• No results found

Rabbi, wat is des keizers?

In document Over Multatuli. Delen 14-15 · dbnl (pagina 90-96)

Toen Multatuli in maart 1878 Breda bezocht voor een voordracht in ‘Het Hof van Holland’, heeft hij daar volgens Pée1.

zowel Collard als Langevelt van Hemert (Duclari en Verbrugge) na lange tijd weer eens teruggezien. Het is goed mogelijk, want zij woonden allebei in Breda, en nog wel dicht bij elkaar2.

. Maar vast staat dat Multatuli's voordracht voor een kritische volgeling aanleiding is geweest, de meester in het openbaar ter verantwoording te roepen. Deze discipel en zijn handelingen zijn onderwerp van dit stuk.

Advertenties voor Multatuli's lezing zijn te vinden in de Bredasche Courant en de Nieuwe Bredasche en Oosterhoutsche Courant, in het nummer van 21 maart. Hij zou spreken op zaterdag 30 maart; er wordt niets verteld over een onderwerp. Alleen in de Bredasche Courant is hierna nog iets over de voordracht te vinden. Het nummer van 4 april bevat, onder de kop ‘Lezing van Multatuli’, een verslag van J. Leopold Hz. dat zichzelf al in het motto helemaal karakteriseert: ‘Einen elenden Dichter tadelt man gar nicht; mit einem mittelmässigen verfährt man gelinde; gegen einen grossen ist man unerbittlich’. (Lessing)

De toon van het verslag is van begin af relativerend. ‘Wanneer een man als E. Douwes Dekker na maanden overpeinzens zijne kluis verlaat en zegt: “Ik wensch te spreken tot u, mijne landgenooten, en u mede te deelen de uitkomsten mijner overdenkingen”, dan stroomt alles saam en zit eerbiedig luisterend neder. Want, het is immers Multatuli, de groote strijder, de groote lijder, die tot hen zal spreken, die beiden zijne bliksems en zijne zonnestralen om zich heen zal werpen, zengend en verpletterend of koesterend en verkwikkend.’ Multatuli blijkt te hebben gesproken over waarheid in de poëzie, tijdens deze tournee ook in Middelburg, Groningen en Kampen zijn onderwerp3.

. Leopold meldt een groot succes bij het publiek (‘zijne woorden werkten tusschenbeiden als een electrische schok op de menigte’), maar hij is bang dat de beeldende taal van Multatuli de toehoorders te veel heeft

meegesleept, dat zij zullen slikken zonder zijn beweringen te proeven. De kritische vragen moeten dus van de verslaggever komen, en hij formuleert er vier:

1. Multatuli heeft, zooals de Duitschers het noemen, ‘das Kind mit dem Bade ausgeschüttet.’ - Dat hij minachtend op het verzenmakersgilde neerziet, dat hij zijn climax kroont met de rijmende Matadorreclames, en den zinloozen klinkklank, door velen poëzie genoemd en dikwijls plichtmatig mooi gevonden, met zijn anathema treft, zal ieder, die weet wat ware poëzie is, eene

Hel-24

mers belachelijk maakt, ja zelfs op de zwakheden in den overigens zoo lieflijken

Rei van Edelingen van den ‘goeden en eerbiedwaardigen’ Vondel een schel

licht laat vallen, is zeer geschikt iedereen de oogen te openen voor 't gevaar, waaraan te dezen opzichte ook groote dichters zijn blootgesteld.

Maar dat Multatuli het rijm als den geboren vijand van de waarachtige poëzie beschouwt - althans schijnt te beschouwen - is wat kras, kan er niet door, te minder, daar de redenen bij hem niet of slechts ten deele bestaan, die b.v. Klopstock's haat tegen het rijm verklaren en eenigermate verontschuldigen. Hoe gemakkelijk zou het den genialen spreker en uitstekenden declamator zijn gevallen, naast en na de waarschuwende en afschrikkende voorbeelden een paar proefjes van ware poëzie aan te halen, die niet door de banden van rijm en metrum tot stikkens- tot waanzinnigwordens toe gekneld, maar integendeel tot een schoon, vastaaneensluitend, betooverend geheel verbonden werden. 't Mag inderdaad bevreemdend heeten, dat een redenaar, die in zoo bezielde taal aantoont, dat poëzie schepping, in den zin van herschepping, vervorming,

vormverandering is, den dichter juist een der middelen schijnt te willen

ontnemen, waardoor hij aan zijne schepping (lees: vervorming) eene zoo indrukwekkende kracht kan bijzetten. - Ik betreur het, dat Multatuli na 't aantoonen en belachen van het misbruik (eene gemakkelijke taak) niet duidelijker heeft doen uitkomen, dat hij alleen den wanvorm heeft willen aantasten om den

vorm (lees: schoonen vorm) des te meer tot zijn recht te laten komen.

2. Een tweede opmerking betreft den Goethe-cultus. Douwes Dekker verheelt niet, dat zijne ooren oververzadigd zijn van Goethe's lof; dat hij met schrik bezoeken (vooral van Duitsche dames) afwachtte en soms verdrietig moest doen eindigen, omdat hij bijna niets anders dan banaliteiten over dien dichtervorst had te slikken. - Verklaarbaar is die gemelijkheid, vooral wanneer die opvijzeling gebrek aan kennis van Goethe's persoonlijkheid verraadt; minder verklaarbaar echter is het, waarom Goethe zelf, de onschuldige oorzaak van die min rooskleurige stemming, waarom Goethe, dien de spreker in één adem met zich zelven als ‘mooischrijver’ tituleert, een Seitenhieb verdiend heeft. Dat de dichter van Faust, Iphigenie en

Tasso, die onder vele andere het heerlijk lied schreef: ‘Wer nie sein Brot mit

Thränen ass’, enz. het lijden (en daarmede, zooals de spreker terecht opmerkte, de waarheid) niet kende, dat Goethe een ‘veel te goed faiseur’ zou zijn, om waarachtig dichter te wezen, zie dat gaat te ver; dat mag als momentane uiting eener verdrietige stemming, of als rhetorische figuur, of wat dies meer zij, een soort van ‘raison d'être’ hebben, maar zou tegelijk het minzelfstandige gedeelte onder het publiek in den waan kunnen brengen, dat Goethe inderdaad slechts tot de betere broeders van 't verzenmakersgilde behoort. En dat zal toch wel niemand, die Goethe eenigszins begrijpt, in ernst durven beweren.

3. De redenaar deed in een zijner vlijmende tusschenzinnen een uitval tegen

professoren, die bij ministeriëele benoeming werden aangesteld om hunne wijsheid mede te deelen. Of de gecursiveerde woorden letterlijk de door hem

25

gebezigde zijn, durf ik niet beweren; maar geen der toehoorders zal er iets anders uit begrepen hebben, dan dit: professors zijn aangestelde, bezoldigde

wijsheidsventers.

Die kramerij daargelaten; - wil dan de spreker, die in het tweede gedeelte zijner toespraak zoo duidelijk in 't licht stelde, hoe orde de eerste wet in de natuur is, en hoe in figuurlijken zowel als in eigenlijken zin ordeloosheid zich

onvermijdelijk - als ijverzuchtig - wreekt, - wil dan Multatuli, dat de professoren

niet aangesteld, niet bezoldigd worden? - Waar zou 't met de maatschappelijke orde heen, wanneer ze bijv. het land gingen doorreizen goed (of kwaad) doende?

4. Wijsgeeren als Spinoza, Kant, Leibnitz en anderen staan volgens 't getuigenis van den spreker niet hoog in zijne schatting. - Wanneer een man als Multatuli beweert, weinig of niets van zulke filosofen te hebben geleerd, mag menigeen reden hebben te denken, dat zij voor hem (den spreker) weinig of geen nieuws bevatten; maar mij dunkt, dat er reden tot verbazing bestaat, als men tegelijk denzelfden redenaar hoort betuigen, dat hij die wijsgeren niet leest, omdat hij er niet van houdt.

Ondanks, of beter: bij al deze bezwaren is dit betoog orthodox Multatuliaans. De zwendel van de stijl, die Leopold in de lezing meent te vinden, vormt bij Multatuli een almaar terugkerend onderwerp. Over redenaars weidt hij uit in de derde bundel

Ideeën, maar veel van wat hij hun aanwrijft kan even goed worden aangevoerd tegen

schrijvers. Meestal klaagt hij aan, maar op zijn beste momenten betrekt hij de kwestie ook op zijn eigen werk. Hoeveel berekening is nodig voor een goede stijl? Hoe lang kunnen wezenlijke kanten van het schrijverschap als spontaniteit en intuïtie met die berekening samengaan? Ook de lezer die niet nadenkt is bij Multatuli een topos. Denken noemt hij des mensen eigenlijke roeping, leren nadenken eerste of enige taak van de opvoeding. Zijn hele werk is op te vatten als een poging de Nederlander aan het denken te zetten; de Ideeën, onder het motto ‘Een zaaier ging uit om te zaaien’, als een poging die andere zaaier juist op dit punt aan te vullen. In ‘Priesters, truffels en speelbanken’ (Miljoenenstudiën) verwijt hij de geestelijke leiders van de mensheid oplossingen voor de belangrijke problemen slechts te hebben gesuggereerd door middel van hun stilistisch vermogen, zonder ooit aan de vraag zelf te raken. ‘Wat zou Jezus hebben geantwoord, indien men hem gevraagd had: Rabbi, wat it des Keizers?... Indien ik hier met den lezer sprak, en wel met iemand dien 't inderdaad om waarheid te doen was, zou ik hem voorstellen my naar zyn keuze een stuk voor te leggen, waarin enig zedelyk principe verkondigd of 'n zielkundig vraagstuk behandeld wordt. Ik neem aan, hem overal blyken te tonen van de waarheid myner stelling: dat er misbruik wordt gemaakt van de gemakzuchtige hebbelykheid om klank aan te nemen voor iets wezenlyks’4.

. Leopold neemt de voordracht over waarheid in poëzie als stuk van zijn keuze, maar heeft de aangeboden

de-26

monstratie niet nodig: Multatuli's stelling ‘klank voor iets wezenlijks’ wordt meteen op zijn eigen voordracht toegepast.

Multatuli heeft zonder twijfel in de vragen van Leopold de goede leerling herkend. Het blijkt uit zijn antwoord in de Bredasche Courant van 7 april:

Aan de Redactie der Bredasche Courant.

Van welwillende zijde ontving ik een nummer van Uwe courant dd. heden, en ik haast me den schrijver van 't stuk: ‘Lezing van Multatuli’ dank te zeggen voor de daarin voorkomende aanmerkingen. Ik zal ze in overweging en, zoo nodig, ter-harte nemen.

Waarschijnlijk, of misschien, heb ook ik aanmerkingen óp die

aanmerkingen te maken, doch 't is niet hierom dat ik eenigszins haastig de pen opvat, daar 't me nu slechts te doen is om den heer J. Leopold Hz. 'n blijk te geven van sympathie. Ik vrees namelijk dat deze of gene onbesuisde vriend - er zijn neefjes die spelfouten maken! - juist door die onbesuisdheid blijk zoude geven minder m'n vriend te zijn dan de schrijver van dat stuk, en 't zou me leed doen indien 't achtenswaardig streven van den heer L. naar waarheid minder hoffelijk werd bejegend dan de schrijver om dat streven verdient. Hém voor-loopig m'n vriendelijke groet!

Rotterdam, 4 April '78. MULTATULI

‘Neefjes’: een verwijzing naar het neefje dat spelfouten maakte en zich daarom aanhanger van Multatuli noemde. Overigens: ook deze rabbi legt niet uit hoe het nu precies zit met dat keizersaandeel. Van nader contact tussen Dekker en Leopold is ons niets bekend.

Hetzelfde nummer (7 april) van de Bredasche Courant bevat ook een werkelijk

tegen Multatuli gerichte brief, een met ‘Een vijand van fetichisme’ ondertekende

oproep aan alle ‘Multatuli-aanbidders’ om een artikel in Van Vlotens Levensbode5.

te lezen. Dit gaf Leopold gelegenheid om van zijn standpunt over Multatuli ook de andere kant naar voren te brengen. Zijn repliek, in de krant van 11 april, noemt het aanbevolen opstel om te beginnen een ‘goudmijn voor cacographische oefeningen’, en spreekt verder van ‘holle phraseologie’, ‘drieste kwaadwilligheid’ en een ‘onedel stuk’. Leopold ontkent dat het enthousiaste publiek bij Multatuli's lezing, door hemzelf in zijn verslag onmiskenbaar bekritiseerd, van dit artikel iets zou kunnen leren. Zijn argument is ‘dat eene ongemotiveerde vereering in elk opzicht verre te verkiezen is boven een ongemotiveerde verguizing’, en hij besluit met een verwijzing naar De Génestets gedichtje ‘Autoriteits-ongeloof’:

Gelooven op gezag -Dat mag

Niet meer in onze dagen! Maar ach,

27

't Schijnt, niet-gelooven op gezag Komt nu aan de orde van den dag,

Bij zeker slag;

Is 't beter? - wou ik vragen.

J. Leopold Hzn.

Wie was J. Leopold Hz., de kritische verslaggever van 4 april, de vurige verdediger van de elfde? Hij was werkzaam aan de wetenschappelijke trots van de in dit opzicht karig bedeelde stad Breda, de Koninklijke Militaire Academie. Johannes Leopold was op 17 februari 1845 in Buitenpost geboren. Hij had na zijn opleiding tot onderwijzer nog M.O.-akten voor Nederlands en Duits (Goethe, Lessing, Kant, Leibnitz!) gehaald en was leraar geweest in Gorinchem, Leiden en Amersfoort. In 1877 werd hij ‘burgerleraar’ aan de K.M.A., met Multatuli's vriend A.S. Kok als collega voor Nederlands en Engels. Ten tijde van de voordracht woonde Leopold ook in Breda, aan de Haagdijk, maar na korte tijd verhuisde hij naar Teteringen.

In de Cadettenalmanak van 1878 en '79 is van Leopolds hand poëzie te vinden. Vier gedichten waarvan drie verhalende met middeleeuwse onderwerpen, in de trant van 1800. Een minnaar doodt bij ongeluk zijn geliefde; een

28

kruisridder wordt bezongen in vijftien tweeregelige coupletten waarin het omstreden rijm al te duidelijk hoofdzaak is geworden:

De ridder tuigt zijn kortstaartpaard

En zwaait zijn vlammend kristenzwaard (...) En, droomend van zijn jonkvrouw trouw Vult zich zijn oog met tranendauw

Met cursivering in het origineel. Het vierde is een grappig bedoelde romance over een keizer, met de slotstrofe: ‘Och, klaagt niet over traktementen: De wijze liefde geeft bij centen.’ Wie in deze verzen enige band met Multatuli wil zien moet de zaak forceren: in een van de gedichten is sprake van een conflict tussen vader en zoon. Ook de in Leopolds voor- en vadersnaam (de H in Hz. staat inderdaad voor Hendrik) liggende suggestie van verwantschap met de beroemde dichter J.H. Leopold krijgt in deze poëzie geen enkele steun. Toch zouden ze wel familie kunnen zijn: J. Leopold Hz. had een broer Jan Hendrik; zijn vader Hendrik was afkomstig uit Winschoten, net als de grootvader van de dichter (ook weer een Jan Hendrik)6.

.

Maar natuurlijk maakte ‘onze’ Leopold geen naam als dichter. Hij bleek een echte onderwijsman, die het na de K.M.A. nog tot ‘lector’ en ‘hoofd van onderwijs’ bracht aan de Cadettenschool in Alkmaar (1893) en enige bekendheid kreeg met een flink aantal Duitse-taalboeken, waarvan een met de in dit genre ongebruikelijke titel Ernst

en luim. Leopold overleed al in 19007.

.

Eindnoten:

1. Multatuli en de zijnen blz. 270. Vgl. echter V.w. 11, blz. 96.

2. Volgens Bredase archiefstukken overleed Van Hemert op 7 december 1880 in zijn huis op de hoek van de Ginnekenstraat en de Karnemelkstraat. Collard woonde in 1870 in de

Karnemelkstraat, in 1880 in de Ginnekenstraat; hij verhuisde in 1887 naar Teteringen, waar hij in 1895 stierf.

3. Nop Maas in Over Multatuli 9, blz. 34-35. 4. V.w. 5, blz. 215.

5. ‘E. Douwes Dekker, gezegd Multatuli, uit zijne geschriften beoordeeld door P.R.-d.’ in

Levensbode 10 (1878), eerste stuk.

6. De verwantschap is uit in Winschoten bewaarde gegevens niet aantoonbaar. 7. Gegevens over Leopold in N.N.B.W. 2 blz. 810; aanvullingen uit de archieven van

29

Gé Nabrink

In document Over Multatuli. Delen 14-15 · dbnl (pagina 90-96)