• No results found

Het drieluik van Francken

In document Over Multatuli. Delen 26-27 · dbnl (pagina 67-73)

E. Francken, De veelzinnige muze van E. Douwes Dekker. Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1990. 347 pp f 49,-.

‘Alles wat je van en over hem zou willen weten staat al bij elkaar in de Ideën’, zo luidt de verklaring van Marita Mathijsen voor de afwezigheid van Multatuli in haar bundeling van zogenaamde gesprekken met door haar geselecteerde auteurs uit de negentiende eeuw. De behoeften van onze literatuurspecialiteiten komen blijkbaar niet steeds overeen, want Eep Francken verzucht, aan het einde gekomen van zijn omvangrijke verkenningstocht door leven en werk van Multatuli, dat hij hem over de mogelijke samenhang in diens gedachten en opvattingen graag een aantal vragen zou willen stellen. Dit tijdschrift is geen contactbureau, maar hij weet nu bij wie hij terecht kan voor de antwoorden. Franckens onvervulbare wens is intussen typerend voor de bescheiden opstelling - om het even modieus te formuleren - van de auteur. Vrees om pedant, al te pietluttig, maar ook om al te voorzichtig te zijn overvalt hem regelmatig. Het is ook niet niks: doctor in de letteren te willen worden op een proefschrift over een schrijver die zelf aan zulke typen een broertje dood had. Voor die bescheidenheid is al met al in afnemende mate aanleiding. Men zou deze dissertatie als een soort Gradus ad Parnassum kunnen beschouwen, want de hier gebundelde drie studies laten in opklimmende mate de zelfstandig wordende onderzoeker zien, al is het ook weer overdreven te stellen dat hij zich tenslotte loszingt van de materie.

Francken is zich blijkbaar zelf bewust geweest van de drie trappen in deze studies. Hij vat ze als volgt samen: ‘De eerste, “Scholen en schoolmeesters”, is in hoofdzaak biografisch, en gaat over Dekkers jeugd. Ik geef informatie over drie plaatsen waar Eduard Douwes Dekker veel geleerd heeft: de Franse school van Meskendorff, de Latijnse school van Amsterdam, en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in het bijzonder de afdeling Waterland waarvan Dekker lid was. Behalve naar feitelijke gegevens over deze scholen en hun schoolmeesters ben ik op zoek gegaan naar Dekkers reactie op wat hij hier ervaren heeft.’ [...]

‘De tweede studie, “Vernieuwing en traditie”, geeft een kritische bespreking van bestaande literatuur over Max Havelaar, in het bijzonder van De structuur van “Max

Havelaar” van A.L. Sötemann.’ [..]

betekenis en functie van de in Multatuli's boeken na Max Havelaar zo vaak optredende figuur Fancy.’ (8/9)

Een bespreking van de drie studies zal in die zin een spiegelbeeld hiervan vormen, dat op de verzamelde en gearrangeerde feitelijkheden minder commentaar te geven zal zijn dan op verderop geventileerde meningen en opvattingen.

Derhalve vraagt die eerste studie om het minste commentaar. Francken wil de weinige en vaak onbetrouwbare informatie over Dekkers jeugd en ontwikkelingsjaren met feiten aanvullen. Door de schoolmeester Meskendorff voor het voetlicht te halen, over wiens latere carrière overigens meer bekend is dan over de jaren waarin hij Eduards schoolmeester was, moest iets van de sfeer van die jeugd terug te halen zijn. Bij alle zorgvuldigheid van die reconstructie, blijft het resultaat, zoals voorspelbaar, toch ietwat schimmig en hypothetisch. Het gaat steeds om ‘circumstancial evidence’. Francken kan niet goed verhelpen dat het resultaat meer een gedegen verhandeling over het negentiende-eeuwse schoolwezen plus een willekeurig Nutsdepartement is geworden, dan een biografische studie over Douwes Dekker.

De tweede studie, waarvan de titel een variërende herhaling is van die van de in 1985 aan Sötemann aangeboden afscheidsbundel, is al heel wat belangwekkender. Sötemanns studie uit 1966 was toen opzienbarend en is nog altijd, daar zullen voor-en tegvoor-enstanders het gemakkelijk over evoor-ens zijn, evoor-en monumvoor-ent in de nog alsmaar groeiende Multatuli-literatuur. Maar beter dan toen is nu te zien hoezeer dat boek ook een produkt van zijn tijd was, toen immanente en structurele benadering van literatuur de boventoon voerde. Dankbaar maakt Francken dan ook gebruik van sindsdien geuite bedenkingen, die van de betreurde W.J. van der Paardt voorop.

Eerst bespreekt hij Sötemanns niet steeds duidelijke structuurbegrip en vervolgens laat hij zien in welke mate diens autonomie-opvatting steunt op Wellek. Tussen haakjes: de lezer die verwachten zou dat onder het thema ‘object’ ook Sötemanns tekstkeuze voor de handschrift-Havelaar ter discussie gesteld zou worden, komt bedrogen uit. Eenzijdig autonoom is, men weet het, Sötemann nergens, waarin hij net als Francken zelf, bij het common sense van Wellek aansluit. Zo laat Sötemann historische componenten zien bij zijn behandeling van hetgeen de tijdgenoot van een boek als Max Havelaar verwachten kon en moest. Mijns inziens had Francken hier best mogen opmerken, dat Sötemann hierin niet konsekwent blijft en eigenlijk alleen een opstapje geeft voor de reconstructie van een ‘verwachtingshorizon’ (begrip dat Jauss zoals bekend pas in 1967 zou introduceren).

Ook het autonomiebegrip onderging bij Sötemann enige relativering onder verwijzing naar Ingardens ‘Unbestimmtheitsstellen’: de lezer

vult de ‘lege plekken’ in naar eigen kennis en inzicht, hetgeen de leeswijze beïnvloedt en de tekstbetekenis aanvult (93). De leeswijzen van Sötemann en Francken blijken intussen niet in dezelfde conclusies te resulteren. Sötemann hanteert de claim van de coherentie in hogere mate dan Francken, die eerder genegen blijkt een of ander ‘los eindje’ in de tekst te verdragen, al was het alleen maar omdat Multatuli ook zelf de compositie van de roman niet de allerhoogste prioriteit gaf. De ook hier weer niet zo vruchtbare oeroude discussie over de vraag of Multatuli de eenheid schade toebracht door de wijze waarop hij Stern als uitvoerder van Droogstoppel liet optreden, gaat mank aan de weinige concretie van het begrip ‘eenheid’. Misschien kan die discussie nieuwe impulsen ontlenen aan een opstel dat Harvey in 1965 schreef naar aanleiding van de dubbele vertelstructuur in Dickens' Bleak House.1

Ook de zoveel meer ervaren romancier Dickens slaagde er niet voor honderd procent in het verhaal van Esther Summerson naadloos met dat van de alwetende verteller te combineren in zijn roman, die overigens vóór Max Havelaar gepubliceerd en in het Nederlands vertaald werd.

Sötemann ziet Havelaar te gronde gaan en daarin het grondmotief. Ik ben het met de daaraan tegengestelde interpretatie van Francken eens, ook in zijn verwijt aan Sötemann hier buitentextuele elementen binnen te smokkelen (94), al ben ik van mening dat de term ‘Unbestimmtheitsstellen’ niet van toepassing is bij de speurtocht naar dat grondmotief. Wie met alle geweld naar ‘lege plekken’ wil zoeken, zou dat beter aan de hand van Saks kunnen doen, die aantoonde hoe de overtuigingskracht van Multatuli's voorstelling van zaken aan het wankelen kan worden gebracht door ‘lege plekken’ anders in te vullen dan Multatuli van zijn goede verstaanders wenste. Het gedeelte dat ‘Multatuli's masker’ heet zou ik gevoegelijk kunnen overslaan. Elke abonnee kent dat hoofdstuk immers uit Over Multatuli 18 (1987). Wat Francken na alles wat er over het Sternprobleem al is gezegd, concludeert, is in alle eenvoud gewoon goed. Opnieuw betoont Francken zich hier een leerling-op-afstand van Wellek. Het is dan ook niet voor niets dat Wellek - na Van Wijnbergen en Hamminck-Schepel - de meest voorkomende naam in het personenregister is!

Het hoofdstuk over Sötemanns boek krijgt echter nog een niet onbelangrijk staartje. Niet onbelangrijk omdat Sötemann Max Havelaar immers evalueerde op basis van de bewezen coherente structuur, terwijl later door Van der Paardt in Over Multatuli 1 (1978) juist die operatie als tijdgebonden is ontmaskerd. Opnieuw getuigt Francken weer van

com-1 W.J. Harvey, ‘Bleak House: The double narrative’ (1965) in: Charles Dickens Bleak House. A casebook ed. by A.E. Dyson. London 1969.

mon sense als hij, tegen Van der Paardt, stelt dat de door hem geopperde

mogelijkheden van receptie-onderzoek (inventarisatie van waardeoordelen) slechts beperkte waarde hebben. Bovendien is lezen - en dus interpreteren - altijd

onvermijdelijk, hetgeen de optie van zuiver empirisch onderzoek ondermijnt. Toch verwart Francken hier (124) volgens mij enkele zaken. Van der Paardt zou af willen van de compromittante subjectieve waardering zelf, terwijl die nu juist volgens Francken de motor is van alle literatuurstudie. Ten eerste acht Francken een zuivere kennisbehoefte blijkbaar onbestaanbaar en ten tweede schuift hij Van der Paardt in de schoenen dat diens bestrijding van objectiviteitspretenties gelijk zou staan aan het willen uitbannen van alle subjectiviteit. Zonder naar hem te verwijzen sloot Van der Paardt zich hier aan bij Verdaasdonks verhelderende onderscheid tussen

wetenschappelijke en poëticale uitspraken (Het mes in het beeld, 1976).

Via de derde trap, het titelopstel, bereikt Francken dan het hoogste platform. In die omvangrijkste van de drie studies gaat hij selectief interpreterend en waar nodig biografische gegevens invoegend en in zijn betoog betrekkend op zoek naar

verschijningsvormen en betekenissen van Fancy. Vertrekkend bij de

ontstaansgeschiedenis van de Wouterroman die aanvankelijk nog Fancy heet -passeert hij Minnebrieven, de Ideënbundels, Millioenenstudiën en bereikt hij tenslotte de Onafgewerkte blaadjes. Deze queeste wordt ingeleid door een uiteenzetting over het Fancy-begrip bij Coleridge en besloten met een vergelijking tussen Multatuli's en Coleridges opvattingen over de scheppende verbeelding. Hij vindt - terecht en in overeenstemming met Oversteegens bevindingen - meer verschillen dan

overeenkomsten. Tenslotte tracht hij op basis van dat alles Multatuli's plaats binnen en tegenover de Europese romantiek te bepalen. In grote trekken heb ik op die laatste studie nauwelijks aanmerkingen. Het is een degelijk overzicht geworden, waarin Francken op verstandige zij het nergens wereldschokkende wijze de zaken op een rijtje zet. Vanzelfsprekend is zo'n bespreking van het oeuvre vanuit dit perspectief zinvol, al is ze niet allesomvattend. Opmerkelijk in die zoektocht naar Fancy is dat een systematische confrontatie met Oversteegens recente studie over Multatuli's literatuuropvatting achterwege blijft. Misschien had ik in plaats van ‘opmerkelijk’ het woord ‘pikant’ moeten gebruiken, nu ik mij de recensie door Francken van Oversteegens boek in Over Multatuli 22 (1989) en Oversteegens reactie in het daaropvolgende nummer herinner. Ik laat het graag aan de werkelijk belangstellende lezer over zich na aanschaffing van Franckens boek te buigen over de vraag in hoeverre Francken zelf aan de eisen beantwoordt die hij Oversteegen stelde. Zo verweet Francken Oversteegen dat hij een element uit Multatuli's oeuvre

iso-leerde, terwijl juist een overeenkomstige werkwijze van Francken in bijvoorbeeld

Minnebrieven daar duidelijk de bezwaren van aan het licht brengt. Geen oog heeft

hij daar voor alle min of meer onder het oppervlak verborgen

vrijmetselaarsproblematiek en maar weinig zicht op het parodistisch-epistolaire karakter. En - om nog een enkel detail te noemen - als Francken over

Millioenenstudiën opmerkt, dat het zelfs voor Multatuli ongewoon is dat hij in een

van de laatste hoofdstukken vertelt hoe hij één van de eerder verschenen afleveringen uitleent aan één der personages in de hoop op een oplossing (231/232), is Francken blijkbaar ontgaan dat ook drukproeven van Minnebrieven Tine onder ogen kwamen, waarna haar reacties het verdere verloop van het boek mede bepaalden.

De drie studies overziend stel ik vast dat Francken een substantiële bijdrage aan het Multatuli-onderzoek leverde. Het drieluik heeft een wat droog begin, dat Multatuli nog omcirkelt, gaat vervolgens over Multatuli-onderzoek van derden om te eindigen met dat waar het uiteindelijk om begonnen is: het werk. Dat het slot van dat sluitstuk, de plaatsing van onze held in Europese kontekst wat schools en onzelfstandig aandoet, zij Francken na het vele dat hij al heeft gegeven, graag vergeven.

In document Over Multatuli. Delen 26-27 · dbnl (pagina 67-73)