantropie helpt dus niet alleen niet om armoede te verminderen, maar houdt het principe zelfs in leven.

Op het eerste gezicht lijkt het er dus op dat Multatuli sceptisch staat tegenover

liefdadigheid waar wettelijk ingrijpen is gevraagd, of zelfs dat hij het hele principe

(13)

verwerpt. Toch lijkt zijn eigen gedrag deze opvattingen tegen te spreken. Was een belangrijk deel van de opbrengsten van Minnebrieven, de tweede roman, niet bedoeld om een arm gezin te ondersteunen? De roman begint zelfs met een scène waarin de schrijver van het boek wordt gevraagd iets voor de familie bij te dragen, waarna hij ertoe overgaat zijn eigen liefdesbrieven aan Fancy, het meest persoonlijke dat hij heeft, aan het publiek te verkopen. Het oeuvre van Multatuli is doortrokken van passages waar dat commerciële schrijverschap vol afschuw wordt afgewezen, maar tegelijkertijd keert keer op keer het inzicht terug dat het schrijven ook weldadige effecten zou kunnen hebben, vooral wanneer andere mensen ermee kunnen worden geholpen.

Ook in andere teksten binnen het oeuvre speelt de thematiek van gulheid een belangrijke rol, zoals is opgemerkt door Saskia Pieterse in haar proefschrift De buik van de lezer (2008). In Max Havelaar representeert de titelheld de ongebreideldheid en gulheid van een ware mensenvriend - een principe dat Pieterse ook bij de Javaanse hoofden herkent - terwijl Droogstoppel een krenterige, benepen cententeller is. Het is niet moeilijk om deze tegenstelling tussen gulheid en zuinigheid ook in andere delen van Multatuli's oeuvre te herkennen. Voortdurend staat bij hem de overvloed en het spenderen centraal, zoals we ook zien in Millioenenstudiën waarin het geld en het gokken twee steeds terugkerende principes zijn. Maar als Multatuli zo hield van het gulle gebaar, waarom verzette hij zich dan tegen liefdadigheid?

Heel eenvoudig: omdat liefdadigheid in de christelijke zin van het woord volgens hem niets met goedgevigheid te maken had. Ik smokkelde een beetje toen ik hierboven uit een citaat een aantal cruciale woorden wegliet: ‘Ik houd over 't algemeen

liefdadigheid - 't is een uitvloeisel van den godsdienst - voor eene fout.’ Als vrijgevigheid uit ware liefde voor de individuele mens én voor de mensheid voortkwam, dan was het een heel lovenswaardig principe. Achter het christelijke gebod om de medemens te steunen schuilde volgens Multatuli echter een boosaardige logica. Wat was het nog waard om anderen te ondersteunen wanneer het verlangen tot geven niet in de gever zelf ontstaan was, maar louter door een christelijk gebod werd opgelegd? Zo bezien was filantropie een spotvorm van ‘ware menschen liefde’, zoals Multatuli schreef in een brief van 2 maart 1878 aan Bastiaan Korteweg. In een fragment uit Idee 830 stelt hij expliciet goede en bekrompen filantropie tegenover elkaar: ‘Bekrompen filantropie - goedwilligheid, medelyden, aalmoezen, enz. - dit alles komt niet te-pas. In gezonden zin is filantropie identisch met rechtvaardigheid.

Niet meer, niet minder.’

Dat Multatuli niet zonder meer tegen liefdadigheid was, had er dus vooral mee te

maken dat hij grote bewondering had voor mensen die zich uit zichzelf voor een

grotere groep opofferden. Hij zag echter wel in dat dat bij de christelijke weldadig-

(14)

heid volstrekt niet het geval was. Hier diende het gulle geven als een bliksemafleider, zo meende hij. Door in het geval van een overstroming de schuld niet bij de mens maar bij God te leggen, werd een context geschapen waarin men het niet over de oorzaak van de overstroming hoefde te hebben. In een voetnoot bij Idee 301 schrijft Multatuli:

Watersnood en de daarby behoorende liefdadigheid - 'n pest!- waren in '62 [moet zijn: '61, LH] aan de orde van den dag. Dames-vereenigingen, loteryen, anti-makassars, kanapékussens, verzenmakery ‘ten-voordeele van de ongelukkige slachtoffers’ speelden 'n hoofdrol. Ook in de Minnebrieven komen sporen van al die bombarie voor. Doch naar de oorzaak van watersnood vroeg niemand. Zulke dingen komen van ‘God.’

En ‘als God wil, dan moet je berusten’ om met juffrouw Laps te spreken.

Voor onkundige of plichtvergeten ministers is die stelling niet onaangenaam.

Dit laat zien dat Multatuli beslist aandacht had voor de politieke effecten van de krachtige liefdadigheidstendens in de samenleving: die hield maatschappelijke verandering tegen. Ook had hij oog voor het feit dat liefdadigheid een

maatschappelijke hiërarchie in stand hield of tot stand bracht. In Idee 1247 schrijft hij over de buitenplaatsen die Nederlanders uit vroeger eeuwen lieten optrekken. De rijke bewoners van die villa's bevestigden hun voorname positie door een ‘soort van middeleeuwsche verhouding’ met andere omwonenden in het leven te roepen:

Er werden tegenover de landbewoners in den omtrek, knutselmaniertjes aangenomen, die ten-doel hadden zeker soort van middeleeuwsche verhouding in 't leven te roepen, en eigenlyk neerkwamen op 'n komiek mengsel van kruienierstrots, deftigheid en goddienery. Een der meest gebruikte en voor-de-hand liggende middelen was... weldadigheid onder opzien tot God, en dezen hefboom bracht men - zoo goedkoop mogelyk altoos! - in beweging.

Veelzeggend is dat er onder die zogenaamd voorname houding van de rijkere inwoners een ‘kruienierstrots’ schuilt. Dat is een begrip waarin zich opnieuw de ‘typisch Nederlandse’ gierigheid en handelslust uit, waarop Multatuli het in zijn hele oeuvre gemunt heeft.

De eigenzinnigheid van Multatuli's ideeën over liefdadigheid laat zich misschien

wel het beste aflezen van een bijzonder document met aantekeningen. Op 15 april

1879 sprak hij in Zaandam over het onderwerp ‘Filanthropie’; zijn spreekaanwijzingen

zijn bewaard gebleven. Hoewel sommige delen van deze erg frag-

(15)

mentarische aantekeningen nog maar lastig te begrijpen zijn, is het duidelijk welke twee vormen van liefdadigheid Multatuli tegenover elkaar wil zetten. Er zijn de geboden van de christenen, die hij economisch samenvat als

Wat gy niet wilt &c Leviticus of Deut.

Heb lief = nudum p

De wetboeken van Mozes Leviticus en Deuteronomium, de nieuw-testamentische principes ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’ en de universele wet ‘Heb uw naaste lief gelijk uzelf’: Multatuli heeft er geen goede woorden voor over. Hij beschrijft ze als een ‘nudum p[actum]’, oftewel een belofte die tot niets verplicht. Zulke niet-gemeende ‘valsche liefdadigheid’ leidt uiteindelijk slechts tot

sensiblerie, overgevoeligheid arme negers

sigaren spitsjes zoeterige traktaatjes boterham aan arm kind Kleinzeerigheid

Valse filantropie is dus die weldadigheid die zich uit in in de vorm van ‘zoeterige traktaatjes’, waarin verteld wordt over ‘arme negers’. Hier is gemakkelijk de praktijk van de ‘typische’ liefdadigheidsschrijver in te herkennen. Naast de bovenstaande aantekeningen schreef Multatuli ‘geen genots-/verhooging’. Sentimentalisme leidde niet tot meer genot bij de schenker of bij de ontvanger, maar louter tot ‘Huichelarij, belang en jacht op vertoonzucht’.

In werkelijkheid zou het woord ‘genot’ centraal moeten staan voor iedere ware filantroop: algemene genotsverhoging voor iedereen. ‘[U]it de natuur leeren wy dat we moeten streven naar genot en niets geeft meer genot dan 't meedeelen van geluk’.

Het stelsel van geregelde liefdadigheid is een afwijking van de Natuur, die almachtige

en alomvattende allegorische figuur die zo'n belangrijke rol speelt in veel teksten

van Multatuli. De Natuur brengt ware mensenvrienden ertoe om anderen te helpen,

niet uit opgelegd medelijden, maar uit ‘welbegrepen eigenbelang’. Dit liberale begrip

werd onder meer door de Franse filosoof De Tocqueville gebruikt om de tegelijk

individualistische én betrokken houding van Amerikaanse staatsburgers in de

negentiende eeuw te omschrijven. De term wordt hier door Multatuli gebruikt om

de ideale houding van iedere betrokken burger te omschrijven: de

(16)

gever wordt tegelijkertijd door zijn eigen genot én door oprechte betrokkenheid bij de gehele maatschappij gedreven.

Hij schrijft ergens in de aantekeningen dat mensenliefde gegrond zou moeten zijn op ‘gezond verstand’, maar tegelijkertijd blijkt wel uit het meermalen gebruikte woord ‘genot’ dat er in het geval van liefdadigheid van een bijna erotische overgave sprake zou moeten zijn. De gever zou zich helemaal op het spel moeten zetten en vervolgens in zijn zelfverlies een soort superieur geluk moeten kunnen herkennen.

Het is deze excessieve houding die Multatuli ook in zijn eigen zelfpresentatie telkens tentoonspreidt; hij vergelijkt zichzelf met Christus die lijdt voor de gehele mensheid en tegelijkertijd in dat lijden ook een volmaakt geluk weet te bereiken.

Havelaars dwaling

Multatuli ontmaskerde het zo breed gedragen liefdadigheidsprincipe als een

sentimentele en contraproductieve praktijk: het leverde de maatschappij uiteindelijk helemaal niets op. Er zit echter iets paradoxaals in deze kritiek. Multatuli realiseerde zich immers wel dat hij zich niet zomaar als een ruimhartige Christus kon opstellen.

Het geld moest ergens vandaan komen. En als het geld na 1860 érgens vandaan moest komen, dan wel uit het schrijven. Zo bond Multatuli's verlangen naar gulheid hem stevig vast aan het principe dat hij verafschuwde: het schrijven van sentimentele verhalen. Hij wist immers maar al te goed dat het nagenoeg onmogelijk was om met niet-sentimentele literatuur geld te genereren voor de goede zaak.

Vooral aan het begin van zijn oeuvre zien we de auteur met deze kwestie worstelen.

Met twee sentimentele verhalen blijft hij in hoge mate binnen het sentimentalistische kader van zijn tijdgenoten: ‘Saïdjah en Adinda’ uit Max Havelaar en de geschiedenis van een verwoestende banjir of overstroming in Wijs mij de plaats. Allebei zijn het fictionele, sterk op het gemoed inspelende verhaaltjes waarin over uiteenvallende families wordt verteld - precies zoals in de liefdadigheidsliteratuur gebruikelijk was.

Allebei doen ze ook door middel van reflectie op het verhaal achteraf een krachtig beroep op de lezer. Ook dat was, zo hebben we gezien, de gebruikelijke praktijk in het geval van een liefdadigheidstekst. Multatuli deelt immers het wantrouwen van zijn tijdgenoten tegenover fictie, een genre dat slechts aan de teugels van een zichtbare auteursfiguur zijn positieve werking zou kunnen hebben. De schrijftechnieken van Multatuli zijn gedeeltelijk gloednieuw - hij schrijft met Max Havelaar een boek dat voor zijn tijdgenoten op een uitzonderlijke wijze heen en weer schakelde tussen essay, sentimenteel verhaal en pamflet. De afzonderlijke onderdelen van de tekst en de retoriek die hij hanteerde waren zijn lezerspubliek in 1860 echter goed bekend.

Multatuli's vroegste teksten zijn mede zo interessant omdat we de schrijver er nog

in zien worstelen met zijn principes. Hij beschouwt zichzelf niet langer als een

(17)

christen en laat dat dan ook duidelijk blijken, vooral in Wijs mij de plaats. Daar zegt hij dat er in zijn boeken sprake is van een breuk tussen ‘voorzanger en gemeente’:

tussen de schrijver en zijn lezers, met andere woorden. De metafoor is treffend gekozen, omdat hij goed laat zien dat schrijf- en leespraktijken in de negentiende eeuw sterk op een gedeeld ideologisch kader gebaseerd waren. De schrijver kon de

‘voorzanger’ van zijn ‘lezersgemeente’ zijn doordat ze dezelfde nationale en religieuze opvattingen koesterden; opvattingen die nergens beter aan het licht komen dan in liefdadigheidsliteratuur. Multatuli testte dit vanzelfsprekende pact tussen schrijver en lezers door een aantal ontregelende strategieën toe te passen. Zo ontkent hij de broederband tussen hem en zijn lezers door zichzelf niet als een burgerlijke schrijver tegenover medeburgers te presenteren, maar als een uitgestotene, een figuur in de marge van de samenleving. Zijn lezers zijn keurige burgermannen, zo schrijft hij in Wijs mij de plaats, die lid zijn van Artis en een buiten in Driebergen bezitten. Multatuli handelt echter op een singuliere manier, bijvoorbeeld door het voor de onderdrukte Indische bevolking op te nemen, wat hem onmiddellijk tot een randfiguur maakt en het hem onmogelijk maakt een burgerlijke positie te gaan vervullen. Vanuit zijn schijnbaar autonome positie blijft hij zijn lezers bestoken.

Maar hoe provocatief Max Havelaar en Wijs mij de plaats ook zijn, ze steunen tegelijkertijd nog op het idee dat er wel een productieve communicatie met de christenen mogelijk is. Aan het slot van Wijs mij de plaats schrijft Multatuli een oproep aan de christelijke lezers om zich gul en opofferingsgezind op te stellen tegenover de Indische bevolking, vergelijkbaar met het slot van Max Havelaar waarin hij eenzelfde houding van betrokkenheid en compassie van al zijn lezersgroepen vraagt. In deze passage laat hij doorschemeren dat hij niet in het liefdesgebod van de christenen gelooft, maar dat ze misschien wel gelijk hebben:

Ik ben geen Christen. Ik, die in liefde de bron zoek van alle deugden, ik kan geen godsdienst begrypen die liefde maakt tot een gebod, tot een uitvloeisel. Maar misschien zie ik verkeerd, misschien hebt gy recht, o Christenen... toont het, bewyst het, dat gy recht hebt in uw geloven en in uw weten, tegenover my arme, die weinig weet en niets geloof! O, mocht ik dwalen door 't verwarren van oorzaak en gevolg! Toont my dat ik dwaal, bewyst het dat liefde bevel kán wezen, en dat er kán voldaan worden aan zulk een voorschrift, wat zo vaak wordt betwyfeld, omdat sommigen menen de inspraak van het hart hoger te moeten stellen dan een gebod!

Natuurlijk schuilt er in deze passage een behoorlijke ironische ondertoon: Multatuli

maakt onderhuids het christelijke liefdesgebod tot een belachelijke, ongerijm-

(18)

de gedachte. Toch houdt hij in dit fragment de mogelijkheid open dat liefdadigheid in de christelijke zin van het woord inderdaad tot ware mensenliefde zou kunnen leiden.

Kort daarna zal hij deze handreiking naar de christenen definitief intrekken, mede omdat de christenen hem diep teleurgesteld hebben in hun zogenaamde

medemenselijkheid. In 1865 wordt Wijs mij de plaats door de nieuwe uitgever R.C.

Meyer nog eens herdrukt, nu in de nieuwe multatuliaanse spelling als Wys my de plaats waar ik gezaaid heb! De schrijver benadrukt in een nawoord op de tekst dat het zijn keuze niet was de tekst te herdrukken. Hij heeft ‘bitter berouw over Havelaar's dwaling, en over de naieve domheid van stukjes als “Wys my de plaats”’. Uit Multatuli's vroegste teksten blijkt immers nog een verwachting dat het daadwerkelijk mogelijk zal zijn om met zijn schrijven de lezers te veranderen. Enkele jaren kan hij dit alleen nog maar als een veel te idealistische visie beschouwen.

Terugkijkend op de geldelijke bijdrage die Nederland aan de Javaanse

overstromingsramp van 1861 heeft geleverd moet Multatuli wel constateren dat Nederlanders altijd vrekken zullen blijven. Eén Chinese man heeft na de overstroming van 1861, zo memoreert hij, een hoeveelheid rijst met de waarde van honderdduizend gulden naar Java gestuurd. Alle Nederlanders samen kwamen niet verder dan een bijdrage van elfduizend gulden. Het punt is gemaakt: waar de Chinees zich een ware mensenvriend heeft betoond, heeft Nederland zich van zijn meest bekrompen kant laten zien.

Het gebod of het genot

Voor Multatuli waren er twee vormen van liefdadigheid, een verkeerde en een juiste.

De verkeerde draaide om het christelijke naastenliefdegebod, de juiste om het principe van zelfverloochening en opoffering. Het gebod stond voor hem dus lijnrecht tegenover het genot. Maar is dat niet een al te rigide onderscheid? Is het niet mogelijk dat in het christelijke principe van naastenliefde heel wat meer genot school dan Multatuli bereid was toe te geven?

Was het emotionerende liefdadigheidsbundeltje niet een object bij uitstek waar christelijke lezers genot aan konden beleven? Daarmee valt te verklaren waarom de lezers van Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb! met in de eerste plaats veranderd werden door de tekst, maar vooral ontroerd. Het boek sprak precies die sentimenten in hen aan die ze kenden van andere liefdadigheidsboekjes: een prettig soort

medelijden, vermengd met het gevoel met de aanschaf van het boekje toch iets goeds te hebben gedaan.

In dat geval had Multatuli zijn lezers dus inderdaad tot genot aangespoord, maar

tot een soort genot dat hij ze helemaal niet had willen geven. Hij kon, ondanks al

zijn ironie, ondanks het belachelijk maken van datzelfde publiek, niet

(19)

voorkomen dat ze plezier beleefden aan het fictionele verhaal dat hij ze (naast alle metafictie) óók voorschotelde. Het is een soort genot dat in zijn oeuvre zo'n centrale rol speelt, maar waar hij tegelijkertijd zo argwanend tegenover stond: het plezier in het lezen.

Eindnoten:

1 Dit is een bewerking van de lezing, gehouden tijdens de halfjaarlijkse vergadering van het Multatuli Genootschap in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam op 5 november 2011.

2 Het boekje haalde twee drukken in 1861 en werd door Multatuli's nieuwe uitgever R.C. Meyer herdrukt in 1865.

3 Dit werd al eerder opgemerkt in een van de weinige uitvoerige onderzoeken naar Nederlandse liefdadigheidsuitgaven, de doctoraalscriptie Omwille van winter en watersnood.

Liefdadigheidsuitgaven uit de negentiende eeuw (1994) van Elsa den Boer (Universiteit van

Amsterdam).

(20)

Herinneringen aan Hans van den Bergh

‘Dat hebt u gisteravond goed gezegd op de tv’

Dames en heren, ik ben uw bestuur dankbaar dat ik hier iets persoonlijks over Hans mag vertellen.

Hans is donderdag 21 oktober 2011 overleden. Hij was al jaren onder behandeling voor een vrij zeldzame vorm van darmkanker. Maar hij hield dat stil, en buiten de directe familie en de artsen wist eigenlijk niemand ervan. Hij vond het vooral lastig, omdat het hem energie kostte. Na een aanvankelijk angstaanjagende, maar gelukkig onjuiste diagnose bleken de tumoren gevoelig voor een - nog half experimentele - behandeling in het Erasmus Universitair Centrum. Deze behandeling had bij bij Hans een bijzonder goed effect. Zijn pijnen verdwenen, evenals zijn vermoeidheid en gebrek aan eetlust. Hij ging, als voor zijn ziekte, weer honderd procent aan de slag en had het altijd druk. Een enkele injectie per maand zou het proces stabiliseren. Dit voorjaar echter kwamen de symptomen terug. Voor een tweede behandeling in Rotterdam kwam hij niet in aanmerking omdat zijn algemene toestand dat niet meer toeliet. Na uitvoerig overleg met de specialisten werd besloten tot een chirurgische ingreep met het doel de schadelijke levermetastasen te elimineren. Deze ingreep mislukte en Hans zijn toestand ging zo snel achteruit dat hij binnen twee weken daarna overleed. Hij was wel met de dood bezig. Nog niet lang geleden hield hij voor zijn dispuut een tafelrede waarin de dood een belangrijk item was. Het ging enigszins satirisch over de voordelen van het dood zijn: bijvoorbeeld het je niet meer hoeven scheren en aankleden en geen tafelspeeches meer te hoeven houden.

Voor mij was hij een heel belangrijke broer. Ik zal hem verschrikkelijk missen.

(21)

Ik ga voorbij aan Hans zijn sociale en culturele verdiensten; daaraan is in de media voldoende aandacht besteed. Hij was onder meer een gepassioneerde multatuliaan.

Dik heeft daar zonet het belangrijkste al over verteld. Ik heb veel vergaderingen van het Multatuli Genootschap bijgewoond, en weet dat hij zich hier als een vis in het water voelde. Ik voerde nooit het woord, en kon dat zonder probleem aan hem overlaten. Het moge duidelijk zijn dat het van hoogmoed zou getuigen als ik hem binnen ons genootschap zou willen vervangen. Wij hebben hier allemaal van zijn eruditie, humor, welsprekendheid en kennis van zaken genoten.

Hans was een familiemens. Hij was uit het tweede huwelijk van onze vader de derde zoon; ik de vijfde. Hij was een vriend van alle familieleden; niet alleen van zijn eigen gezin en kinderen. Hij was ook altijd present op de verjaardagen van zijn kleinkinderen en ook af en toe op die van oomzeggertjes. Om daar, naast de vele sociale verplichtingen, gelegenheid voor te vinden, moest hij economisch met zijn tijd omgaan. Een telefoontje met hem duurde zelden langer dan twee minuten.

Op die verjaardagen bleef hij trouwens niet langer dan een halfuurtje en vertrok na het tweede taartje.

Dat herinnert mij aan een verhaal dat onze moeder wel eens vertelde: gevraagd naar wat hij later wilde worden zei het toen zes-jarige Hansje zonder aarzeling:

‘Taartjesmevrouw’. Hans was gangmaker en organisator van belangrijke

familiefestijnen. Hij schreef tientallen feestliederen en hielp bij het instuderen van voordrachten en sketches.

Alhoewel er bij herhaling strubbelingen waren tussen de broers, had Hans daaraan nauwelijks deel. Het was bepaald niet zo dat hij geen standpunten innam, maar hij was daarin politiek en vermeed ruzies. Hij kwam graag met tussenoplossingen.

Hans was ook een uitgesproken optimist. In de hongerwinter werden mijn vier oudere broers ondergebracht bij boerenfamilies in de Wieringerwaard. Daar werden deze stadskinderen al vlug geconfronteerd met de koe die onder de stier moest en de ram die, met een stempelkussen op de buik, tussen de ooien werd losgelaten. De broers verwonderden zich over dit gebeuren. Al vlug kwam de vraag aan de orde of dat bij mensen nu óók zo zou gaan. ‘Welnee’, zei Hans, ‘daar hebben ze natuurlijk allang wat op gevonden’.

Hij was in ons gezin de enige absolute alfa. Mijn vaders zonen zijn juristen, artsen, een econoom, een biochemicus, en een aardrijkskundige. Ons zusje is een gebenedijde goudsmid. Bij zijn benoeming tot professor in de cultuurwetenschappen heb ik in een toespraak gezegd dat wat de broers betrof, wij er geen bezwaar tegen hadden dat de cultuur bij hem werd ondergebracht.

Hans was een rasonderwijzer en leraar. Zijn leerlingen op het Barlaeus- en het

Vondelgymnasium gingen voor hem door het vuur. Een hachelijke periode in die

leraarstijd was de verhouding die hij kreeg met Renée, een beeldschone leerlinge

(22)

van hem. Later heeft hij wel es verteld hoe veel moeite het kostte om met haar contact te hebben zonder dat dat al te veel opviel. Dat zou tot zijn ontslag hebben kunnen leiden. Maar hij was vindingrijk. Als toneelrecensent kreeg hij meestal twee vrijkaartjes voor de première van de voorstellingen.

Zo geviel het dat, terwijl de leerlingen zijn lokaal binnen kwamen, hij Renée in het voorbijgaan toefluisterde: ‘zeven’. De bedoeling werd haar later duidelijk.

Halverwege de les zei Hans en passant ‘jongens luister eens, ik heb een kaartje over voor Antigone in de schouwburg voor morgenavond; is er iemand die zin heeft daarmee naartoe te gaan?’ Iedereen wilde mee. Hans speelde verrassing en zei na enige aarzeling: ‘Nou ja, dan moeten we loten. Ik zal achterop het bord een getal onder de dertig schrijven en wie het goed raadt mag mee. Kees, zeg het maar. Twintig, nee, Edwin, achttien, nee, Renée, ZEVEN . Heel goed, jij wint’, en hij draaide het bord om zodat duidelijk werd dat er geen fraude in het spel was.

Ik kon het goed met Hans vinden; hij luisterde naar mij als jonger broertje, wat in onze club van individualisten bijzonder was. Hij luisterde niet lang, maar toch... Hij noemde mij altijd, en tot voor een week nog, ‘mijn jongen’. Iedere broer heeft wel een bijzondere herinnering aan hem. Voor mij schreef hij een jaar lang een wekelijkse periodiek toen ik, als veertienjarige, vanwege penetrante stoutigheid door onze ouders naar een kostschool was verbannen.

Later corrigeerde hij mijn artikelen en boekjes op slordigheden en stijlfouten, zonder uitstel kreeg ik die de volgende dag al met veel aanwijzingen terug. Samen zongen we operaduetten uit bijvoorbeeld Don Giovanni. Mijn zangleraar - die het weten kon - en die de duetten hielp instuderen zei: Hans zingt goed en met veel plezier, maar vooral luid. Op meerdere familiefeesten zijn we opgetreden. Samen met Hans genoot ik van een weekje opera's in New York en, bij de tempel in Karnak, in Egypte, van een heel bijzondere uitvoering van Aida. Zo hebben alle broers wel een bijzondere herinnering. Met mijn jongere broer Flip maakte Hans een lange autotocht door Frankrijk op zoek naar een tweede huis voor hem.

Uiterlijk schenen Hans en ik wel wat op elkaar te lijken. Daardoor werden we nogal eens door elkaar gehaald. Op straat werd ik soms aangesproken met: ‘Dat hebt u gisteravond goed gezegd op de tv’. Ik knikte dan minzaam...

Een paar jaar werkte Hans in Heerlen. Hij reisde daarom vaak in de bekende sneltrein die toen van Zandvoort naar Maastricht reed. Op een keer dat ik moest invallen in een kliniek in Beek geviel het dat ik 's avonds rustig en alleen in een coupé in diezelfde trein een boekje zat te lezen. Tussen twee stations ging de coupédeur open en verscheen er een lieftallig, koffie rondbrengend, meisje. Zij bloosde heftig, keek me verliefd aan en legde een hand op mijn schouder. Ik wist niet goed wat ik zeggen moest toen zij fluisterde: ‘Ha, bent u er weer, zeker weer drie gevulde koeken en twee marsen?’

Albert van den Bergh

(23)

De man met het boekje

Een hele rij sprekers en schrijvers heeft al een heleboel goede eigenschappen en bekwaamheden van Hans gememoreerd, veelal aan de hand van mooie verhalen.

Een Annet Horsman van nu zou met gemak een bundel Anekdoten over Hans van den Bergh kunnen maken. Zelf ben ik nog altijd onder de indruk van zijn grote tegenwoordigheid van geest en snelheid van handelen, zoals die naar voren kwamen bij de crematie van Garmt Stuiveling in 1985. Natuurlijk was het bestuur van het Multatuli Genootschap, met Hans als voorzitter, bij de plechtigheid aanwezig.

Gelukkig kwamen we zelfs als eersten langs ‘onze krans’: de krans die wij gestuurd hadden. Alle bestuursleden zagen tegelijkertijd dat aan die krans een lint was bevestigd met daarop het woorden: ‘Multatuk-genootschap’. Allen schrokken, allen op een na verstijfden. Toen zijn bestuursleden begonnen te beseffen welk schandaal dreigde, was Hans er al op afgestapt, had hij het verschrikkelijke lint in één korte beweging een heel klein beetje omgevouwen en daarmee die belachelijke k aan het zicht onttrokken.

Via het bestuur raakte ik in de jaren tachtig bij heel wat activiteiten van Hans betrokken. Daarbij speelde een kleine helper van hem vaak een beslissende rol: een miniem aantekenboekje, dat Hans voor zover ik weet altijd bij zich droeg. Hij had er in een prieg-priegelig schrift adressen en telefoonnummers in geschreven van iedereen die misschien een bijdrage zou kunnen leveren bij de uitvoering van zijn goede plannen. Of het nu ging om de Multatuli-encyclopedie, het Multatuli-standbeeld of de schoolbloemlezing Multatuli!, altijd wist Hans door in zijn boekje te bladeren kandidaat-medewerkers en/of -sponsoren te vinden, altijd meer dan nodig waren.

Dat moest ook wel, want zijn methode was: meteen opbellen, zodat er af en toe iemand afviel die toevallig niet thuis was. Maar wie de telefoon opnam en naar Hans ging luisteren, willigde zijn verzoek vrijwel altijd in. Wij vergaderden dan verder, totdat we opnieuw iemand of iets nodig hadden en Hans weer ging telefoneren. Laat dit boekje niet verloren gaan!

Multatuli!, ingeleid door Geert van Oorschot, was een uitgave van de CPNB en haalde waarschijnlijk de hoogste oplage van alle Multatuli-boeken. De voorbereiding liep vlot, mede dankzij Sander Blom, ook iemand die door Hans gebeld was. Een klein steentje op ons pad vormde de grote liefde die Hans koesterde voor Multatuli's Vorstenschool. Vurig pleitte hij voor opname van veel fragmenten uit Multatuli's grote toneelstuk. Met beperkt succes, maar Hans was geen dwarsligger en was over Multatuli! uiteindelijk echt tevreden. Hij vond later dat het boek herdrukt moest worden en is altijd bij die mening gebleven.

Na 77 jaar Multatuli Genootschap wist voorzitter Hans Amsterdam eindelijk

(24)

ook zijn Multatuli-standbeeld te bezorgen. Dat ging zo makkelijk, dat je je afvraagt waarom 't niet eerder was gedaan. De overtuigingskracht van Hans werd voor deze schone zaak nog versterkt door die van Van Oorschot. Zij wisten niet alleen het stadsbestuur en het staatshoofd enthousiast te krijgen maar ook zoveel geld bijeen te brengen dat we bleven zitten met een groot overschot.

De uitgave van K. ter Laans encyclopedie was helemaal een zaak van Hans zelf.

Hij had in 1983 Ter Laans kistjes met kaartjes in de kelder van het museum aangetroffen en snel de mogelijkheden ervan ingezien. Natuurlijk, ze waren slecht leesbaar, Ter Laans informatie was onvolledig, verouderd en dikwijls onjuist. Hans wist dit alles beter dan de tegenstanders van zijn plan, maar hij wist ook dat die gebreken weggewerkt konden worden. Werk was er inderdaad volop te doen. Het boekje van Hans bracht jarenlang ook voor dit plan veel mensen en veel geld bijeen, maar begin jaren negentig dreigde het project alsnog vast te lopen. Dankzij Hans is dat niet gebeurd. Ter Laan kreeg een herstart en bij de publicatie in 1995 bleek dat Hans gelijk had gehad: de ‘warboel’ uit de kelder was een mooi naslagwerk geworden.

Behalve een goede regelaar was Hans ook een echte geleerde, die de grootheid van Multatuli kon inzien omdat hij ook de andere grote schrijvers kende. Hij was een goede spreker en moet ook een sterk docent geweest zijn. Hij werd dan ook hoogleraar. Maar dat hij nu juist werd aangesteld aan de Open Universiteit, de correspondentie-universiteit zonder hoorcolleges, is noodlotsironie. Het heeft Hans overigens niet belemmerd in dit werk. Hij begaf zich enthousiast in de Heerlense wereld van cursusteams en disciplineleidingen, en bezorgde zichzelf de titel van programmaleider. Die paste hem. Hij vertelde me dat hij daar over een open telefoonlijn beschikte, destijds aan een universiteit een bijzonderheid. Zijn boekje bewees opnieuw goede diensten. De studieboeken (‘dossiers’) die de O . U . dankzij programmaleider Hans aanbood, zouden op menige universiteit het onderwijs hebben versterkt.

Ik ben 't eens met degenen die gezegd hebben dat diepe treurnis om zijn dood niet in de geest van Hans zou zijn. Het natuurlijke verschijnsel van de dood moet het leven niet bederven. Laat alle vrolijke verhalen verteld worden. Maar nu Hans dood is, herinner ik me ook hoe mooi hij over zijn vader kon vertellen, met een mengeling van distantie en genegenheid. Voor een beetje droefheid mag soms ook wat ruimte zijn.

Eep Francken

(25)

‘Ik ben daar mijn eigen powerpoint’

In 1992 werd ik door Hans van den Bergh benaderd met de vraag of ik erin

geïnteresseerd was de laatste hand te leggen aan een Multatuli Encyclopedie. Hij had mijn scriptie over ‘Multatuli en de typografische conventies van zijn tijd’ en het daaruit voortgekomen artikel in Over Multatuli nr. 30 gelezen en wist dat ik na mijn afstuderen een dag per week op het Multatuli Museum werkzaam was als

vrijwilligster.

In 1983 had Hans als kersverse voorzitter van het Multatuli Genootschap in de kelder van het museum een tweedelig houten kastje aangetroffen. Dit bleek de kopij te bevatten voor een Multatuli Encyclopedie, gemaakt door de socialistische

burgemeester van Zaandam, Kornelis ter Laan (1871-1963). Ter Laan, die naast zijn loopbaan diverse woordenboeken en naslagwerken publiceerde, was een groot bewonderaar van Multatuli en had jarenlang op kladblaadjes, blocnotevelletjes en afgescheurde enveloppen materiaal verzameld voor een Multatuli Encyclopedie.

Helaas heeft hij zijn werk - circa 10.000 fiches - niet kunnen voltooien; na zijn overlijden werd het kastje aan het Multatuli Genootschap geschonken. Hans zag direct de waarde van het materiaal en ging op zoek naar fondsen, uitgever en krachten om het het geheel persklaar te maken. In 1987 leek het bijna zover, getuige een dummy van uitgeverij Nijgh & Van Ditmar.

Door het opraken van de financiële middelen en het vertrek van medewerkers kwam het project stil te liggen. In 1992 slaagde Hans er opnieuw in geld te vinden en optimistisch schetste hij mij een beeld van de werkzaamheden. Ik stemde direct toe - aangestoken door zijn enthousiasme en het aanlokkelijke vooruitzicht dagelijks Multatuli's werken en brieven te gaan lezen.

In 1995 was het dan echt zover en werd het eerste exemplaar van de door de SDU

uitgegeven K. ter Laan's Multatuli Encyclopedie uitgereikt aan de Minister voor

(26)

In 2010 was ik degene die contact met Hans zocht met het verzoek of hij als spreker wilde optreden in de lezingentoernee ‘Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet: Max Havelaar trekt de bibliotheken in’. Hans bood direct zijn diensten aan en vond het geen enkel bezwaar om met auto of openbaar vervoer af te reizen naar de afgelegen locaties - daar hadden wij, drukbezette bestuurleden met carrières en jonge kinderen - geen tijd voor, meende hij. Ook maakte het voor hem niet uit of er tien of honderd mensen in de zaal zaten: hij vond het fantastisch dat het bestuur zo actief was in het jubileumjaar.

De mailwisselingen herinneren mij aan het prettige contact dat wij hadden. Op 21 juni had Hans contact gelegd met de openbare bibliotheek in Giessen en mailde hij me dat ik geen zaken als computer en beamer voor hem hoefde te regelen: ‘Ik ben daar mijn eigen powerpoint. Dus je hoeft je nergens zorgen over te maken.’ Na afloop bracht hij me op de hoogte van het verloop: ‘Gisteren heb ik dan mijn Schuldigkeit getan in het heerlijk oord Giessen. Er waren wel veertig man/vrouw en men was enthousiast. Zelf was ik niet helemaal tevreden, ik had te weinig tijd doordat de officials teveel babbels hadden voordat het begon. Hoe is nu eigenlijk de zakelijke kant geregeld?’ Dit was Hans ten voeten uit: een inspirerende en enthousiaste ambassadeur voor Multatuli en het Multatuli Genootschap.

Chantal Keijsper

(27)

‘Het moet zo bedoeld zijn’

We stonden - het zal in 1998 geweest zijn - voor de deur van de ingang van de kapel van de Lutherse Diaconessen in de Van Eeghenstraat. Hans van den Bergh en ik hadden elk exact hetzelfde attachékoffertje in de hand. In het mijne het manuscript van mijn boek over de zaak van Lebak. In dat van hem - een geschenk van zijn kinderen - aantekeningen in hetzelfde stuk. Zonder Hans was het door mij verzamelde rechtshistorisch materiaal nooit gepubliceerd. We hadden afgesproken in de

bibliotheek van de stichting tot bevordering der notariële wetenschap, die in de kapel gehuisvest is. Ik wist dat de conservator, mevrouw Van der Mark, ons zeer zeldzame wiegedrukken, incunabelen, zou laten zien. Ik heb me altijd zeer verplicht gevoeld aan Hans. Zijn hulp was belangeloos; hij las de oerversie van Het gelijk van Multatuli die honderd pagina's langer was dan het uiteindelijke resultaat, hij gaf raad, corrigeerde mijn Nederlands en hij zorgde voor ‘fonds’. Ik wilde graag iets terugdoen en had daarom onder meer het uitje georganiseerd. Samen waren we al eens in de Koninklijke Bibliotheek geweest, waar ik hem enkele van mijn vondsten in het archief aldaar had getoond. Dat was jaren na ons eerste contact, in het Multatuli Museum, toen ik hem had benaderd in zijn functie van voorzitter van het Genootschap. Ik had de stoute schoenen aangetrokken en hem geschreven over ‘iets dat wellicht zijn interesse had, dat het ontstaan van Max Havelaar mogelijk nader zou verklaren’. Na mijn uitleg sloeg hij met vlakke hand op de tafel en zei: ‘Dat moet gepubliceerd worden! Ik help je wel.’ Toen we in de hal stonden van de Lutherse kapel, deden we onze jassen uit en hingen die in de garderobe. Hans draaide zich om en zijn mond viel open van verbazing. Hij stamelde, wijzende op een groot portret dat de hal domineerde: ‘Ja..., maar dat is mijn váder!’ Hans dacht dat ik hem daarom had meegelokt naar deze bibliotheek. Het portret van George van den Bergh, groot staatsrechtgeleerde, was voor mij echter ook een verrassing. Hans stond oog in oog met zijn vader. Hij wist niet dat dit schilderij ooit van zijn vader was gemaakt en stond er enige tijd ademloos naar te kijken. Na het bezoek aan de archieven van de stichting dronken we bij Café Lexington een kop koffie. Hij dankte mij heel vriendelijk en mompelde iets als ‘Ik weet niet waaraan ik dit te danken heb. Het moet zo bedoeld zijn’.

Hans was een goede vriend geworden, ook al zagen we elkaar onregelmatig. Hij had te weinig tijd om iedereen even veel aandacht te schenken. Op een van de

bijeenkomsten van het Multatuli Genootschap introduceerde ik mijn vader, juist ook om hem met Hans in contact te brengen. Zij hebben elkaar nog enkele malen ontmoet.

Hans raadpleegde mij ook wel eens voor iets persoonlijks. En ik bezocht

(28)

Hans en Renée in hun gezellige woning met prachtige tuin aan de Schellingwouderdijk.

Hans van den Bergh en Beer Phijffer

Achterin de tuin had Hans een huisje - je moest eerst een steile trap afdalen, de tuin met hoog opgroeiende planten in felle kleuren door en dan zat je heerlijk rustig, alsof je ver buiten Amsterdam op het platteland verbleef. Hans vond na zijn emeritaat tijd voor nieuwe projecten, zoals zijn laatste boek over de toneelkunst. Hij zei dat hij het nog nooit zo druk had gehad. Toeval wilde dat we enkele jaren later heel dicht bij elkaar in de buurt kwamen te wonen, in Amsterdam-Zuid. Af en toe gingen we bij elkaar langs. En we speelden een correspondentieschaakpartij. Dat was

buitengewoon multatuliaans. Met gretigheid aanvaardde hij mijn uitnodiging. Het was zijn eerste partij in brieven. Zetten werden per fax verstuurd en we wisten van elkaar niet of we goed of slecht speelden. Het was in de tijd van de Tweede

Golfoorlog. De partij stond bij mij op het bord in de woonkamer aan de straatzijde.

De aanhef van de brieven was steevast Mon cher of Cher Maître. We probeerden elkaar met spitsvondigheden uit de tent te lokken. Hij gunde mij de witte stukken.

Ik waarschuwde voor mat in 35 zetten. Bij Hans stonden de stukken ook thuis

opgesteld. Dan schreef hij bijvoorbeeld dat zijn broer hem ongevraagd van adviezen

voorzag, terwijl we secondanten verboden hadden. En zo vertelde hij verder dat hij

een keer met Renée een ijsje zat te eten op het terrasje tegenover mijn woning. Dan

schreef hij dat hij me had zitten bespioneren. Het schaakbord had hij helaas niet

kunnen ontwaren. ‘Niemand schrijft elkaar

(29)

nog brieven in deze tijd van computers’, zei Hans eens. ‘Wij zijn de laatsten die dat doen’, schertste hij. Al schakende werd de actualiteit besproken. Toen ik weer eens iets puntigs had geponeerd volgde deze anekdote: ‘Het doet mij denken aan een verhaal dat mijn vader - een verwoed schaker... van wie ik nooit heb kunnen winnen -placht te vertellen: een schaakrubriek in een krant had eens de vaste

openingsopstelling op de rijen 1, 2, 7 en 8 afgedrukt met daaronder als commentaar:

“Een interessante stelling”’

Mijn ouders waren intussen bevriend geraakt met Hans en Renée, net als zij grote muziekliefhebbers. Met zijn vieren gingen ze naar een concert van Renée Fleming in het Concertgebouw, waarna werd gedineerd. Hans hield, net als Renée overigens, van lekker (en veel) eten! Eind 2010 verzorgden mijn vrouw en ik een etentje voor ze. Mijn ouders kwamen over. Hans werd al enige tijd behandeld. Het leek goed te gaan. Hans genoot van de Engelse specialiteiten van Kathleen, en vooral van haar parsnips. Ik genoot ook, als altijd, van het unieke samenzijn. Ik zal me alles blijven herinneren.

Tom Phijffer

(30)

Wat doen we met Multatuli?

Antwoorden van schrijvers, humanisten en vrijdenkers, anarchisten en feministen

Jaap Grave

Het jaar 2010 was in verschillende opzichten een jubileumjaar: Max Havelaar bereikte de respectabele leeftijd van honderdvijftig. Iets jonger - in 2010 nog maar honderd geworden - maar even energiek en ambitieus is het Multatuli Huis, dat voortkomt uit de Vereeniging ‘Het Multatuli-Museum’. In het jubileumjaar is een groot aantal publicaties verschenen. Vorig jaar verscheen een eerste overzicht. Hier volgt het tweede deel.

Actualiteit

De Vlaams-Nederlandse organisatie deBuren te Brussel organiseerde in 2010 een reeks Multatuli-lezingen. Zij vroeg voor deze gelegenheid een aantal auteurs een brief aan Multatuli te schrijven en voor te dragen. Daarbij ging het om twee actuele onderwerpen: interculturaliteit en (post-)kolonialiteit. In Ons Erfdeel van augustus 2011 zijn vier van die brieven opgenomen - van Dik van der Meulen, Christiaan Weijts, David Van Reybrouck en Ellen Ombre - die tot het beste behoren wat het jubileumjaar heeft voorgebracht. Dik van der Meulen opent met ‘Beste Multatuli’

en beseft dat deze informele aanhef de schrijver niet zou bevallen. Hij wijst nog eens op de grote invloed van Max Havelaar op het koloniale beleid van Nederland, hoewel het boek ‘helemaal geen antikoloniale boodschap’ had. De invloed bleef niet beperkt tot Nederland maar door vertalingen van het werk was hij ook groot in andere landen.

De actualiteit van de roman is volgens hem gelegen in de voortdurende mishandeling

van de Javaan (die zelf weer andere volken onderdrukt) en die symbool staat voor

het misbruik en de mishandeling overal ter wereld. De Nederlanders en Belgen, luidt

zijn conclusie, keuren dit weliswaar officieel niet goed, maar ‘wij gedogen het wel,

uit slapte en onverschilligheid, en ook omdat we er vaak baat bij hebben... op korte

termijn’. Christiaan Weijts beschrijft

(31)

zijn wandeling door Den Haag, langs plaatsen die Multatuli heeft gekend of waar hij heeft gewoond. Multatuli zou de stad en de bewoners niet meer herkennen, schrijft Weijts: de Schildersbuurt lijkt een buitenwijk van Istanbul. Vervolgens probeert hij te verklaren waarom het integratiebeleid in Nederland is mislukt en richt hij zich op de PVV en Wilders - in zijn visie ‘de Batavus Droogstoppel van nu’. Van Reybrouck opent met ‘Dierbare Douwes Dekker’, noemt Max Havelaar ‘de moeder aller [...]

antikoloniale romans’ en vertelt vervolgens in een meeslepende brief het verhaal over zijn verblijf in Congo, waar hij in een schuurtje een exemplaar van Multatuli's beroemdste roman vindt. Hij beschrijft twee debatten, het koloniale en het

postkoloniale, verwerpt beide en pleit voor een nieuwe wijze om over het kolonialisme te spreken die ‘niet langer lijdt aan overidentificatie met deze of gene partij uit de geschiedenis; een spreken dat oog heeft voor de vele grijstinten’. De vierde en laatste brief is afkomstig van Ellen Ombre die teruggekeerd is naar Suriname en ook daar haar plaats niet vindt. Ze is in een land terechtgekomen met een bureaucratisch waterhoofd, vol nepotisme dat door corrupte en elders veroordeelde politici wordt geregeerd. Ze eindigt met een parafrase van Huizinga uit 1935 en stelt somber vast:

‘De wereld ging toen gebukt onder een economische depressie aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Wat staat Suriname, microkosmos in een notendop, te wachten? En Nederland?’

Humanisten en vrijdenkers

In de bundel ‘Misschien is niets geheel waar... en zelfs dát niet’. Multatuli:

inspiratiebron voor vrijdenkers en humanisten, die in 2010 onder redactie van Bert

Gasenbeek is verschenen, is een aantal nieuwe en oude bijdragen opgenomen. De

oude -kopieën van originele publicaties, inclusief gebruikssporen als vlekken en

vouwen - zijn afkomstig van H.C. Muller (‘Een woord over Multatuli’, een voordracht

uit 1882 voor de leden van De Dageraad) en F. Domela Nieuwenhuis (‘Multatuli

als ketter bij uitnemendheid’). Ze verschijnen met een inleiding en annotaties van

respectievelijk Philip Vermoortel en Homme Wedman. Muller neemt de lezer eerst

mee naar 1982 en laat Multatuli's Max Havelaar in een les behandelen. De leraar

vertelt, de beleefde leerlingen stellen onder andere vragen over het liberalisme,

klerikalen, neutraal onderwijs en godsdienst (‘wat is dat, Mijnheer?’). Vervolgens

kan de docent iets vertellen over het ontstaan van De Dageraad, en ten slotte neemt

Muller de pen op: ‘Maar genoeg van spot en sarkasme. Keeren we terug tot de

werkelijkheid, geestverwanten, en verdiepen we ons niet te veel in de droomen onzer

fantasie. - Nog schrijven we het jaar 1882, nog zijn er vele orthodoxen en modernen

te bestrijden, en nòg leeft de vroegere Assistent-Resident van Lebak, verwijderd van

zijn vaderland, in zijn kluisje te Nieder-Ingelheim...’ (94). Muller gaat over tot een

groot pleidooi voor de miskende Multatuli - die zeker ‘mensche-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar Banning had mij destijds gevraagd de titel Tijd en Taak te mogen gebruiken, die stond namelijk in mijn verzenbundel Elementen. En tegelijk vroeg hij mijn medewerking voor

Ook uitspraken van Dekker zèlf doen dat niet, zelfs niet wanneer ze op de wisselingen in zijn houding tegenover allerlei zaken doelen: ‘Ik ben de secretaris van mijn gemoed.’

Deze periode uit Multatuli's leven is nog lang niet uitputtend onderzocht. Illustratief hiervoor is de wijze waarop we beschikken over één van de belangrijkste bronnen voor onze

4) Hoe verklaar je dat Stern op zo korte tijd zo goed Nederlands heeft geleerd? In de slotrede ironiseert Multatuli zelf zijn eigen procédé met de woorden: ‘Ik heb u in 't

Om deze weerklank gedurende zo lange tijd bij het publiek te behouden - daarvoor moet de kunstenaar over kunde en talent beschikken. Vooral vereist is stembeheersing zodat zijn

Zelfs prijken de sinds 1950 verschijnende Volledige Werken (in de vervolge aan te duiden als VW) met een Havelaartekst die haast evenzeer het werk is van Stuiveling als van

Sinds het verschijnen van Multatuli's roman Max Havelaar: of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij in mei 1860 is er een enorme vloed van secondaire literatuur

Misschien dat Podulke via het Multatuli Genootschap te weten kwam dat Gerrit Komrij (zelf geen lid van het Genootschap 14 bezig was een keuze te maken uit de Ideën en dat een