• No results found

Over Multatuli. Jaargang 22. Delen 44-45 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over Multatuli. Jaargang 22. Delen 44-45 · dbnl"

Copied!
155
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Over Multatuli. Jaargang 22. Delen 44-45. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 2000

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006200001_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Klaas Ris omstreeks 1883, bijna twintig jaar na publicatie van Idee 451

(3)

[Nummer 44]

Dennis Bos

‘Klaas Ris de molenaarsknecht’ en ‘De groote, geniale Multatuli’

Voor Multatulianen is hij geen onbekende: de Amsterdamse houtzaagmolenaarsknecht Klaas Ris. Vermaard werd hij eerst en vooral door de rol die Multatuli hem in 1864 toebedeelde in zijn Idee 451, de uitvoerige aanklacht tegen de sociale wantoestanden waaronder het werkliedenvolk te lijden had.

1

Van deze omvangrijke tekst is geen passage zo veelvuldig geciteerd als die waarin een anonieme Klaas Ris het bitter lot van de ‘blanke slaven’ verwoordde. De aandacht voor juist dit, relatief beknopte fragment lijkt ten volle gerechtvaardigd. Niet alleen was het door Multatuli opgenomen ‘budget van een huisgezin te Amsterdam’ voor Nederland één van de eerste in zijn soort, het interview met huisvader Ris dat er direct op volgde, was zelfs een heuse primeur. Eerdere vraaggesprekken met Nederlandse werklieden lijken niet te bestaan.

2

Hoewel Multatuli de molenaarsknecht ook na publicatie van de tweede bundel Ideën nog een aantal malen voor het voetlicht zou brengen, leek van een diepgaande relatie geen sprake. In socialistische kring zou Klaas Ris van 1870 tot aan zijn dood in 1902 echter op eigen kracht roem oogsten. Als nestor van de socialistische arbeidersbeweging in Amsterdam werd Klaas Ris onder geestverwanten een om zijn staat van dienst gerespecteerde en om zijn goede luim geliefde figuur.

Die positie dankte hij vooral aan eigen verdiensten, maar toch ook, tenminste voor een deel, aan de welwillende aandacht die Multatuli in de jaren rond 1865 aan zijn armoedig bestaan had geschonken.

De kortstondige omgang van de schrijver met de eenvoudige werkman Klaas Ris verdient een nadere beschouwing. Al was het maar omdat in die omgang een meer algemene problematiek in de vroege arbeidersbeweging zichtbaar wordt: die van de vaak gespannen relatie tussen ‘heren’ en ‘arbeiders’ in de beweging. Een overzicht van de verschillen en overeenkomsten tussen het optreden van Ris en Multatuli biedt zicht op de wortels van die gespannen relatie.

1 Volledige Werken III, p. 74-148. Over de ontstaansgeschiedenis van Idee 451: Tom Böhm,

‘Wy willen eten, waarlyk leven, genieten. Wy willen gelukkig zyn’, in: Over Multatuli, 21 (1999) 43: p. 5-31, aldaar p. 12-25.

2 Jacques Giele, Arbeidersleven in Nederland 1850-1914. Nijmegen 1979. p. 20, p. 54. Hans

van den Hurk, ‘Wegbereider tegen wil en dank - Multatuli en het socialisme’, in: Socialisme

en Democratie, (juli/augustus 1987) 7/8: p. 211-219, aldaar p. 215.

(4)

Klaas Ris

Klaas Ris was in 1821 te Westzaan geboren in het gezin van een Doopsgezinde visser en bracht zijn kinderjaren met achttien broers en zussen door in de Zaanstreek, waar hij al op tienjarige leeftijd uit werken mocht. Als knechtje op een papiermolen verdiende de kleine Klaas in werkdagen van twaalf uur een dubbeltje per dag.

3

Na een zes tal jaren zijn brood als soldaat te hebben verdiend, belandde hij in 1846 in Amsterdam, waar hij pas in 1902 zou overlijden. Hij moet er op zoek zijn gegaan naar werk, maar vond er zijn Anna Maria Lunden, met wie hij het volgend jaar trouwde. Het waren crisisjaren met massale werkloosheid, hoge voedselprijzen en groeiende sociale onrust. Klaas Ris wist zich er door te slaan, mede door zich te wenden tot het geloof zijner vaderen, althans tot de Armenkamer van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Een bewaard gebleven schriftelijk verzoek om onderstand van de hand van Klaas Ris, toont om te beginnen dat hij al eerder in persoon had aangeklopt en de deur was gewezen:

Daar ik mij niet in perzoon bij u dient te vervoegen en mijn den noot nog meer en meer dwingt, zoo wens ik dat uedele deezen wijnig letters wil inzien het is mijn niet uyt hebzugt dat ik u hulp en raat in roep maar uyt waaragtig armoet.

4

De ‘waaragtige armoet’ dwong de werkloze Ris, ondertussen vader geworden van de eerste van vijf dochters, de komen de jaren te blijven aandringen op ondersteuning.

De Doopsgezinde broeders hielpen Ris in de barre jaren rondom 1848 herhaalde malen aan werk en gaven bovendien een ruim voorschot om gereedschap van te kopen. Toch kwamen zij van Klaas Ris niet af. Wel werden de aantekeningen over Ris in het Armenregister met het verstrijken der jaren bondiger en norser van toon:

‘In den winter van 1848/49 vervolgt hij den Kamer onophoudelijk om

noodpenningen’, ‘Zoo meede in 1850.’ Pogingen van het Armbestuur de oplopende kosten te verhalen op de Doopsgezinde gemeenten van Haarlem, Wormer en Jisp lijken op niets te zijn uitgelopen: daar was men waarschijnlijk allang blij van de veeleisende Ris te zijn verlost.

5

Opvallend is wel dat Klaas Ris in zijn aanhoudend verzoeken om ondersteuning nimmer blijk gaf van de vereiste deemoed. Overtuigd leek hij te blijven,

3 Tenzij anders vermeld zijn biografische gegevens ontleend aan: Johanna M. Welcker, ‘Klaas Ris’, in: Biografisch Woorden boek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland.

Deel V. Amsterdam (IISG) 1992, p. 226-232.

4 Klaas Ris, brief aan bestuur Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, [Amsterdam], [ca. 1848]. Gemeentearchief Amsterdam, Archieven van de Doopsgezinde gemeente.

Verzoeken om ondersteuning, 1828-1859.

5 GAA, Archieven Doopsgezinde gemeente. Register van bedeelden. Deel D, f63.

(5)

niet alleen van zijn goed recht op onderstand, maar ook van zijn bij alle armoede en gebrek onverminderde eigenwaarde. Klaas Ris schaamde zich niet voor zijn armoede en de maatschappelijke rampspoed die hem en de zijnen trof. Hij lijkt zelfs een zeker trots zelfbewustzijn aan de sociale ellende te hebben ontleend. Tegenover de parlementaire Enquête-commissie die in 1886 en 1887 de ‘sociale questie’ onderzocht, gaf hij daarvan onomwonden blijk:

Stel u voor dat ik vijf, zes kinderen bezit, en ik geen zolen onder mijne schoenen heb, wat moet ik doen? Ik mag niet bedelen, en werk is er niet.

Ik mag niet eens op mijn kamer gaan zitten doodhongeren, omdat de huisbaas dat niet hebben wil. Ga ik op straat zitten, dan komt de politie er tegen op. Ben ik toch geen Nederlander? Heb ik geen recht om te leven, welnu, maak mij dan af als een ziek stuk vee. Doet men dit niet, dan moet men mij de middelen geven om te kunnen leven.

6

Een uitval als deze lijkt typerend voor de dubbelzinnige omgang van Ris en andere vroege socialisten met hun eigen maatschappelijke positie. Die werd liefst verwoord in sterk larmoyante termen (‘geen zolen onder mijne schoenen’, ‘dood hongeren’,

‘een ziek stuk vee’), maar was tegelijkertijd iets om trots op te zijn. Armoede en gebrek waren voor hen niet langer een schande, maar een toestand waaraan het recht werd ontleend om eisen te stellen: ‘dan moet men mij de middelen geven om te kunnen leven.’

Het was dezelfde geest die ook sprak uit het vraaggesprek met Ris dat Multatuli afdrukte. Gevraagd naar de gezondheidstoestand van zijn gezin had Ris gezegd:

M'n kind'ren zyn zwak. Myn dochtertje van elf jaar lydt, uit zwakte, aan witten vloed. De dokter zei dat ze versterkende middelen moest gebruiken...

Bouillon, biefstuk? Zeker, dat zou goed zyn... maar: ...hy zei er niet by, in welke apteek die te verkrygen zyn.

7

Een jaar later zou Ris het zelfs nog bonter maken toen hij het beeld schetste van een werkman, ‘welke voor den slagter staat te kijken met zijn kind en door dat kind gevraagt wordt, of dat vleesch door menschen gegeten kan worden.’

8

Een nogal bittere vorm van zelfspot, die wellicht moest helpen het harde lot van de werkman dragelijk te maken.

Wat daarbij ook hielp was het cultiveren van een niet al te strikte moraal.

6 Enquête betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 september 1874 en naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen. ['s Gravenhage]. [1887], p. 84.

7 VW III, p. 123-124.

8 Klaas Ris, Open brief aan mijnen raadselachtige vriend of niet-vriend R.R., naar aanleiding

van zijn ingezonden stuk in De Amstelstem No. 6. Amsterdam (K. Ris), [1865], p. 6.

(6)

Klaas Ris moet begrepen hebben, dat bij het schilderen van de eigen armoede en ellende, schrille kleuren beter van pas kwamen dan fijne nuances. De aanhoudende klacht over het ontbreken van vlees zou zeker aan geloofwaardigheid en

overtuigingskracht hebben ingeboet, wanneer Ris er had bij verteld dat hij goed bevriend was met de slager Albert Hofman. Zo ook bleef de Dageraadsman en socialist Ris zijn leven lang ingeschreven als lid van de Doopsgezinde gemeente.

Ook in de jaren dat zijn geestverwanten hem financieel ondersteunden, bleef hij in voorkomende gevallen een beroep doen op de armenkas van de kerkelijke

‘volksverlakkers’, wier kerken hij maar al te graag veranderd zou zien in socialistische vergaderlokalen. Een breukband, dokterskosten, de helft van de huishuur, Ris schroomde niet voor zulke zaken bij de kerk aan te kloppen. Te hulp geroepen armbezoekers moesten in voorkomende gevallen wel erg aandringen alvorens Ris bereid werd gevonden, een gesloten deur in zijn woning te openen, en daarmee ‘onder meer één groote zeer mooi gemeubileerde kamer’ te tonen.

9

De beantwoording van Multatuli's vragen en zelfs het gezinsbudget zoals het in Idee 451 terecht kwam, dragen de sporen van de flexibele houding die Klaas Ris soms ten aanzien van de waarheid aan de dag legde. Niet alleen verzweeg Ris ook hier zijn vriendschap met slager Hofman en de incidentele ondersteuning door de Doopsgezinde gemeente, het door hem opgegeven weekloon van zes gulden was niet meer dan een minimum. Naar Ris zelf in 1887 tegenover de parlementaire Enquête-commissie verklaarde, werd op de houtzagerij, ‘wanneer het woei, en er was drukte’, over gewerkt:

Daarbij kwam dan nog dat wij bij de aflevering van een praam zaagsel een gulden met ons vieren deelden en dat wij vrij brand hadden en dat het sprokkelhout op een hoop gegooid en ten onzen bate verkocht werd.

10

Ook liet Ris (of Multatuli?) na, de bijverdiensten als ‘pijpvoerder’ bij de Amsterdamse brandweer te vermelden. De post inkomsten in het budget is daardoor allesbehalve volledig. Weliswaar was Ris, juist toen hij kennismaakte met Multatuli, als

brandweerman ontslagen, maar daar stond tegenover dat uit dat ontslag een nieuwe bezigheid voortvloeide.

De molenaarsknecht werd met ingang van 1864 een drukbezet brochureschrijver.

Die brochures zouden, met uitzondering van de eerste, allemaal in eigen beheer worden uitgegeven en kostten 5, 10 of 20 cent.

11

Over de oplagen is

9 GAA, Arch. Doopsgezinde gemeente, Reg. van Bedeelden, D. f 63. Aantekeningen van 23 december 1865 tot 21 februari 1889.

10 Enquête, p. 82. Van deze extra inkomsten vermeldt Idee 451 alleen: ‘Vrye woning en vry brandstof’.

11 Een bijna complete verzameling is te vinden in de bibliotheek van het GAA, Convoluut H 433. Voor een opgave van titels: BWSA, V. p. 230-231. Het daar aan Ris toegeschreven werkje van ‘een werkman’, Open brief aan den schrijver van het Hoofdartikel voorkomende in het Algemeen Handelsblad van 10 juli 1869. ‘De werklieden en hunne opruijers.’

Amsterdam (Joh. W. Braun) [1869] lijkt mij, gezien het correcte Nederlands, niet van Ris

afkomstig.

(7)

niets bekend, maar in december 1872 liet Ris intekenen op een tweede druk van zijn brochure De achterlaadgeweren uit 1867.

12

Hoe dan ook, in de jaren tussen 1864 en 1872 publiceerde hij niet minder dan 13 brochures. Behalve als schrijver trad hij op als uitgever en verkoper van het eigen werk. Raadselachtig is het wel: de man die zei zelfs geen geld te hebben om ‘een zoodje afgeschraapte beenderen’ voor zijn zieke dochtertje te kopen, kon jarenlang een serie brochures in eigen beheer uitgeven.

13

Waren de brochures een commercieel succes, zodat ze voor extra inkomsten zorgden, of beschikte Ris over meer financiële armslag dan hij de lezers van Multatuli's Ideën wilde doen geloven? In beide gevallen moet de armoede in huize Ris minder schrijnend zijn geweest dan Idee 451 voorstelde.

Dat Klaas Ris de hoop koesterde dat zijn schrijven geld zou opleveren, moet Multatuli als geen ander hebben kunnen navoelen. Vandaar de opmerkelijke voetnoot bij het vraaggesprek, waarin hij het toen jongste werkje van Ris, Is Neêrlands moed Jenevermoed, dan vivat de jenever!, compleet met vermelding van het verkoopadres en de prijs van 20 cent, aanprees:

Het is een hartig stukjen, en geschreven door een werkman. Zo'n stem uit het Volk is veel belangryker dan de gemeenplaatsen van de zedepredikende afschaffers. [...] Men zal zich die geringe uitgaaf niet beklagen, en door 't boekje in groten getale te bestellen en te verspreiden, tevens een goed werk doen.

14

Ris zal er verguld mee zijn geweest.

12 Een werkmansvriend [=Klaas Ris], De achterlaadgeweren in verband beschouwd met de volks weerbaarheid, de koopmans beurs, de ploeg en de werkende stand. Opgedragen aan het Nederlandsche volk en inzonderheid aan J.B. van Limburg Stirum. Amsterdam (K. Ris) [1867]. De werkman, 14 december 1872, p. 4. Aankondiging van tweede druk bij voldoende intekening, vanwege de ‘vele aanvragen’.

13 De termen zijn ontleend aan: [Klaas Ris], Vrouwen zijn gevaarlijker dan sterken drank. Open brief aan bestuurderen der Vereeniging tot Afschaffing van Sterken Drank en verder opgedragen aan alle weldenken de drinkers en liefhebbers van vrouwen. Amsterdam (K.

Ris) [1864, na augustus], p. 6

14 VW III, p. 123 (noot, 1864). [Klaas Ris], Is Neêrlands moed jenevermoed? Dan vivat de jenever! Open brief aan het bestuur der afschaffing van sterken drank (Afdeeling Amsterdam) door een lid van de matigheid. Voor rekening van den schrijver.

Amsterdam (K. Ris) 1864.

(8)

Van pijpvoerder tot socialist

Niet gehinderd door zijn nederige maatschappelijke positie of povere schoolopleiding had Klaas Ris in april 1864 zijn debuut als schrijver gemaakt, een paar maanden dus voordat hij Multatuli ontmoette. Dat een werkman schreef was in die dagen al hoogst uitzonderlijk, maar de toon die Klaas Ris in zijn eersteling Een man een man! Een woord een woord! Wat is een brandmeester anders dan een sjouwerman? durfde aanslaan, was werkelijk ongehoord.

Wat was er gebeurd? De premies voor het uitrukken en blussen bij brand werden door de gemeente uitgekeerd aan de bemanning van de spuiten: de brandmeester, zijn spuitgasten en pijpvoerders als Klaas Ris hadden ieder recht op een deel van die premie. Wanneer een spuitgast of pijpvoerder verstek liet gaan, kreeg hij een boete opgelegd (brandmeesters werden bij absentie niet beboet) en hun aandeel in de totale premie van de spuit werd niet uitgekeerd. Klaas Ris betoogde echter dat het

niet-uitgekeerde deel van de premie moest worden verdeeld onder het personeel dat wel was aangetreden. Omdat dat niet gebeurde was het personeel in de loop der jaren voor een flink bedrag tekort gedaan. Ja, daar was verrotting in het Brandwezen!

Klaas Ris zou zijn strijd voor het recht van de Amsterdamse spuitgasten in het algemeen - en pijpvoerder Klaas Ris in het bijzonder op alle denkbare fronten en met een verbijsterende hardnekkigheid voeren. Vier brochures schreef hij vol over de misgelopen premies, een bedrag dat hij nauwkeurig becijferde op 33 gulden en 34-en-een-halve-cent. De burgemeester wees zijn eis van de hand en weigerde te betalen, het college van wethouders sloot zich daarbij aan, de gemeenteraad, de brandraad en de rechter ook, maar Ris gaf niet op. Steeds weer greep hij naar de pen, schreef adressen aan de gemeenteraad, open brieven in de pers, brieven aan minister Thorbecke en zelfs aan Koning Willem III.

15

Gevolg van alle inspanning was slechts dat Klaas Ris oneervol ontslag kreeg als pijpvoerder, wat niet betekende dat hij zijn campagne voor eer- en rechtsherstel opgaf. Om het geld alleen ging het toen al lang niet meer: de campagne heeft veel meer gekost dan zij ooit had kunnen opleveren.

Ieder ander zou de moed hebben verloren, maar Klaas Ris werd door alle afwijzingen slechts gesterkt. Alle tegenslagen in zijn vergeefs zoeken naar ‘recht

15 [Klaas Ris], ‘Een man een man! Een woord een woord!’ Wat is een brandmeester anders

dan een sjouwerman? Amsterdam (Gerh. Thom. Mohrman) [april] 1864; [Idem], Daarvoor

betaalt gij jaarlijk f 19,000 à f 20,000. Amsterdam (K. Ris), [1864]; [Idem], Waar zijn mijne

regters? Amsterdam (K. Ris), [1865]; Klaas Ris, Open brief aan mijnen raadselachtige

vriend of niet-vriend R.R. Amsterdam (K. Ris), [1865]. K. Ris, Een woord aan alle

weldenkende [sic] in Nederland. Opgedragen aan gemeentebesturen, raadsleden, advocaten,

heeren, boeren, burgers en buitenlui. Amsterdam (K. Ris), [1865]. Gegevens over verdere

juridische en publicitaire acties in deze brochures.

(9)

voor den werkman’ werden in brochures en krantenstukken breed uitgemeten. Zo werd zijn roepen om recht en billijkheid een erezaak. Er was dan ook meer in het geding dan de priva te grieven van Klaas Ris tegen het brandwezen: volgens Ris zelf was hij verwikkeld geraakt in een gevecht tegen de ‘binnenlandse slavernij’.

16

Ris probeerde rond 1865 de Amsterdamse werklieden op alle mogelijke manieren wakker te schudden, en de misgelopen premies waren daarbij een welkom en aanschouwelijk argument. Van een socialistische organisatie was nog geen sprake, maar wel ontstond een kring van mannen die - precies als Ris - van hun hart geen moordkuil maakten.

Een woord over voor en tegen arbeiders vereenigingen. Open brief, Paleis voor Volksvlijt. (Multatuli Museum, Amsterdam).

De volksvrienden met wie Klaas Ris optrok, vormden een bont gezelschap maar deelden een gemeenschappelijke ervaring. Hen was allen een tergend onrecht aangedaan en geen van hen was in staat die krenking van de eigen eer te accepteren.

Een bekende figuur uit deze kring was Hendrik Huisman, secretaris en vanaf 1864 voorzitter van De Dageraad. Multatuli tekende hem ten voeten uit, toen hij hem in een brief aan Mimi van augustus 1864 omschreef als ‘een kromme kreupele aamborstige katechiseermeester [...] dood arm. Hy is op straat gezet door de kerk, omdat-i 't geloof niet goed onderwees.’

17

Dat ontslag had inderdaad om die reden plaats gehad, en wel in 1854, tien jaar voordat Multatuli met de ongelovige

godsdienstonderwijzer kennismaakte. Hoewel de Nederlands Hervormde Kerkenraad van Amsterdam in Huismans ongelovigheid wel over een sterk argument voor ontslag beschikte, vond de betrokkene zelf het een erge schanddaad. Daarom reageerde hij dan ook met een

16 Ris, Een woord aan alle weldenkende [sic] in Nederland, p. 13.

17 VW XI, p. 365.

(10)

omvangrijk Adres aan den Eerwaarden Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente van Amsterdam, dat als brochure verspreid werd.

18

Huisman was rond de tijd van zijn ontslag in het boekverkopersvak beland en had daar kennis gemaakt met Gerhard Thomas Mohrman, een voormalig ambtenaar van accijnzen en teleurgesteld veteraan van de Tiendaagsche Veldtocht, die zich nu in leven hield met het schrijven, uitgeven en verkopen van politieke en sociale spotverzen. Deze Mohrman, tevens een enthousiast propagandist van de vrije gedachte, zou in 1864 uitgever worden van ‘Een man een man! Een woord een woord!, het debuut van Klaas Ris.

19

Rond 1858 hield hij zich vooral bezig met het onrecht dat de Amsterdamse slager Albert Hofman was aangedaan. Deze was als sergeant van de Schutterij oneervol ontslagen, blijkbaar omdat hij nogal moeite had met het eerbiedigen van autoriteiten.

20

Sindsdien was ook Hofman toegetreden tot de kring van onverschrokken strijders.

18 H.H. Huisman, Adres aan den Eerwaaarden Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente van Amsterdam. Amsterdam (Bij den schrijver), [1854].

19 Over deze hoogst opmerkelijke figuur bestaat bij mijn weten geen literatuur behalve een kort lemma in Biographisch woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde.

Deventer (A.J. van Sigtenhorst) 1878, p. 361 en A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Haarlem (J.J. van Brederode) 1878, deel XXI, p. 377, waarin aan zijn politieke werk echter geen aandacht wordt geschonken. Buiten de talloze brochures van zijn hand zijn enkele biografische gegevens te vinden in: Mn.[=Mohrman], ‘Open brief aan den heer W. Werkend lid van Pro Patria’, Amsterdamsch Volkblad, 24 oktober 1868, p. 3-4.

Aanwezig in: GAA, Politiearchief, Corr. Letter M 1868, nr. 394.

20 Het geschil tusschen den kolonel J. Staats-Boonen en den sergeant A. Hofman, van de Tweede Compagnie, Derde Bataillon, der Dienstdoende Schutterij te Amsterdam. Amsterdam (Wed.

Borleffs & Ten Have), 1858; Gerh. Thom. Mohrman, Sta pal! Bemoedigingswoorden [...]

aan den door onrecht en geweld miskenden en mishandelden onder-officier der

Amsterdamsche schutterij: Albert Hofman. Amsterdam (Gerh. Thom. Mohrman), 1858;

idem, Open brief [...] aan de kitteloorige hoofd-officieren der Amsterdamsche schutterij.

Amsterdam (Gerh. Thom. Mohrman), 1858; idem, Staats Boonen! Staats Boonen! Och, arme kolonel!!! Lief lied, voor amstels brave schutters vervaardigd. Amsterdam (Gerh. Thom.

Mohrman), 1858.

(11)
(12)

Ja, daar was verrotting, niet alleen in de staat, maar ook in het Brandwezen, in de Hervormde Kerkenraad en in de Schutterij! Dat deze in hun eer gekrenkte slachtoffers van willekeur en onrecht met enthousiasme kennis namen van het werk en optreden van Multatuli, verwonderd niet. Daar was een man die, als zijzelf, verrot durfde noemen wat verrot was, die de strijd tegen onrecht en voor eerherstel niet lafhartig uit de weg ging, maar met al zijn consequenties aanvaardde. De Amsterdamse volksvrienden moeten in de koene ridder van Lebak een zielsverwant hebben herkend.

Mohrman overleed in 1868, juist op het moment dat in Amsterdam de eerste contouren van een socialistische werklieden-organisatie zichtbaar werden. Zijn vrienden Huisman, Hofman en Ris zouden in deze Amsterdamse sectie van de Eerste Internationale echter een voorname plaats innemen.

Ontmoeting

De precieze datum waarop Klaas Ris en Multatuli elkaar voor het eerst hebben ontmoet, valt niet meer te achterhalen. Hoogstwaarschijnlijk was het tijdens de lezingen die Multatuli vanaf augustus 1864 voor de vrijdenkende Dageraadsmannen hield. Daar was echter een eerdere, mislukte poging tot krachtenbundeling aan vooraf gegaan.

Tot de hulptroepen die pijpvoerder Ris vanaf het najaar van 1863 in zijn strijd

tegen de brandweer probeerde te mobiliseren, had ook Multatuli behoord. Ris

benaderde hem via R.C. d'Ablaing van Giessenburg, met wie hij eerder dat jaar in

De Dageraad had kennis gemaakt. Waarschijnlijk ontving Multatuli door d'Ablaing's

tussenkomst een manuscript van Ris. De bedoeling daarvan is duidelijk. Zouden de

grieven tegen het Brandwezen door een man als Multatuli openbaar worden gemaakt,

dan zou het publiek daar meer notie van nemen dan wanneer de toen nog volstrekt

onbekende pijpvoerder het zelf deed. Multatuli reageerde met een briefje aan d'Ablaing

dat maar ten dele bewaard is gebleven:

(13)

Klaas Ris omstreeks 1901, één van de portretten die in socialistische boekhandels, samen met dat van Multatuli te koop werden aangeboden.

Ik wilde en wil nog van die zaak van Ris wat maken. Il y a matière. [er zit een mooi stuk in] De man van zyn standpunt heeft regt om ongeduldig te zijn. Maar van myn standpunt heb ik rust nodig. Spreek en beschik met hem zoo als ge wilt. Zelfs over mijn maken in dat opzigt. Ik neem aan zijn 10 blaadjes zoo uittegeven dat 't fureur maakt. Maar één ding: ik kies mijn tijd. Zeg hem s.v.p. dat gij zelf mij nooit dringt.

21

21 VW XXIV, p. 603.

(14)

Het is er niet van gekomen. Multatuli koos niet alleen zijn tijd, maar ook zijn onderwerpen zelf en heeft aan de brandweerkwestie van Klaas Ris nimmer een woord gewijd. Dat moet de reden zijn geweest voor het verschijnen, een half jaar later, van Een man een man! Een woord een woord! van de hand van Ris zelf.

Als Dageraadsman was Klaas Ris ongetwijfeld aanwezig bij de lezingenreeks die Multatuli in augustus 1864 gratis voor de vereniging hield. Kort daarop moet de op Klaas Ris betrekking hebbende passage in Idee 451 tot stand zijn gekomen. Zowel in het ‘budget van een huisgezin te Amsterdam’ als in het vraaggesprek werd de naam van ‘dien werkman’ echter zorgvuldig vermeden. Weliswaar vermeldde een voetnoot Klaas Ris met naam en toenaam als schrijver en verkoper van brochures, maar daaruit viel niet op te maken dat hij tevens de door Multatuli ondervraagde werkman en leverancier van het huishoudboekje was. Op wiens initiatief voor deze anonimiteit werd gekozen, is niet duidelijk, maar uit angst voor de molenaars-patroon zal het zeker niet zijn gebeurd. De voetnoot waarin het ‘hartig stukjen’ Vivat de Jenever! werd aangeprezen, gaf immers, net als de omslag van die brochure zelf, het huis- en werkadres van Ris op het Noorderzaagpad. Ris' patroon H.E. van Gelder moet in de loop der jaren van zijn knecht, die een streek en geloofsgenoot was, heel veel door de vingers hebben gezien. Pas na het overlijden van de oude Van Gelder in 1875 zou Klaas Ris door diens zoon voor de keuze tussen zijn betrekking en de beweging worden geplaatst.

Overigens zou het interessant zijn, te weten hoe en wanneer voor het eerst publiekelijk bekend werd, dat het budget en het vraaggesprek op Klaas Ris betrekking hadden. Die hield de mystificatie in ieder geval nog in 1865 in stand, door in zijn brochure Een woord aan alle weldenkende [sic] in Nederland het budget - met bronvermelding - over te nemen en zonder blikken of blozen te verklaren, dat het ook op zijn situatie van toepassing was.

22

In november 1867 verwees Multatuli zelf, in een brief aan Conrad Busken Huet, echter al terloops naar ‘Klaas Ris de

molenaarsknecht’, blijkbaar veronderstellend dat ook de adressant wel wist wie dat was.

23

Multatuli liet het niet bij publicatie van Idee 451 alleen. Al in het eerstvolgende Idee 452, een filippica tegen Johan Rudolph Thorbecke, vond hij gelegenheid diens Historische Schetsen met het schrijven van Klaas Ris te vergelijken. De vergelijking viel, niet verrassend, ten gunste van laatstgenoemde uit:

Het boekje van den heer Thorbecke is, wat vorm en inhoud aangaat beide, een kostbare bydrage tot de grote verzameling van al 't geschryf, waaruit men precies

22 Ris, Een woord aan alle weldenkende [sic] in Nederland, p. 12. Overigens nam Ris ook de foutieve leeftijdsopgaven van zijn drie dochters ongewijzigd over. Welcker, BWSA, V, p.

227.

23 VW XII, p. 484-491, aldaar p. 488.

(15)

kan te weten komen hoe men niet behoort te schryven en als zodanig is 't waarlijk veel nuttiger dan de jenever-epopee, die ik aanprees [...].

24

Liet deze formulering al ruimte voor twijfel omtrent de werkelijke waardering van Multatuli voor de pennenvruchten van Ris, in een op 13 februari 1867 gedateerde, maar nooit verzonden brief aan de schrijvende molenaarsknecht zou hij een explicieter oordeel vellen. Mals was dat oordeel niet. Weliswaar had Multatuli de hem

toegezonden nieuwe brochures ‘met genoegen’ gelezen omdat er ‘veel flinks’ in was, maar op zowel de inhoud (onder meer een pleidooi voor arbeidersverengingen) als de vorm was veel aan te merken:

Waarom hebt ge niet sedert lang u toegelegd op wat schoolse vaardigheid, een nietigheid als 't kleed dat onze naaktheid bedekt, maar dat we niet missen kunnen. Leer goed spellen. Volg my niet. Ik schryf anders dan anderen, uit wrevel tegen schyngeleerdheid. Om zich dat buitengewone te veroorloven, moet men het gewone zyn doorgelopen. U raad ik aan, het gewone u eigen te maken, opdat niet uwe, meestal zoo goede gedachten aan de deur worden afgewezen als een slecht gekleedde bedelaar. Gy denkt te juist, om zoo slordig uw gedachten aantekleeden. Het ontneemt de waarde aan veel goeds, en geven schyn van overwigt aan anderen die niet of slecht denken, doch meester zyn van de vorm.

25

Meester Pennewip had natuurlijk wel gelijk, maar ging in zijn reprimande voorbij aan wat ook hem aanvankelijk in de teksten van Ris moet hebben aangetrokken.

Juist het ongepolijste van Ris' taalgebruik, diens onbeholpen formuleren van oprechte sentimenten, onderscheidde hem van de fatsoenlijke burgers die zich gewoonlijk met de ‘schryvery’ inlieten. Het oordeel dat Multatuli een paar maanden later in zijn brief aan Busken Huet velde, was in dat opzicht oprechter:

De schryvery is byzaak. Als Kaas Ris de molenaarsknecht goed spellen geleerd had, zou hy een goed schryver zyn, en wie geen goed schryver is, acht ik er niet minder om, indien hy overigens een goed mensch is. Ik houd die schryvery voor een vloek der laatste 3, 4 eeuwen. Wy hebben overal praatjes, klanken frases, voor daden gekregen. [...] Nu geloof ik toch, dat Ris z'n talent verliezen zou, als hy spellen leerde. [']t Gevaar is zoo groot, dat men 't natuurlyk uiten van zyn meening daarby afleert!

26

24 VW III, p. 173.

25 VW XII, p. 78-86, aldaar p. 84. Multatuli ontving blijkens zijn commentaar: K. Ris, Een woord over[,] voor en tegen arbeiders vereenigingen. Open brief opgedragen aan de directie van het Paleis voor Volksvlijt, en ter overweging aangeboden aan voor- en tegenstanders. Amsterdam (K. Ris), [1866].

26 VW XII, p. 485-491, aldaar p. 488.

(16)

Geen van beide oordelen omtrent zijn auteurschap zullen Klaas Ris ooit bereikt hebben. Als gezegd werd de brief aan hem nimmer verstuurd en Busken Huet zal wel niet naar het Noorder Zaagpad zijn getogen om er uit de brief van Multatuli voor te lezen. De verwijdering tussen Multatuli en Ris lijkt zich geleidelijk en geruisloos te hebben voltrokken.

Uiteen

Dat de samenwerking tussen Multatuli en Ris niet werd voortgezet was niet te wijten aan literaire conflicten of onenigheid over de spelling, zelfs niet aan de enorme verschillen van opvatting omtrent de wijze waarop het lot van de werkman verbeterd kon worden. Wat zich vooral gewroken lijkt te hebben, was de sociale kloof die nu eenmaal, ondanks alle goede bedoelingen en warme gevoelens, bleef bestaan. Die afstand is aanwijsbaar in vrijwel alle uitingen die de twee over elkaar hebben gedaan.

Wanneer Klaas Ris een citaat van Multatuli gebruikte, deed hij dat om zijn eigen betoog met een gezaghebbende stem te ondersteunen: ‘Multatuli zegt in zijn schrijven:

“daar is verrotting in den staat,” en ik geloof dat de man gelijk heeft.’

27

Wanneer omgekeerd Multatuli de molenaarsknecht ten tonele voerde, was dat toch voornamelijk om het publiek te vermaken.

Uit later jaren, toen Ris en Multatuli al lang geen persoonlijk contact meer onderhielden, restten nog een aantal zeer fragmentarische maar intrigerende bronnen.

In de aantekeningen die Multatuli voor spreekbeurten maakte, duikt de naam van Klaas Ris meer dan eens op. De reeksen korte steekwoorden laten veel te raden over, maar uit de volgorde valt enigszins op te maken in welk verband Multatuli in deze periode zijn oude kennis ter sprake bracht. Op 15 maart 1878 sprak Multatuli te Sneek in het kader van ‘hongeren en dorsten naar gerechtigheid’ over: ‘reklamanten, gelykhebbers- (iets ordinairs) Vuile stront Klaas Ris’. Een jaar later in Middelburg over: ‘wetenschap (de) vakstudie leekenwaan leekenmoed specialiteit Ris’.

28

Een enkel krantenverslag van een dergelijke spreekbeurt, die van 15 april 1879 te Zaandam, doet vermoeden dat de figuur van Klaas Ris tijdens de spreekbeurten vooral werd ingezet als toonbeeld van de eigenzinnige, maar eerlijke stem des volks.

Wel een rol die Ris op het lijf geschreven was. Volgens het blad De Zaanstreek vertelde Multatuli:

Klaas Ris, een Zaankanter, komt bij den ouden philantroop Suringar om hulp. ‘Waar heb je gezeten?’ klinkt het barsch. ‘Ik heb niet gezeten, ik ben geen dief of

27 R. [=Klaas Ris], ‘Mijnheer de Redakteur!’, Amsterdamsch Volksblad, 29 augustus 1868, p.

1-2.

28 VW XIX, p. 318, p. 755. Cf, VW XXI, p. 580.

(17)

moordenaar,’ luidt het antwoord, en hij zet den Heer Suringar eens op zijn plaats, die elkeen, die bij hem kwam, voor een ontslagen gevangene hield.

29

Het grafmonument van Klaas Ris, in 1902 door de Amsterdamse socialisten opgericht.

In zijn spreekbeurten uit de jaren 1878-1881 leek Multatuli de molenaarsknecht precies zo te gebruiken als hij in 1864 in Idee 451 had gedaan. Klaas Ris bleef in Multatuli's werk steeds het archetype van de ‘gewone man’ uit het volk.

Alle verschillen en overeenkomsten tussen beide figuren leken samen te komen in de kwesties geld en geldgebrek. Ook Klaas Ris kampte zijn leven lang met tekorten en heeft, net als Multatuli, langs vaak even inventieve als ontoereikende wijzen naar een oplossing gezocht. Wanneer het erop aankwam bij anderen financiële steun te zoeken, deden de twee bepaald niet voor elkaar onder. Verschil was echter wel dat beider behoeften zo onvergelijkbaar ver uiteen lagen. Kwam de eeuwige armoede van Multatuli voort uit een bestedingspatroon dat per maand een bedrag van enige honderden guldens vergde, voor Klaas Ris waren de paar guldens premie die hij als pijpvoerder bij een brand kon verdienen

29 VW XIX, p. 916-917.

(18)

al een welkome meevaller.

30

Dat beiden voortdurend op zoek waren naar geldschieters, kan hun onderlinge verhouding geen goed hebben gedaan.

De eerder aangehaalde, niet verzonden brief van Multatuli aan Ris van februari 1867 spreekt heldere taal. Ris had geschreven dat zijn vrouw en dochter ziek waren, een bericht dat hij ongetwijfeld vergezeld heeft doen gaan van een verzoek om bijstand, waarop Multatuli schreef:

Ik wilde u zoo gaarne een beetje helpen, maar... maar... 't schikt me niet.

Later, als ik kan zal ik 't doen.

31

Mimi zou later ‘gissen’ dat de brief niet verzonden werd, ‘omdat dek er gaarne wat geld zou hebben ingesloten’, maar dat maakte vanuit de optiek van Ris natuurlijk weinig verschil.

32

Geldgebrek mag dan een gemeenschappelijk kenmerk zijn geweest, voor de onderlinge relatie was het waarschijnlijk beter geweest wanneer een van beiden er niet onder te lijden had gehad.

Omgekeerd moet ook de opbrengst van de collecte die de vrienden van Klaas Ris een paar jaar later voor Multatuli hielden, de begunstigde wel wat hebben

teleurgesteld. De Amsterdamse leden van de Eerste Internationale begonnen in oktober 1870 met een inzameling ten bate van ‘De groote, geniale Multatuli (Douwes Dekker), de man, die in den strijd voor waarheid en menschenliefde zijne gehele toekomst heeft opgeofferd’. De met veel moeite bijeen gebrachte dubbeltjes en kwartjes vormden uiteindelijk een bedrag van f 25,-. Voor werklieden veel geld, maar tegelijkertijd een bedrag dat op de grootverbruiker Multatuli geen erg diepe indruk kan hebben gemaakt.

33

Teleurstellender nog was het resultaat van een poging door Klaas Ris, financiële steun te vinden bij De Dageraad. De vergadering van zondag 19 maart 1865 boog zich over een ‘ingekomen Missive’ van Klaas Ris, die toen precies twee jaar lid was:

‘Hij doet verzoek om onderstand. Na eenige discussie wordt besloten daar op afwijzend te antwoorden.’ Die afwijzing geschiedde op goede gronden. De Dageraadsmannen zouden immers juist in die dagen een forse greep in de verenigingskas doen om Multatuli een gouden schrijfpotlood-pen met inscriptie (‘Aan Multatuli de Vereeniging de Dageraad 29 maart 1865’) te kunnen aanbieden.

34

Het geschenk van de vrijdenkers moge een treffend eerbetoon zijn geweest, voor de trotse Ris was het afwijzend antwoord op zijn verzoek om

30 Cf. Boudien de Vries, ‘Een welgesteld heer zonder geld’, in: Over Multatuli, (1991), 26: p.

11-26.

31 1 VW XII, p. 86.

32 VW XII, p. 78

33 VW XIV, p. 194. Eep Francken, ‘Een kromme kreupele katechiseermeester’, in: Over Multatuli, (1980) 6: p. 20-53, aldaar p. 29-30.

34 IISG, Archief De Dageraad, notulen 19 maart 1865. VW XI, p. 472-473, p. 575-476.

(19)

onderstand een domper. Jarenlang zou hij, vrijdenker in hart en nieren, zich verre van de vereniging houden.

Het persoonlijk contact tussen ‘Klaas Ris de molenaarsknecht’ en ‘de groote, geniale Multatuli’ heeft maar kort geduurd. De sociale kloof die beide mannen scheidde, sloot een werkelijk gelijkwaardige relatie misschien al bij voorbaat uit.

Wel deelden Ris en Multatuli in later jaren gelijkelijk in eerbetoon vanuit de

socialistische arbeidersbeweging. Klaas Ris werd al bij zijn leven alom beschouwd

als de aartsvader van die beweging in Nederland, een erepositie die zeker voor een

deel voortsproot uit zijn aanwezigheid in Idee 451. Zijn portret werd in socialistische

boekhandels verkocht, samen met dat van volksvrienden uit hogere kringen. In

advertenties zou zijn naam daardoor steevast in één adem worden genoemd met die

van Karl Marx, Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Multatuli.

(20)

Ria Grimbergen

‘Onvatbaar voor overtuiging’, brieven van Funke over Multatuli

De briefwisseling tussen de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever George Lodewijk Funke en Multatuli bevat waardevol biografisch en boekhistorisch materiaal. Brieven van Multatuli aan derden en aantekeningen in Mimi's dagboek vormen hierop een aanvulling. In het archief van de familie Vosmaer bevinden zich zes brieven van Funke aan Carel Vosmaer, waarvan er een eerder is gepubliceerd.

1

Ze vormen een aardige voetnoot bij de correspondentie tussen Funke en Multatuli. De brieven vallen in twee groepjes uiteen. Twee brieven werden geschreven eind 1872/begin 1873.

Vier brieven dateren uit 1874. In deze laatste brieven komt de portretkwestie aan de orde. In het Vosmaer-archief bevindt zich een eveneens ongepubliceerde brief van August Allebé aan Vosmaer. Deze briefhandelt ook over Multatuli's portret en het leek mij passend deze hier aansluitend te publiceren.

George Lodewijk Funke (1836-1885) vestigde zich in 1863 als zelfstandig

boekhandelaar en uitgever in Amsterdam. In 1871 werd hij Multatuli's uitgever en tot 1877 verschenen de Ideën-bundels IV tot en met VII in zijn fonds. Daarnaast verschenen bij Funke herdrukken van alle andere door Multatuli geschreven werken, uitgezonderd de bij Waltman verschenen titels. Met de Leidse boekhandelaar Van Santen was Funke oprichter en mededirecteur van ‘NV De Kleine Courant’, de uitgeefster van Het Nieuws van den Dag. De ‘Kleine Courant’ maakte Funke tot een welgesteld man.

Carel Vosmaer (1826-1888), jurist, kunstverzamelaar en literator, publiceerde eind november 1872 in twee afleveringen een beoordeling van Vorstenschool in De Nederlandsche Spectator. Op 23 november 1872 verscheen het eerste deel.

2

Funke wilde deze lovende bespreking graag publiceren en schreef naar aanleiding daarvan Vosmaer de eerste brief.

Dertig november 1872 was inmiddels in De Nederlandsche Spectator het tweede deel van Vosmaers recensie gepubliceerd.

3

Multatuli fulmineerde hiertegen in Idee 1036, dat werd gepubliceerd in de laatste aflevering van Ideën-bundel IV, waarin ook Vorstenschool is opgenomen. Zo ontstond voor Funke een bijzon-

1 Nop Maas, De literaire wereld van Carel Vosmaer. 's-Gravenhage, 1989, p. 122.

2 VW XV, p. 462-473.

3 VW XV, p. 495-499.

(21)

der pijnlijke situatie. Er was er al een conflict geweest tussen uitgever en auteur naar aanleiding van de vierde bundel. Funke vond de grafschriften op Thorbecke

ongenietbaar en trachtte zonder succes Multatuli over te halen af te zien van publicatie.

Ook ditmaal waagde Funke een poging:

‘Gister middag kreeg D proef van vel 25. daarin lag 'n klein briefje van funke. hij wilde dat D. dat over Vosmaer weg liet. hij als uitgever is gesteld op mooie recensies! en vreest D de lui afschrikt. Die pedanterie om mee te praten over de inhoud ergerde D. weêr. (...) Dat die man nu nog niet weet D om zijn oordeel niets veranderen zal! dat hij geen invloed kan uitoefenen op den inhoud der Idee’

4

Vosmaer was ontdaan en verslagen. Hij schreef Funke schreef 4 januari 1873:

Thans heb ik er grooten spijt van U te hebben vergund mijn stuk over M's drama te herdrukken. De heer DD bespreekt mijne beoordeling, die zooals u bekend is uit de volste en warmste sympathie ontsproot, zelfs bepaald wel tot doel om den zoo onbillijk geplaagden schrijver het genoegen te geven dat er noch menschen zijn die er openlijk voor durven uitkomen anders over hem te denken dan het gewone Tugendpöbel, hij bespreekt die beoordeeling op eene grievende wijze. De gewoonte om zooveel slechts op te merken schijnt hem hierin zoo beneveld te hebben dat hij ieder voor een vijand aanziet en onder eenvoudige woorden de leelijkste insinuaties vermoedt. Het heeft mij zeer pijnlijk aangedaan; ook zijn toon is onwaardig.

Ik zal in het volgend N v.d. Spect. antwoorden, - alleen ter wille van de waarheid. Zoudt u de goedheid willen hebben dat Nr. aan hem te zenden, want ik zelf wil dat niet doen.

U zoudt hem ook uit mijn brief aan u kunnen bewijzen, dat mijn gevoelen niet nu is veranderd, maar van den aanvang afzóo was als het

ondubbelzinnig uit mijn stuk spreekt.

D's opvatting is argwanend en kleingeestig en dat valt mij van hem tegen.

5

Vosmaers brief werd doorgestuurd naar Wiesbaden. Vosmaer zelf kreeg een dag later de tweede brief van Funke.

De derde brief van Funke aan Vosmaer dateert uit 1874. Multatuli en Vosmaer waren inmiddels zeer bevriend. Multatuli had veel vertrouwen in Vosmaers oordeel.

Funke zou Vosmaers invloed op Multatuli aanwenden om zijn plannen te

verwezenlijken. De aanleiding voor de brief was een reeks artikelen van Vosmaer in het Het Vaderland over het werk van Multatuli, die Funke zou bundelen onder de titel Een zaaier, Studiën over Multatuli's werken.

Funke roerde verder in deze brief een zaak aan die voor hem van bijzon-

4 Mimi in dagboek II, VW XV, p. 542-543.

5 VW XV, p. 563-564.

(22)

der belang was: het portret. Zijn bedoeling was een fotografisch portret te plaatsen voor een nieuwe uitgave van de Ideën. Naar zijn mening gaf een fotografie de geportretteerde veel beter weer dan een staalgravure of lithografie. Hij trachtte al vanaf eind december 1873 Multatuli zo ver te krijgen zich te laten fotograferen.

6

Al vond hij het een ‘zware zaak’, Multatuli stemde toe. Na herhaalde aansporingen van Funke stapte Multatuli uiteindelijk eind mei 1874 naar fotograaf L. Wagner in Wiesbaden. Het is waarschijnlijk dat ook Vosmaer heeft aangedrongen op de gang naar het fotoatelier: in mei en juni logeerde hij bij Multatuli. Het poseren voor het portret was voor Multatuli een regelrechte temptatie. Hij was zeer zenuwachtig en zijn ooglid trilde.

7

Uiteindelijk heeft Funke op 24 juni twee afdrukken in zijn bezit. Het door Vosmaer en Mimi afgekeurde portret vindt hij ‘nog 't beste’.

8

De Wagner-portretten zijn door Funke nooit gepubliceerd. Kennelijk zijn ze verloren gegaan. Het hele plan werd door Multatuli afgeblazen. In antwoord op een brief die verloren is gegaan, schreef Funke Multatuli op 21 juli 1874:

Waarde Dekker! Gaarne hierbij nogmaals f 100,-. Ik mag evenwel niet ontveinzen dat de wijze, waarop het portretten-plan nu maar wéér leukweg door U van den baan geschoven wordt, mij zéér teleurstelt. Trouwens zult Ge mij toegeven dat ik in de laatste zes maanden niets anders dan negatieve resultaten kreeg op ál mijn brieven plannen en voorstellen die ik U zond.

9

De laatste brieven gaan over de verwikkelingen rondom de kinderen na het overlijden van Tine, terwijl in de zesde brief opnieuw het portret aan de orde komt. Funke stemde toch in met een lithografie en gaf de zaak in handen van Vosmaer. Eind september stuurde Mimi nog twee afdrukken van de Wagner-foto's naar Vosmaer.

10

Vosmaer trad in contact met de kunstenaar en lithograaf August Allebé

(1838-1927), die Multatuli opnieuw naar de fotograaf wilde sturen. In 1875 werd dat de firma Wegner & Mottu in Amsterdam. Funke publiceerde uiteindelijk in 1875 een lithografie van Allebé naar een foto van Boussod & Valadon, gemaakt in Brussel in 1864.

De brieven worden bewaard in het Algemeen Rijksarchief te ARA Den Haag, archief Vosmaer, toegangsnummer 2.21.271, inventarisnummer 246, mappen Allebé en Funke.

6 VW XVI, p. 334-335.

7 VW XVI, p. 558-559.

8 VW XVI, p. 584-585.

9 VW XVI, p. 625-626.

10 VW XXV, p. 70.

(23)

Brief van G.L. Funke aan C. Vosmaer d.d. 5 januari 1873.

(24)

Hieronder volgt een integrale transcriptie van de zes brieven van G.L. Funke aan C.

Vosmaer en de brief van A. Allebé aan C. Vosmaer. De spelling is ongewijzigd overgenomen.

1. [Gedrukt kopje] Bureau / van het Dagblad / HET NIEUWS VAN DEN DAG // Pijpenmarkt E 476. //

Amsterdam, 3 december 1872 Wel Edelgestr. Heer!

Vergun mij U mijne ingenomenheid te betuigen met de bij uitstek warme

bewoordingen, waarmee Multatuli's Vorstenschool door U werd verwelkomd. Dat ik als uitgever daarin nog al belangstel, óok om 't materieele voordeel dat het gevolg van zulk eene beoordeeling kan zijn, behoeft wel geen betoog, doch vooral doet mij Uw artikel genoegen om den auteur zelf, die, werd hij niet geregeld en stelselmatig genegeerd, in staat zou zijn zich meer aan zúlken arbeid te wijden en zeker niet zoo vaak zijn pen in gal zou doopen, - iets wat trouwens door U zelf sedert lang zal gevoeld zijn. Om nu Uw artikel het gewenschte effect te doen hebben, zou ik zeer gaarne van U verlof bekomen het in zijn geheel over te drukken, om gratis te verspreiden in tijdschriften als anderszins, en op die wijze de attentie van het lezend publiek op dit nieuwste product van Multatuli's pen te vestigen. Ik vraag dit vooral omdat enkele, trouwens minder beteekenende tijdschriften, zich over ‘Vorstenschool’

zeer ongunstig hebben uitgelaten, terwijl de meer gewaardeerde beoordeelingen in Gids Tijdspiegel Letteroefeningen enz nog altijd op zich laten wachten.

Uw geëerd antwoord te gemoet ziende, noem ik mij gaarne en met verschuldigde achting

Uw dw dienaar G.L. Funke

2. [Gedrukt kopje] G.L. Funke / boekhandelaar / Heerengracht, KK 177 //

Amsterdam, 5 januari 1873 Wel Edelgstr. Heer!

Ik kan mij best voorstellen hoe grievend DDs argwaan U vallen moet. Ik heb dan

ook mijn best gedaan hem van die dwaasheid terug te houden, maar de man is

(25)

ziek, ziek naar geest en lichaam en wantrouwt ieder die niet in zijn volmaaktheid gelooft. Hij vervreemdt letterlijk iedereen van zich en is ten eenenmale onvatbaar voor overtuiging. Sedert ik met hem in relatie ben heb ik aanhoudend met hem geschermutseld over dat kleingeestige wantrouwen, maar ik zie geen kans hem zijn schrikbeelden te ontnemen en geef dan ook den moed op. Hij is op dat punt volmaakt waanzinnig en diep te beklagen.

Heb intusschen geen spijt over wat Ge omtrent Vorstenschool hebt gezegd. Wat Ge zeidet is waar en mag door iedereen gelezen worden. M's ondankbaarheid doet alleen hemzelf kwaad.

Zend hem Uw antwoord in 't as nr Spectator direct uit den Haag, anders zegt hij weêr dat Ge niet met open vizier hem aandurft. Uw brief zal ik hem óok zenden.

Misschien dat hij door een en ander zich een weinig gaat schamen.

Hoogachtend,

Uw dw. dienaar G.L. Funke

3. [Gedrukt kopje] G.L. Funke / boekhandelaar / Heerengracht, KK 177 //

Amsterdam, 24 juli 1874 Waarde Heer Vosmaer!

Heb dank voor de spoedige toezending der beloofde kopie. Zooals Ge 't nu hebt ingericht zal 't stellig een vloeiend lectuurtje worden. Ik geef 't nog heden ter drukkerij en hoop U over een dag of drie reeds de eerste proef te kunnen zenden.

De titel, hoe juist ook gekozen schijnt mij niet duidelijk genoeg voor de groote massa.

Mag 't niet worden b.v.

Multatuli, Een zaaier

voor (zijn) tijdgenoot(en) en nakomeling(en) door Mr. C. Vosmaer

of Multatuli uit zijn arbeid geschetst door Mr. C.V., of zoo iets? Mij dunkt, voor den zeer velen die 't Vaderland niet lezen, moet het duidelijk zijn over wien Ge spreken gaat. Uw boekje moet op een eenvoudige annonce van den titel gekocht worden, want een commentaar onder zoo'n advert. klinkt zeer licht triviaal.

Denk daar intusschen eens over svpl.

(26)

Het bericht van 't portret kreeg ik reeds. Ik heb onzen vriend onmiddellijk daarop mijne groote teleurstelling te kennen gegeven. Zoo Gij hem schrijft, laat hem dan gerust weten hoe ik over de finantieele zijde van dat zaakje tot U sprak. Letterlijk ál mijn voorstellen van de laatste zes maanden leden schipbreuk op zijn onpractisch doordrijven, waardoor hij én zich zelf én mij duchtig benadeelt.

Wees hartelijk gegroet van Uw toegenegen G.L. Funke

4. [Gedrukt kopje] G.L. Funke / boekhandelaar / Heerengracht, KK 177 //

Amsterdam, 18 Sept, 1874 Hooggeachte Heer!

Hierbij een 12tal van Uwe studies over onzen vriend en zijn werken, en tevens de f100.- die wij er voor vaststelden. Zend mij svpl. bijgaande kwitantie geteekend terug als bewijs van goede ontvangst.

Gij hebt zeker gehoord dat ‘Tine’ zeer onverwacht overleden is? Dat geval zal D.

weêr geheel van streek brengen, naar ik vrees. Hij begon juist weêr aan 't werken te gaan. Nonnie zal nu wel bij hem en Mimi een onderdak zoeken, 't geen zijne uitgaven ook weer bezwaren zal. Mocht hij nu maar kunnen besluiten over eenigen tijd Mimi wettelijk te trouwen, dan werd zijn positie vis-à-vis le monde vrij wat makkelijker.

Als ze nu maar niet te hoofdig zijn zich aan die formule te onderwerpen uit een zucht om zonderling te blijven!

Ik heb uw boekje op 50 cents geprijst. Mij dunkt dat dus de uitgaaf niemand zal weêrhouden het te koopen. Later zal ik strooibiljetten van ieder hoofdstuk laten drukken.

Wees vriendelijk gegroet van uw toegenegen G.L. Funke

Ik krijg daar juist een brief waarin DD mij schrijft dat hij of Mimi Nonnie gaat

afhalen. Eduard schijnt dus in Venetië te zullen blijven. Nu, dat is ook beter.

(27)

Multatuli en Mimi thuis. Tekening door C. Vosmaer

5. [Gedrukt kopje] G.L. Funke / boekhandelaar / Heerengracht, KK 177 //

Amsterdam, 6 October 1874.

Waarde heer Vosmaer!

Hierbij de collectie brieven van Eduard, Nonnie en Stephanie, die Dekker mij verzocht

U toe te zenden. Gelief ze hem na lezing aangeteekend te retourneren.

(28)

Gij zult zien dat zijn oordeel over dat geschrijf zeer juist is. Dat mij die nieuwe agitatie in zijn leven hartelijk leed doet, behoef ik U niet te betuigen. Ik vrees daarbij dat het hem niet zoo licht zal vallen anders dan door dwang zijn kind bij zich te krijgen, terwijl het, ook al lukt 't hem door overreding, nog te bezien zal zijn of Nonnie zich op den duur bij hem aangenaam zal gevoelen, ook al doen hij en Mimi al wat ze kunnen om dat te bevorderen. Mij schijnt het toe dat een prikkelbaar vrouwelijk gemoed als dat van Nonnie zich nimmer zal verzoenen met een verhouding als die van Mimi tot Dekker, hoe lief ons allen dat ook zou zijn. Onze vriend is wel zeer te beklagen!

Wees hartelijk gegroet van

Uw zeer toegenegen dw G.L. Funke Uw boekje wordt aardig verkocht.

Hebt ge het kwaadaardige stuk uit het Hbl en de repliek van de Veer in 't Nieuws vd Dag gelezen? Zoo niet, lees dan 't Nieuws van 5 October jl, want ook U geldt dat venijnig artikel van Q.Q.

6. [Gedrukt kopje] G.L. Funke / boekhandelaar / Heerengracht, KK 177 //

Amsterdam, 7 Oct. 1874 Zeergeachte Heer!

Ik heb D's portret aan de firma Emrik & Binger te Haarlem onderhanden gegeven, die 't op steen doen brengen door een hunner bekwaamste lithografen. Zal ik nu, zoodra ze 't gereed verklaren, U de steen doen zenden om vóór 't prepareren tot den druk de noodige wijzigingen er op aan te brengen? Of zal ik den steen aan Aug.

Allebé zenden? Ik wensch niet liever dan een portret te geven dat aan alle eischen van de kunst voldoet, voor zoover dat in lithografie mogelijk is.

Zooals ik D. schreef was 't reeds lang mijn voornemen om allereerst Uw opinie in te winnen voor ik 't waagde tot afdrukken over te gaan. Ik onderwerp mij dus onmiddellijk aan Uwe uitspraak als Ge acht dat E & B's werk niet voldoende is en zal heel graag zien dat onder uw toezicht door den Heer Allebé een geheel nieuw portret op touw wordt gezet. Voor een billijk honorarium aan den Heer A. verklaar ik mij aansprakelijk ook al mocht D. diens werk afkeuren. Behandel dat dus met den Hr A. geheel naar uw eigen goedvinden.

Mijn woonplaats is Heerengracht bij de Hartenstraat, (achter den Dam, waar de

omnibussen aankomen). Of ik evenwel maandag thuis zal zijn op dat uur,

(29)

durf ik nu nog niet bepalen, daar ik juist op dien dag geen meester van mijn tijd ben.

Zoudt Ge 't willen proberen, niet vóor maar ná de Vergadering? Ben ik er dan niet, bepaal dan slechts op welken dag die U à[onleesbaar] vinden kan en ik kom even over als Ge dit goed acht om de portretquestie naar eisch te behandelen.

Dat ik U zeer dankbaar ben voor Uwen invloed op onzen vriend behoef ik U wel niet te verklaren.

Gisteren zond ik U de brieven van de kinderen. Heeft D. nog latere ontvangen?

Die van gisteren waren al te lief.

Wees zeer vriendelijk gegroet van Uwentw. toegenegen dw G.L. Funke.

Zou 't ook te vergen zijn dat U en de Hr. Allebé in Haarlem te zamen kwaamt, om daar op 't atelier van de lithografen den steen te beoordeelen? Dat was wel het eenvoudigst en meest afdoende, dacht mij.

7. [Brief van August Allebé aan Carel Vosmaer]

Amst. 17 okt. 74

WelEdele Heer, om de dubbele reden dat het een portret vd Heer D. Dekker en een bestelling van u is, kan ik niet anders dan het gaarne aannemen als er eenige mogelijkheid bestaat om een dragelijk rezultaat te krijgen. Aan uw schrijven meen ik te bemerken dat de photografiën niet best zijn, en dan is het haast ondoenlijk.

Zoudt u ze mij eenige dagen willen toevertrouwen, dan eerst kan ik antwoorden.

En anders ware het den Heer Dekker wel te vragen of ZED, waar hij nu is, op nieuw wilde pozeren; my dunkt een recente photo zou meer waarde hebben voor den lezer, want te oordelen naar het formaat moet het voor een boek komen. Dat zou mij dan wel precies worden opgegeven.

De kosten zullen niet meer zijn dan die van een portret in de kunstkronyk f40.

Dan zou ik den Heer Funke omdat hij hier woont, ook in bedenking geven het maar hier te laten drukken. Doch dat is alles zorg voor later; de vraag is thans of u zoo goed wilt zijn mij de portretjes te laten zien. Ik herinner mij een nog al goed, (doch wat grooter) gezien in den boekwinkel van Meyer, Kalverstraat alhier. In afwachting dus met de meeste hoogachting en erkentelijkheid voor uwe goede meening

Uw Dienstwillige Dr

Aug. Allebé

(30)

Het zou wel aardig zijn als wij vd Heer D.D. een nieuwe photografie konden krijgen, die er (zonder gezochtheid) niet alledaagsch uitzag door belichting of hoe dan ook.

In uw plaats zou ik den kop - enkel den kop - door den Hr Unger

11

laten etsen, ongeveer als het kopje op het titelblad der Frans Hals uitgave. Dat zou zeer fatsoenlijk staan. Hoe denkt u hierover??

NB.

à propos van de Kalverstraat: bij de firma Buffon is dezer dagen te zien een subliem werk van Tadema: Jozef als Opzichter, benevens nog een schilderij en twee aquarellen v denzelfden meester. Voor het geval dat ze u onbekend zijn, 't geen niet waarschijnlijk is, ben ik zoo vrij dit hierbij te schrijven.

11 William Unger (1837-1932), Duits etser die in Nederland werkte.

(31)

Tom Phijffer

Zij kwamen uit Parang-Koedjang

Jarenlang was het mode de Lebakse assistent-resident Douwes Dekker postuum te verwijten dat hij in 1856, nog maar nauwelijks in dienst, in strijd met de ambtelijke regels - waarmee hij niet bekend zou zijn geweest - zou zijn opgetreden tegen een gerespecteerd dienaar van het Gouvernement als de adellijke oude Vorst Karta Nata Negara. Dekker zou de verhouding waarin hij tot deze regent van Bantan-Kidoel stond volkomen verkeerd geïnterpreteerd hebben en vanuit een misplaatst westers superioriteitsgevoel ruwweg de fijnzinnige regels van de Javaanse adat hebben verstoord.

Kort na Dekkers overlijden deed zijn neef, dr Theo Swart Abrahamsz, een boekje open over de door hem als geesteszieke gekenschetste Dekker. Wie dit werk Eene Ziektegeschiedenis leest, staat verbaasd over de toon ervan. Bij zijn leven had Dekker zich herhaaldelijk misdeeld betoond. In Engeland werd een schrijver als Dickens op handen gedragen, in Nederland werd Dekker verguisd. Ná zijn dood zouden de ware helden echter pas opstaan. Ook Dekkers weduwe, Mimi, zal dit snel zijn opgevallen.

Zij besloot Dekkers brieven uit te geven, voorzien van haar, vaak gekleurde, commentaar. Daaruit zou de natie kunnen leren welk een edel mens Dekker wel was geweest.

Heden ten dage zijn we blij met iedere nieuwe ontdekking, iedere nieuwe brief, maar de eerste publicatie van Dekkers epistels aan het eind van de 19de eeuw had een volkomen averechts effect! Had het publiek zich met de ethische held Havelaar geïdentificeerd, na de Brieven moest men volgens de rechtgeaarde Hollander toch walgen van zo'n vreselijke man. Het lijkt er op dat Nederland niet in staat was - misschien nog steeds niet - de bohémien Dekker op juiste waarde te schatten. Een voorbeeld: in 1900 publiceerde J.B. Meerkerk, een tamelijk obscure Hollander, zijn visies op Dekkers leven. Dit ontlokte hem het volgende slot: ‘Naar diens stem zullen geslachten na geslachten luisteren - maar als karakter, als mensch van vleesch en bloed, wier eerste en ernstigste streven is mensch te zijn metterdaad, is hij voor alle geslachten een afschrikwekkend voorbeeld’ (sterker nog) ‘door en door valsch. En wie hem anders huldigden, deden dwaas.’

1

Kortom: wij zouden ons moeten schamen.

De beschrijving van Dekkers leven is een netelige affaire: we weten zo veel en toch ook (anomalie: juist daarom) veel te weinig. Generaties hebben zich verzoend met de gedachte dat Dekker een gemene vent was, maar men mocht wél van zijn pennevruchten genieten. Dat heeft een vals sentiment; Dekker zélf

1 J.B. Meerkerk, Multatuli, Groningen 1912 (2e druk) p. 375.

(32)

zou ervan gewalgd hebben: ofwel men steunde hem onvoorwaardelijk, of niet!

Vreemd genoeg zijn het vaak details waaraan vooral zijn eerste critici hun theorieën over Multatuli hebben opgehangen. In dit artikel stel ik enkele van die details op de voorgrond, om er de lering uit te trekken die ons geraden voorkomt: Dekker op (ook) die punten van alle blaam te zuiveren. Ik heb het oog op minstens drie onterechte aantijgingen: 1. er wás geen ravijn te Rangkasbetoeng; 2. er zijn nimmer klagers geweest, Dekker kan geen nachtelijke tochten gemaakt hebben; en 3. het ‘pas gehoord voorval’ dat Dekker - als was hij bezeten - ertoe dreef de regent aan te klagen, betreffende de moord op zijn voorganger Carolus. Drie aspecten uit het drama die zeer tot de verbeelding spreken. Wat is nu Wahrheit en wat Dichtung? Een ding zal duidelijk worden: het laatste woord over die arme klagers die zich volgens Multatuli in het ravijn achter de ambtswoning van Max Havelaar verscholen hadden om aangifte te doen van knevelarij, is nog niet gesproken.

Dat vreemde ravijn

Toen bekend werd dat pastoor Jonckbloet bezig was een boek over Multatuli te schrijven, werd in het anti-klerikale tijdschrift De Dageraad voorspeld dat Jonckbloet het publiek in de luren zou leggen ‘met schurftige’ en ‘verrotte bewijsgronden’. Bij het verschijnen van Jonckbloets aan ‘de Nederlandsche Jongelingschap’ opgedragen boekje, in 1894, ging er dan ook geen rilling door het land.

2

Maar Jonckbloet was wel zo sportief geweest de koe bij de horens te vatten door de waarschuwing van De Dageraad in zijn inleiding op te nemen! Niet gehinderd door enige kennis van Indische staatsstukken, constateerde de pastoor na een bezoek aan Rangkasbetoeng dat er nimmer in werkelijkheid klagers geweest waren omdat er geen spoor van een ravijn in de hoofdplaats van Lebak te vinden was.

3

Die slotsom is voor velen na Jonckbloet zo overtuigend geweest dat er nog tot voor kort door een toch

gezaghebbend auteur als Rob Nieuwenhuys kon worden teruggevallen op theorieën van achtereenvolgens Van Sandick, de Koek en Saks, die de een na de ander dezelfde logica hanteerden: géén ravijn - Multatuli leugenaar. Misschien een koene

gedachtensprong? Nee: Nederland was in 1860 nog niet klaar voor Havelaar als ethische held.

Saks is nog wel zo reëel geweest (in zijn Eduard Douwes Dekker, zijn jeugd en Indische jaren, 1937) om aan te nemen dat er klagers geweest moeten zijn.

4

Het was nog wel tot hem doorgedrongen dat tegen de regent en diens schoonzoon

2 G. Jonckbloet, Multatuli, Amsterdam 1894.

3 Idem p. 10-11.

4 J. Saks (ps. voor P. Wiedijk), Eduard Douwes Dekker, zijn jeugd en Indische jaren, Rotterdam

1937, p. 222 (‘Er hebben Dekker zonder twijfel klachten bereikt’).

(33)

nog in 1856 een onderzoek was ingesteld. Maar in een ravijn konden die klagers dan toch niet verscholen gezeten hebben! Met een beroep op De la Valette schuift Saks de djaksa de schuld in de schoenen voor het opzetten van Dekker tegen de regent.

Dekker had niet gezien - blind en ijdel als hij was - hoe die politie-ambtenaar op zijn eergevoel had ingespeeld door kleine Max een koningskind te noemen. Tot diezelfde conclusie was Van Sandick ook al gekomen. Dekker verstond de taal van de klagers niet eens!

Dit alles was de heersende leer totdat E. du Perron de onhoudbaarheid ervan aantoonde, in 1937 met De Man van Lebak en in 1938 met Multatuli, Tweede pleidooi.

5

Met ravijn kon nooit een spookachtige bergkloof bedoeld zijn als men de betreffende passage in de Havelaar juist ontleedt. Het grote verval in de rivier (de Tji) Oedjoeng zorgde nu eens voor het vollopen van het ravijn en dan weer voor een van kreupelhout en slangen vergeven schuin aflopende helling zodra de rivier zich had teruggetrokken, een rivier derhalve waarvan het waterpeil en de oever zich voortdurend wijzigden.

6

Voeg daarbij dat in de negentiende eeuw het woord ravijn ook voor gracht gebruikt werd en wij vragen ons direct af waarover dan nog misverstand kan bestaan. In de Van Dale van de jaren dertig ging aan bergkloof de verklaring ‘holle weg’ vooraf, aldus Du Perron. Vreemd genoeg is Du Perron zelf nimmer aangevallen op het gebruik van het woord ravijn in Het Land van Herkomst.

In deze vóór zijn aanval op Saks verschenen roman herinnert Du Perron zich het volgende uit zijn (Indische) jeugdjaren:

‘De kamer pandjang was aan de kalikant; er was maar een stuk tuin tussen, de breedte van het achterpaviljoen, dat bijna boven de rivier gebouwd was.

De Tji Liwoeng stroomde diep beneden, men moest bijna een ravijn in om aan het water te komen, wat ondoenlik leek omdat de helling

dichtbegroeid was met doornige struiken en omdat allerlei afval, blikjes, glasscherven, enz. daar gewoon ingegooid werd. (...) Het water stroomde snel, bij bandjir, soms rustig, maar altijd met veel kleine draaikolkjes;

meestal licht okerkleurig, werd het bij bandjir door de meegevoerde aarde dik en bruinrood. Vanuit onze tuin kon men de rivier juist een bocht zien maken; het was boeiend daarachter de prauwen te zien opkomen of verdwijnen, met de inlanders erop die meestal niet roeiden, maar met een lange staak werkten. Eerst later heb ik mij in het water gewaagd, 's middags als mijn ouders sliepen en dan nog ver van huis, waar de bedienden een pad naar beneden hadden gemaakt om zelf te baden.

Ik had als kind een vage vrees dat de rovers ondanks het ravijn weleens uit de rivier konden komen opzetten.’

7

5 E. du Perron, De Man van Lebak, Amsterdam 1937; Multatuli, Tweede pleidooi, Bandoeng/Leiden 1938.

6 E. du Perron, Multatuli, Tweede pleidooi, t.a.p. p. 61-62.

7 E. du Perron, Het Land van Herkomst (eerste druk 1935), 15de druk: Amsterdam 1997

p. 92-93.

(34)

We begrijpen nu waarom Du Perron zich over de lezing van Jonckbloet en Saks zo heeft verbaasd. Zijn uitleg van het woord ravijn sluit volledig aan op hetgeen Multatuli over de ‘getijden’ van de rivier achter Havelaars erf verhaalde. Blijkbaar is de betekenis van het woord ravijn nooit ‘spookachtige bergkloof’ geweest, want die kan men niet snel te voet beklimmen of afdalen. Dan zou de rivier ook niet vanuit de tuin zichtbaar geweest zijn.

Het rumoer om ‘de leugenaar Multatuli’ verstomde na Du Perron: de

verschrikkingen van de oorlog maakten polemieken over ravijnen waarin klagende inlanders of rovers schuil konden gaan in één klap volkomen misplaatst. Dat gold ook voor de strijd die de ‘wrekende weduwe’ Douwes Dekker-Post van Leggeloo, schoondochter van Multatuli aanbond tegen Julius Pée, Menno ter Braak en Du Perron.

8

De laatste twee lieten in de eerste oorlogsdagen het leven: Ter Braak koos de dood, Du Perron stierf aan angina pectoris. Vijf jaar later was Indië de facto voor Nederland verloren gegaan. Alles is daarmee in een ander daglicht komen te staan.

Multatuli had een ver vooruitziende blik: het theaterstuk dat kolonie heette kon niet eeuwig duren. De geschiedenis met het ravijn en haar klagers werd echter toch nog in 1987 opgerakeld (in De Mythe van Lebak) door de onlangs overleden Rob Nieuwenhuys:

‘Achter het huis van de assistent-resident moet volgens Havelaar een ravijn zijn geweest. Als het er geweest is! Daarachter stroomde de rivier, de Ciujung. Van het ravijn is nooit iets teruggevonden, noch door Van Sandick omstreeks 1880, noch door Du Perron in 1936 of 1937. Van Leur spreekt er zelfs niet over. Heden ten dage is er zelfs geen enkele aanwijzing meer te vinden voor de ligging van het ravijn. De Ciujung stroomt er nog altijd.’

9

Het ligt voor de hand om Multatuli te verwijten de lezer van 1860 een onfeilbare supermens (een ethische held) te hebben voorgespiegeld, die Dekker toch in werkelijkheid niet is geweest. Men vraagt zich af hoe het toch mogelijk is geweest dat een man als Nieuwenhuys, die zijn steentje aan de Multatuli-studie vanuit sociaal-culturele invalshoek heeft bijgedragen, zich op het punt van het ravijn (en er zijn er nog wel meer) zo enorm vergist heeft. Vooral nu hij na de aangehaalde passage nog even kort uiteenzet hoe de bergrivieren zich op Java gedragen, daarmee onbedoeld de lezing van Du Perron bevestigend.

8 E. du Perron, Multatuli en de luizen, Amsterdam 1940.

9 R. Nieuwenhuys, De Mythe van Lebak, Amsterdam 1987, p. 62-63.

(35)

De klagers

In de eerste helft van de 20ste eeuw waren het vooral de (oud-)gezagsdragers en ambtenaren die Multatuli te vuur en te zwaard wilden bestrijden en daarvoor ook vaak naar de pen grepen. Het is kenmerkend voor de tweespalt die Multatuli heeft veroorzaakt onder het volk zolang er nog een Indië was. Het waren allemaal leugens die Multatuli had verkondigd: Lebak was niet verlaten, de bevolking nam toe in aantal, Rangkasbetoeng was een proper plaatsje, er heerste geen hongersnood en zo meer. Waarom toch had die Havelaar in onze mooie Oost zoveel stennis geschopt en hoe verkeerd was het van die Multatuli om járen na zijn eigen ontslagaanvraag zijn gram te willen halen door de zaak van de verdrukte Javaan te verzinnen.

Wederom werd Dekkers optreden als ambtenaar bestreden met de beweerdelijke leugens uit de Havelaar. Eén daarvan is pregnant: Havelaar kon geen nachtenlange tochten gemaakt hebben teneinde zich ervan te vergewissen dat het leed bestond en om klachten te verzamelen (in het ravijn konden die klagers niet gezeten hebben, dus moest Havelaar er wel op uit gegaan zijn). Omdat nu de streek waar de meeste van de klagers vandaan kwamen, volgens de lijst die Multatuli in de Minnebrieven had gepubliceerd, nogal ver verwijderd was van de hoofdplaats Rangkasbetoeng, namelijk uit het district Parang-Koedjang, kon er niets waar geweest zijn van die nachtelijke tochten! Een paard kon geen honderd kilometer (heen en weer) afleggen zodat Dekker niet dan zonder hulp van derden (door telkens van postpaarden te wisselen) zijn ronden had kunnen maken. Maar dan konden het geen heimelijke speurtochten geweest zijn. Alles leugens, nietwaar? Conclusie: er waren geen klagers.

Kennisname van oude staatsstukken leert echter dat er wel degelijk klagers geweest zijn. In een koloniaal regeringsverslag over het jaar 1856, bestemd voor de Tweede Kamer, heeft het Ministerie van Koloniën al in 1858 - dus vóór het verschijnen van Max Havelaar - bevestigd dat er klachten bij het Gouvernement waren ingediend op basis waarvan ‘een opzettelijk onderzoek’ tegen regent en schoonzoon, alsmede enkele mindere hoofden is ingesteld, dat leidde tot het ontslag van die schoonzoon en de mindere hoofden. Het is nog Duymaer van Twist geweest die de opdracht tot dat onderzoek heeft gegeven. En Karta Nata Negara kreeg een ernstige waarschuwing, ook al had Brest van Kempen nog het een en ander ter verschoning van het adellijke hoofd naar voren gebracht.

10

Deze was immers een hooggeachte en altijd bruikbaar gebleken ambtenaar, die werd geplaagd door talrijke familieleden van wie velen voor hun inkomsten afhankelijk waren; voorts was hij een oudere heer van stand die gebukt ging onder de

10 Verslag over het beheer en den staat der koloniën in 1856 (Oost-Indië). Bijlagen tot het

Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1858-1859, Bijblad

Nederlandsche Staatscourant 1858-1859 p. 639-640.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als ik mag oordelen naar de bezoekers die des dinsdags aankloppen bij Korsjespoortsteeg 20, ziet men Multatuli nu als een zeer groot schrijver met een eindeloos aantal vragen. Groot

Maar Banning had mij destijds gevraagd de titel Tijd en Taak te mogen gebruiken, die stond namelijk in mijn verzenbundel Elementen. En tegelijk vroeg hij mijn medewerking voor

Ook uitspraken van Dekker zèlf doen dat niet, zelfs niet wanneer ze op de wisselingen in zijn houding tegenover allerlei zaken doelen: ‘Ik ben de secretaris van mijn gemoed.’

Deze periode uit Multatuli's leven is nog lang niet uitputtend onderzocht. Illustratief hiervoor is de wijze waarop we beschikken over één van de belangrijkste bronnen voor onze

4) Hoe verklaar je dat Stern op zo korte tijd zo goed Nederlands heeft geleerd? In de slotrede ironiseert Multatuli zelf zijn eigen procédé met de woorden: ‘Ik heb u in 't

Om deze weerklank gedurende zo lange tijd bij het publiek te behouden - daarvoor moet de kunstenaar over kunde en talent beschikken. Vooral vereist is stembeheersing zodat zijn

Zelfs prijken de sinds 1950 verschijnende Volledige Werken (in de vervolge aan te duiden als VW) met een Havelaartekst die haast evenzeer het werk is van Stuiveling als van

Sinds het verschijnen van Multatuli's roman Max Havelaar: of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij in mei 1860 is er een enorme vloed van secondaire literatuur