• No results found

Persoonlijkheid, poëtica en de taak van de schrijver

3.9 Waanzin: paranoia & perversie

Het onderscheid tussen ‘normaal’ en ‘pathologisch’, dat mag intussen duidelijk zijn, legt Lacan dus niet bij het normatieve verschil tussen degenen die de waarheid kennen en degenen die zich inlaten met de fantasie. Zonder uitzondering speelt iedereen een symbolisch spel. Zich voegen naar deze structuur van leugen en fantasie is de voor-waarde om als subject te functioneren. Pathologisch wordt het pas wanneer iemand, om wat voor reden dan ook, de onbepaaldheid van het verlangen volledig miskent, en loochent afhankelijk te zijn van een spel van voorstellingen. Het komt erop neer dat de waanzinnige zich een ‘imaginaire spelhouding’ aanmeet. Door middel van een gefixeerde voorstelling, een ‘symptoom’, houdt hij zich voor geen spel te spelen, maar samen te vallen met het reële object van het spel.177

In het eerste voorbeeld betreft het een paranoïcus, in het tweede een pervert. Ik licht ze allebei toe.178

De paranoïcus, zo stelt Lacan, ‘verwerpt’ het spel van de betekenaars compleet. Pre-cies op het overgangsmoment (‘Che vuoi?’) waarop het spel zich aandient als een ‘se-rieus spel’ dat hem opeist om medespeler te worden (‘le jeu devient sérieux’), wijst de paranoïcus het spel af als louter een ‘bedrieglijk spel’ (‘jeu de leurre’), een spel dat hem zonder opgaaf van reden afhankelijk maakt van de ‘medespelers’ (‘partenerre’).179

Het lustwezen ziet geen noodzaak om ‘Ja’ te zeggen tegen dit spel (waar hij niet minder deel van uitmaakt), omdat hij er onbewust van overtuigd blijft dat hij samenvalt met de reële ‘Betekenis’ van de betekenaars. Hij kan het hele spel daarom enkel nog met ‘ongeloof ’ (‘Unglauben’) tegemoet treden, wat de symbolische identificatie met de spelgemeen-schap van betekenaars in de weg staat.180

De paranoïcus waant zichzelf ‘volmaakt’: hij meent dat hij zonder tekort is en samenvalt met zijn sublieme object. Om dat verwron-gen wereldbeeld in stand te houden heeft hij echter allerlei ‘fantasmagorieën’ (sympto-men) nodig.181

Dat hij, als polymorf pervers lustwezen, altijd geplaagd zal worden door onlust, wijt hij niet aan zichzelf, maar aan anderen die hem van zijn genot willen be-roven. De paranoïcus claimt omnipotent boven het spel te staan, volmaakt één met de sublieme hoofdprijs ervan. Wie hem wijst op het tegendeel, beschouwt hij als vijand die uit is op zijn genot. Hij claimt daarom imaginair de wereld te kunnen doorzien als een ‘spel van misleiding’ (Lacan), van spionage en contraspionage, waarin hij het bewijs ziet dat anderen hem van zijn zijnsvolheid willen beroven (achtervolgingswaanzin).182

Was de paranoïcus, zoals verwoord door Antoine Mooij, echter gedwee toegetreden

177 Lacan 1966, 81 en 235. Engelse vertaling: Lacan 2006, 81 en 195.

178 Zie voor een goed totaaloverzicht van de verschillende ‘pathologische’ houdingen die Lacan onderscheidt: Fink 1997. Zie specifiek over paranoia: Kroon 1993.

179 Lacan 1994, 227.

180 Lacan 1981, 86-88. Engelse vertaling: Lacan 1993, 74-75. 181 Lacan 1981, 95. Engelse vertaling: Lacan 1993, 82. 182 Lacan 1981, 95. Engelse vertaling: Lacan 1993, 82.

tot het ‘symbolische (talig-maatschappelijke) spel’ dan had deze kunnen accepteren dat hij de vervulling nooit in handen had, en had hij ook niet zo’n fantasmagorische heksenketel hoeven opbouwen om zijn waarheid koste wat kost in stand te houden.

Anders dan de paranoïcus erkent de pervert te zijn opgenomen in het Spel van be-tekenaars dat hem de Wet stelt, maar hij ziet kans dit tekort alsnog te ‘loochenen’.183

Net als iedereen is ook de pervert getekend door het tekort (door onvervuld verlan-gen dat hem bindt aan de Wet), maar op een listige manier kan hij zichzelf voorhou-den tóch zonder tekort te zijn. Neem de sadist. Manipulatief als hij is, doet hij dat door een scène te organiseren waarin hij dat tekort in alle duidelijkheid op een ander kan projecteren, om het vervolgens in die ander te ontkennen. Zie bijvoorbeeld Markies de Sades orgiastische taferelen, waarbij de sadisten hun slachtoffers allereerst moed-willig overladen met alle ‘tekens’ van het menselijk tekort: de natuur die getekend is door dood, afbraak en verval.184

Daarna beweren ze doodleuk dat de slachtoffers heus genieten van de scène waar hij ze in gevangen houdt. Ze claimen dat deze geseling nu juist het echte, natuurlijke, ware leven is, het leven ‘buiten’ alle onechte voorschriften en artificiële spelregels die ons zo valselijk worden opgelegd. De pervert ‘loochent’ zijn tekort, en die ‘loochening’ is de technische term voor het samengaan van ‘erken-ning’ en ‘ontken‘erken-ning’ tegelijk.185

Maar natuurlijk is ook de pervert geen van elk tekort bevrijd, vol subject, natuurlijk geniet hij niet reëel. Hij heeft alleen maar een imagi-naire scène opgezet en daarin iemand in een positie gedwongen waarin diens tekort overduidelijk is en waarbij het erop lijkt dat hij de ander en dus ook diens tekort de baas is. Die scène geeft hem de illusie dat hij buiten de wet staat, dat hijzelf niet meer door wet en tekort getekend is. Maar omdat het maar een imaginair spel is, levert die nooit echt – lees reëel – het beoogde resultaat op en moet de pervert die scène einde-loos herhalen, zoals de oeverloze herhaling van de stereotypisch sadistische scènes in het oeuvre van Sade illustreren. Deze repetitieve theatraliteit laat zien dat ook de sa-dist aan een voortdurend (symbolisch) ‘spelen’ met voorstellingen onderworpen is.186

183 Lacan 1966, 369-399; 879-887. Engelse vertaling: Lacan 2006, 308-333 en 746-745. Zoals Bruce Fink stelt is bij de pervert de vervreemding (aliënatie) wel geslaagd, maar heeft de ‘separatie’ van het genot niet of on-voldoende plaatsgevonden. Dit onderscheidt de pervert zowel van de neuroot voor wie zowel vervreemding als separatie als min of meer geslaagd kunnen worden beschouwd, als van de psychoot/paranoïcus/schizofreen die het volledige spel heeft verworpen en waarbij dus zowel de vervreemding als de separatie zijn mislukt. Zie: Fink 1999, 165-202. Dit artikel is in enigszins gewijzigde vorm ook te vinden in: Fink 2003, 38-67.

184 Sade 1995.

185 Lacan breidt hier Freuds definitie van fetisjisme, zoals uitgewerkt in zijn essay Fetisjisme (1927) (w 9, 416-423), uit naar de perversie, naast de neurose en de pyschose (waaronder paranoia en schizofrenie vallen) de drie basisstructuren van de lacaniaanse psychodiagnostiek.

186 Lacan 1994, 194. Zie ook: Nusselder 2013, 73: ‘In the perverse acts of exhibitionism and voyeurism, the (perverse) subject of desire plays with another person the game of being the object of vision for the other, or being itself the one who is looking.[…] Perverts are playing with the limit to the extreme. […] In perverse acts the subject plays with the normal conception of itself and tries to accentuate this conception to the limit.’ Zie over het sadisme vanuit het perspectief van onder meer Lacan ook het prachtige proefschrift: Lauwaert 2014.

Voorwenden dat hij de ‘reële grond’ voorbij de Wet in pacht heeft, betekent dat hij zich volledig moet opofferen aan zijn imaginaire scène.187

Dit maakt dat de pervert zich reduceert tot het speeltuig van het spel van een Ander die hem volledig ‘geniet’ als object, in de plaats van omgekeerd.188

Terwijl de pervert zijn ‘spel van aantrekken en afstoten’ beschouwt als middel om de realiteit te beheersen en te genieten, is hij in werkelijkheid de slaaf van zijn eigen spel.189

De oorzaak van dit soort imaginaire spelhoudingen ligt wellicht in de vroege sub-jectwording, bijvoorbeeld omdat de gezinssituatie het onmogelijk maakte om de cru-ciale identificatiestap te maken van een imaginaire spelhouding (‘spiegel-Ik’/’His Ma-jesty the Baby’) naar een symbolische spelhouding (‘sociaal-Ik’/’subject’). De latent aanwezig gebleven imaginaire spelhouding kan ook later de boventoon gaan voeren. Dat kan zowel plaatsvinden op persoonlijk, subjectief niveau, maar ook op maatschap-pelijk, intersubjectief niveau. Žižek wijst erop dat dit kan gebeuren wanneer centrale ankerpunten (meesterbetekenaars), waaraan het subject houvast had, plotseling weg-vallen omdat ze ongeloofwaardig zijn geworden, bijvoorbeeld in perioden van hevi-ge crisis. Hij verwijst naar het interbellum, toen het symbolische betekenaarsspel ‘niet meer werkte’ omdat de bestaande meesterbetekenaars ‘kraakten’ in hun voegen.190

Op dergelijke momenten wordt het risico meer dan denkbeeldig dat de toch al virtue-le meesterbetekenaars (gezichten van instituties, centravirtue-le geloofsartikevirtue-len) even hun ware, lege, reële gezicht laten zien: ze vertonen zich als de ‘loutere positivering van de negatieve geste’ die ze zijn.191

Wanneer de maatschappij niets meer biedt (geen ar-beid, huisvesting, voedsel of bescherming) wordt de magische raadselachtigheid van de meesterbetekenaar niet meer welwillend gepercipieerd als iets dat de hoop levend houdt voor vervulling in de toekomst. De kans is groot dat de stomheid van de mees-terbetekenaar dan wordt genomen als bewijs voor de zinledigheid ervan. De raadsel-achtigheid ervan wordt niet meer geaccepteerd. Vervolgens weerklinkt al snel de ima-ginaire roep om een ‘reële meester’, die volmondig (en daarom pervers) claimt over de enige ware ‘betekenis’ voorbij het Spel te beschikken.192

Lacan spreekt van een ‘far-ceachtige omkering’ van de symbolische realiteit, waarmee de reële meester zich ima-ginair buitenspel plaatst om de anderen te onderwerpen aan diens spelregels die als

187 Lacan stelt, technisch gesproken, dat de pervert zichzelf ‘determineert’ als het ‘object’ van de Ander. La-can 1990, 207-208. Engels: LaLa-can 1998, 185-186. Zie ook LaLa-can 1966, 823-825 (Engelse vertaling: LaLa-can 2006, 697-699) en De Kesel 2012d, 22-23.

188 Lacan 1966, 775 en Engelse vertaling: Lacan 2006, 654. 189 Lacan 1991a, 215.

190 Žižek 2008a, 143.

191 Žižek 2008b, 97. Zie verder ook: Žižek 2008a, 139-144 en Žižek 2008b, 97-106.

192 Lacan 1978, 92. Engelse vertaling: Lacan 1991c, 72. Vergelijk hier de uitspraak ‘wat jullie verlangen is een Meester’, die Lacan zich liet ontvallen tegenover de revolutionaire studenten eind jaren zestig die de instituties omver wilden werpen Zie: Lacan 1991a, 239 en Lacan 2007, 207.

laatste waarheid gelden.193

Lacan verwees in dit verband naar Hitler.194

In Mein Kampf gaf deze dictator zelf misschien wel de beste illustratie van de perverse taal waarin de spelgemeenschap wordt afgewezen door de illusie van een vaste grond in de reële eer-lijkheid voor te spiegelen:

Dikwijls scheen het mij bijna een zonde toe hoera te roepen, zonder daartoe ook maar het moreel recht te bezitten; want wie mocht dit woord uitspreken, zonder ten minste eenmaal de sterkte van zijn eigen hart te hebben beproefd op de plaats, waar alle spel voorbij is en de onverbiddelijke godin van het noodlot de eerlijkheid en de vastheid van de overtuiging van menschen en volkeren onderzoekt?195

Omdat de spelgemeenschap zelfs bij zo’n ‘farceachtige omkering’196

(Lacan) nooit de-finitief tegemoet komt aan de lustwens die de mens is, kan deze utopische symptoom-voorstelling slechts volgehouden worden door elk tekort te wijten aan fantasmagori-sche vijandbeelden die actief moeten worden bestreden, geëxcommuniceerd en zelfs vernietigd. Dit ligt anders bij de ‘doorsnee’ meesterbetekenaars. Ze blijven stilzwijgend en mysterieus en bieden daarom ruimte tot interpretaties en dus steeds weer andere verhalen. Zo’n meesterbetekenaar laat zich adoreren, vervloeken, zonder dat dit leidt tot al te reële gevolgen die de samenleving ondersteboven gooien.197