• No results found

Persoonlijkheid, poëtica en de taak van de schrijver

4.4 Tot aan het voorportaal

De openingsscène van het verhaal maakt meteen duidelijk dat het hoofdpersonage wordt overvallen door een extreem chaotische werkelijkheid. Granaten ontploffen en de kogels slaan in, terwijl de broeierige weersomstandigheden het gevecht al he-lemaal tot een kwelling maken.44

De immense dorst en het spervuur van kogels zor-gen er niet alleen voor dat de hoofdpersoon direct bedreigd wordt in zijn fysieke be-staan, maar hebben ook overduidelijk het effect dat de symbolische ordening van de hoofdpersoon op losse schroeven komt te staan. Het spanningsniveau loopt dusdanig hoog op dat zijn ‘geheugen’ niet langer in staat is om de werkelijkheid voor te stellen als een orde die hem kan bevredigen. De wens om te drinken maakt dat hij de ‘witte lussen’ die de straaljagers achterlaten leest als reclame voor ‘Coca-Cola’ en dat hij zich voorstelt dat de piloten ‘een rubberslang’ in hun mond hebben om te kunnen drin-ken. De gedachte dat hij hier geen aanspraak op kan maken, maakt hem ‘gek’.45

De reële chaos die met alle geweld op hem afkomt, logenstraft elke wensgedachte met-een. Zelfs het moment waarop de kogelregen stopt, brengt geen soelaas. ‘Ook nu kan ik getroffen worden, alsof op zitten de doodstraf staat.’46

Het liefst zou de ik-figuur

43 vw 7, 333. 44 vw 7, 299. 45 vw 7, 300. 46 vw 7, 300.

zijn geheugen volledig uitschakelen. Zonder geheugen hoefde hij niet eens te weten dat het ‘oorlog’ is.

Wat maakt oorlog voor verschil? – Zich iemand indenken die geen geheugen heeft, die aan niets kan denken dan aan wat hij ziet, hoort en voelt … voor hem bestaat er geen oorlog. Hij ziet deze heuvel, de lucht, hij voelt de droge vliezen van zijn keel krimpen, hij hoort de

knal-len van … hij zou een geheugen moeten hebben om te weten waarvan.47

Op dit traumatische moment laten zelfs de voorstellingen hem in de steek en lijkt het onmogelijk om de wereld nog te zien als een orde met zin en betekenis. Toen de hoofdpersoon nog in Duitsland gestationeerd was, kon hij nog wegdromen in de ver-halen van medestrijders. Maar de chaos die hij nu ervaart, maakt dat zijn communi-catieve orde uitvalt. Ook zijn Spaanse kameraad, met wie hij nog een paar woorden Frans kon uitwisselen, raakte hij kwijt in het strijdgewoel. Hij hoort alleen nog maar totaal vreemde talen om zich heen, die net zo’n inerte indruk op hem maken als het gedreun en het geschreeuw om hem heen.

Ik dacht aan een Spanjaard die mij ’s ochtends om een lucifer had gevraagd. Hij kende een paar woorden Frans. Bij de troep die uit Bulgaarse, Tsjechische, Hongaarse en Roemeense partisanen bestond, was niemand die ik kon verstaan.

Hoelang nu al uit Nederland weg, dacht ik, aldoor in andere vreemde talen, overal dezelf-de duisternis ’s avonds in dezelf-de stedezelf-den en dan tenslotte niemand meer met wie ik kan praten. In Duitsland kon ik tenminste nog gesprekken tussen anderen afluisteren. Maar nu was alles wat ik hoorde niets dan puur geluid. Gedreun van motoren, ontploffingen, gebrom van ko-gels, geschreeuw van dieren, geritsel, gekraak, bonken, blaffen. Ook uit de mensen kwamen alleen maar geluiden. Proletariërs aller landen verenigt u! – maar ze zijn niet in staat een stom woord met elkaar te spreken.48

De chaos maakt dat de symbolische spelorde zijn betekenisloosheid toont. Blijk hier-van geeft ook het moment waarop hij een tennisbaan passeert: ‘Ik wist niet meer hoe tennis werd gespeeld, ik wist niet wat het net, de witte lijnen, de hoge witte stoel, die zware rol in een hoek, te betekenen hadden.’49

We kunnen hier met de interpretatie van Michel Dupuis instemmen dat de hoofdpersoon zich steeds verder verwijdert van de sociaal genormeerde symbolische orde die we ‘beschaving’ noemen.50

Toch denk ik dat we ons ook moeten afvragen of Dupuis’ interpretatie voldoende adequaat is om het vervolg van het verhaal te begrijpen. Hij stelt dat de hoofdpersoon een regressie ondergaat naar een reële ‘dierlijke oerstaat’.51

Het is echter niet zonder reden dat

an-47 vw 7, 300. 48 vw 7, 300-301. 49 vw 7, 306. 50 Dupuis 1985, 41. 51 Dupuis 1985, 41.

dere interpreten spreken van een ‘atmosfeer van betovering’ (Mooij) en een orde van ‘magie’ (Fens en Raat) die de hoofdpersoon rond zichzelf zal opbouwen.52

Hoe val-len de visies van enerzijds het verlies van een orde en anderzijds de opbouw van een orde met elkaar te rijmen? Het valt volgens mij te begrijpen wanneer we inzien dat de hoofdpersoon niet zozeer volledig opgaat in de reële chaos, maar terugvalt in een imaginaire subjecthouding. Ja, de symbolische orde toont zijn tekort, en om niet ten onder te gaan aan dat tekort, tracht hij zichzelf voor te stellen als reële invulling van dat tekort, dat wil zeggen als degene in wie de wereld alsnog haar grond vindt. Omdat dit nooit echt kan, moet hij imaginair een magische orde om zich heen scheppen, die voor mogelijk houdt dat dit wél kan. Weliswaar pakt deze imaginaire voorstelling voor de protagonist voorlopig bevredigend uit, maar op de iets langere termijn maakt deze terugval de conflictueuze realiteit van het spiegelstadium weer actueel.

Een eerste aanwijzing dat de hoofdpersoon de omringende chaos imaginair om-dicht tot een wereld waarvan hij het sluitstuk vormt, openbaart zich wanneer hij het stadje bestormt als een ware revolverheld: ‘Ik schoot hem neer. Ook een tweede, een derde, een vierde. Zij vouwden dubbel als een vlinder die wordt opgeprikt, ik stak hen dood met een speld van tweehonderd meter lang.’53

Hij beeldt zich in dat hij degene is die het hele universum aan een touwtje heeft, wat impliceert dat hij zich voorstelt als de reële drager ervan. Het had natuurlijk gekund dat de hoofdpersoon inderdaad een goedgetrainde soldaat is, die zijn vijanden één voor één weet te verslaan, maar deze magisch aandoende zelfbeschrijving vloekt met de eerdere impressies waarin hij de controle volledig kwijt was. Het is dus aannemelijker dat de ik-figuur simpelweg anders naar zijn realiteit is gaan kijken. Zijn symbolische orde faalt, wat ertoe aanzet om zich ervan af te wenden. Hij accepteert de symbolische spelregels van de sergeant dan ook niet meer, ook wanneer deze hem alleen maar op een ‘boobytrap’ wil wij-zen. ‘Ik zou de opdracht [van de sergeant] wel op mijn eigen manier uitleggen … wie weet wat er viel te halen!’54

Door het symbolische af te weren, positioneert de hoofd-persoon zich automatisch (en imaginair) in de positie van de reële meester die de te-kortschietende orde om hem heen van het verlangde fundament voorziet: ‘De verlaten huizen stonden op het punt in beweging te komen en zich om mij heen te groeperen, zich aanbieden als vrouwen in reisverhalen uit Achter-Indië.’55

De confrontatie die volgt met een muurschildering op de zijmuur van een leeg-staand huis is een tweede teken dat hij bezig is zich direct (dus imaginair) te identifi-ceren met de reële plaats voorbij alle inconsistente voorstellingen – een plaats die in

52 In zijn Engelstalige publicatie spreekt Mooij, om precies te zijn, van een ‘atmosphere of enchantment’: Mooij 1983, 54 en 58. Fens en Raat spreken van magie: Fens 1964, 33 (of: Fens 1975, 94), Raat 1985, 103. Zie ook de discussie met Dupuis: Raat 1985, 118.

53 vw 7, 304. 54 vw 7, 306. 55 vw 7, 306.

‘normale’ omstandigheden slechts een fantasma zou blijven. Het is een afbeelding van een ‘grote tabakspijp’.56

Dit beeld herinnert ongetwijfeld aan René Magritte’s wereld-beroemde schilderij La trahison des images uit 1929, waarop een pijp is afgebeeld, met daarbij de tekst die zegt dat het geen pijp is. Door de ontkennende tekst verandert de pijp in die mysterieuze voorstelling die (fantasmatisch) herinnert aan het verloren reële object. Volgens filosoof Jos de Mul weerspiegelt de pijp op Margritte’s schilderij ‘Lacans object petit a, het eerst verloren deelobject, de – voor Lacan – ‘verboden’, laat-ste schakel in de keten van verlangen.’57

En ook de ramen van het huis lijken voor de hoofdpersoon de magische grens te markeren tussen een symbolische realiteit en de verboden plaats van het reële dat als daar voorbij gelegen wordt gefantaseerd.

De zon ging onder achter mijn rug en werd weerkaatst in de grote ruiten van een huis schuin voor mij. Bij elke stap die ik deed, veranderde één raam in een groot blad gepolijst rood ko-per. En toen glansden de ramen alleen nog diepzwart. Ik stond er recht tegenover.58

Wat frappeert, is dat de hoofdpersoon het verbod met de voeten treedt. Hij gaat het huis met ‘spiegelglas’ binnen, en waant zich spoedig de gelukkige, die de fantasmati-sche genotplaats van het reële wist in te nemen. De gevaren van het spiegelstadium lijken niet ver weg meer. De waarschuwing van de boom in de voortuin die op een galg lijkt met ‘plaats voor een hele familie’, slaat hij in de wind. ‘Binnen gaan kijken. Ik had alle tijd.’59