• No results found

Persoonlijkheid, poëtica en de taak van de schrijver

3.12 Gevaarlijk spel: de imaginaire spelhouding

Het volgende citaat verraadt dat Hermans wel degelijk kritisch wist te differentiëren tussen twee spelhoudingen, namelijk 1) de symbolische spelhouding van de schrijver die beseft dat de werkelijkheid uit ficties moet bestaan en 2) de imaginaire spelhou-ding van de spelbreker die ten onrechte voorwendt zelf niet tot het spel van voorstel-lingen te behoren. De spelbreker spiegelt voor dat hij een ‘zaligmakende werkelijk-heid’ in pacht heeft, een perfect gesloten universum waarmee hij samenvalt en waarin het verlangen naar het reële ‘alles’ is ingelost – terwijl dat onmogelijk is. Hermans ziet deze gevaarlijke houding bijvoorbeeld bij bepaalde journalisten die zich hebben ver-pand aan een wereldbeeld waar hun publiek in gelooft. Het zijn de meesterbeteke-naars, of in de terminologie van Hermans ‘maatschappelijke mythen’, die voorgeven dat de raadsels van het leven zijn opgelost.

Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt; hij liegt nooit. Hij kan niet liegen waar geen waarheid is. Alleen verkochte journalisten kunnen het mythische karakter van een roman verwerpen uit naam van de maatschappelijke d.w.z. commerciële mythen die zij in hun kranten voor de zaligmakende werkelijkheid uitgeven: de werkelijkheid van de voorgoed gedresseerde meemarcheerder wie de zweep van de dictator als muziek in de oren klinkt of in wiens welvaartsstaat middelmatigheid het sacrosancte criterium is.252

Behalve naar dit soort journalisten wijst Hermans ook naar de ‘alcoholisten, vegeta-riërs, geheelonthouders, idealisten, misdadigers en [excentrieke] kunstenaars […]’.253

Het zijn allemaal ‘genieters’, die hun wereldbeeld voor zaligmakende realiteit hou-den.254

Zoals de journalist de verlangde werkelijkheid van het publiek als hoogste goed ziet, gelooft de alcoholist in de volmaaktheid van de roes. De misdadiger vindt een lotsbestemming aan de zelfkant van de maatschappij, waar de idealist een metafy-sische wereld als ultieme vervulling beschouwt en de avantgardistische kunstenaar zijn

252 vw 11, 136. 253 vw 11, 145. 254 vw 11, 136 en 139.

chaos volkomen bevredigend vindt. Stuk voor stuk loochenen deze figuren de ‘post-hypnotische beïnvloeding’ door voorstellingen die ook hen bepalen. Hermans kwali-ficeert dit ‘verzet’ als een ‘dwanghandeling’ met grote risico’s voor de samenleving.255

Immers, wie meent dat hij het zaligmakende ‘alles’ heeft gevonden in een gefixeerd, want tot heilig (‘sacrosanct’) verheven beeld, dwingt zichzelf om het aanhoudende tekort aan anderen te wijten. Desnoods, voorspelt Hermans, zal deze figuur de on-dersteuning inroepen van een ‘dictator’ die de zaligmakende waarheid met de zweep verdedigt. Zo’n demagoog kan bovendien zondebokken in het leven roepen; symp-tomen die ‘verklaren’ waarom bevrediging uitblijft en de chaos blijft bestaan, terwijl men zo zeker is van de zaligmakendheid van het eigen wereldbeeld. Die zondebok-ken kunnen vervolgens worden buitengesloten, geëxcommuniceerd en vernietigd in concentratiekampen.256

Hermans had dan ook een grote afkeer van figuren als Adolf Hitler, die het doen voorkomen alsof ze zonder tekort zijn: ‘Ja, de weerloze mens fas-cineert. Aan de niet-weerlozen heb ik een hekel, vooral wanneer ze zich gepantserd hebben met leugens.’257

Hermans geeft in ‘Antipathieke romanpersonages’ duidelijk de voorkeur aan spe-len waarbij de hoofdprijs ongrijpbaar blijft als een subliem object dat steeds verdwijnt. Zodoende blijft er speelruimte aanwezig voor het subject, dat altijd nog naar iets an-ders verlangt, om zijn heil in steeds weer een andere voorstelling te zoeken. In Her-mans’ ogen biedt ook de natuurwetenschap zo’n spel. Maar met Lacan deelt hij de zorg dat het natuurwetenschappelijke spel de eigen grenzen van het spel niet respecteert. In veel opzichten is het natuurwetenschappelijke paradigma zich er als geen ander van bewust dat het een taalspel is, dat een beroep doet op ‘conventies’, die slechts zeer ‘gedeeltelijk en tijdelijk’ als waarheid kunnen gelden.258

Het ultieme ordeningsprin-cipe blijft de grote wensdroom, waardoor de mogelijkheid altijd open blijft om aan te knopen bij nieuwe theoretische ordeningen van de wereld. De meest succesvolle wis-kundigen en natuurwis-kundigen laten zich volgens Hermans eindeloos (ver)leiden door ‘de stille suggestie van dit ordenende principe’ waarmee de wereld valt te ontsluiten als een orde waarin we ons verlangd weten.259

Dat heeft een productieve uitwerking. Hoewel het reële buiten bereik blijft, creëert de wetenschap toch kennisvormen en technologie (Hermans noemt bandopnemer, telefoon, tv en raketten) die orde schep-pen in de chaos. Hiermee kunnen we de gespletenheid tussen onszelf en de werkelijk-heid gedeeltelijk en tijdelijk opheffen. Volgens Hermans vormen natuurwetenschap en technologie een ‘harmonische dissonant in onze essentieel fantastische, mythische

255 vw 11, 145. 256 vw 11, 143. 257 Bos 1965, sn 79. 258 vw 11, 134 en 146. 259 vw 11, 146-147.

disharmonie’.260

Het gevaar dat echter loert, is dat de natuurwetenschapper uit het oog verliest dat die opheffing alleen maar binnen het taalspel van de wetenschap mogelijk was. Hij dreigt zijn gedeeltelijke en tijdelijke waarheid dan te begrijpen als het ultieme antwoord op het verlangen. Wanneer hij denkt zijn sublieme object te hebben gevon-den, drijft dat hem volgens Hermans uiteindelijk ook tot waanzin.

Soms wordt het denken van deze [natuurwetenschappelijke] breinen op andere gebieden des te mythischer, doordat de drager van het brein het mythische karakter van zijn denken niet on-derkent, gebiologeerd als hij is door die enkele flitsende seconden waarin hij werkelijk denkt.261

Deze natuurwetenschapper die zijn beperkte waarheid voor de essentie houdt, houdt zichzelf en anderen imaginair voor geen tekort te kennen, terwijl hij vanwege dat tekort evengoed gebonden is aan het mythische spel met voorstellingen. Hermans waarschuwt dan ook dat ook voor de natuurwetenschappers de wereld nooit een ‘perfect’ geheel kan vormen, waarin het Ik geen tekort meer erkent. 262 Ook natuurwetenschappers zijn im-mers mensen, die fundamenteel tekort schieten in een traumatische en chaotische er-varingswereld ‘van leven, geboorte, liefde, agressie, angst en dood’.263

En ‘om zich staan-de te houstaan-den in dit bestaan’ hebben zij, net zo goed ‘als iestaan-dereen’, allerlei symbolische voorstellingen nodig die ze, evenzeer als ieder ander, ontlenen aan de ‘omgeving’.264

Wanneer de natuurwetenschapper dit tekort verwerpt, heeft hij al snel allerlei theatrale vijandbeelden (paranoïde symptomen) nodig om het tekort op een ander af te schuiven.

De grote geleerde A. is antisemiet, de grote geleerde B. is fellowtraveller, de grote geleerde C. ziet overal communistische spionnen, de grote geleerde D. is vrouwenhater enz. enz. Zij beoefenen dezelfde wiskunde met dezelfde resultaten, maar dragen andere dassen en raken in opwinding over radicaal verschillende levensbeschouwingen. Buiten hun wiskunde ver-schillen zij niet van de meest fantastische schrijvers, buiten hun logica is alles paranoia, als bij iedereen.265

Wij kunnen de destructieve uitwerking van onze imaginaire, paranoïde reflex alleen tegengaan, zegt Hermans, wanneer we allereerst erkennen dat de ‘mythische werkelijk-heid’ een onuitwisbaar onderdeel is van ons leven.266

Doet de natuurwetenschap dit niet, dan laat ze zich volgens Hermans vergelijken met een ander spel dat hij als gemankeerd beschouwt: religie. Het geloof geeft ook voor dat het subject uitzicht heeft op het sa-menvallen met een zaligmakende werkelijkheid. Weliswaar is het niet zo dat het

gelo-260 vw 11, 146-147. 261 vw 11, 147. 262 vw 11, 133. 263 vw 11, 133. 264 vw 11, 147. 265 vw 11, 147. 266 vw 11, 143.

vige individu zich van zijn tekort ontdaan acht, maar zijn God is wel volmaakt en na de dood valt hem deze volmaaktheid ten deel. Hermans beschrijft het sublimatieparadigma van religie als ‘chaos en mythe in reincultuur’.267

Deels erkent religie het tekort. Was dat niet zo, dan viel er niets meer te bidden (ofwel: te verlangen). Tegelijkertijd verklaart de religie het tekort ook voor ophefbaar, want God is gevonden als de ultieme referentie. Hij brengt de mens en zijn wereld bij elkaar in een zaligmakend verband (‘reincultuur’). Hermans gebruikt de religie in ‘Antipathieke romanpersonages’ vooral om erop te wijzen dat juist de moderne natuurwetenschapper niet te snel mag denken dat hij het religieuze denken achter zich heeft gelaten. Waar God voorheen de belangrijkste gegadigde was om het tekort mee te verdoezelen, daar verwacht de moderne mens alle heil van de natuurwetenschap en de technologie. Wij modernen denken perfect te zijn, maar om dat vol te kunnen houden zullen we evengoed het tekort moeten afschuiven op een symptoom, een duivel die onze natuurwetenschappelijke godheid frustreert. Die duivel benoemen we tegenwoordig met de abstracte term van ‘het Kwaad’, zegt Hermans.268

Wat de moderne mens doet om zijn moderne wereldbeeld voor volmaakt te houden, is zijn vijanden associëren met het Kwaad, om ze vervol-gens te ‘verraden en bedriegen’ en ze te ‘slachten en vernietigen’.269

Zo ver is de na-tuurwetenschappelijke mens dus niet verwijderd van het volksgeloof uit de tijd van de inquisitie. De moderne mens houdt evengoed een symptomatisch drogbeeld in stand om zich vervuld te wanen. Toch wordt hij niet minder geplaagd door ‘het eindeloze land van duisternis’ dat hem aanstaart in zijn fantasiewereld, zoals Hermans het tekort beschrijft dat zich maar niet laat opvullen.270

De literaire schrijver is volgens Hermans in het bijzonder zo iemand die voortdu-rend het risico loopt om als vijand te worden weggezet in de moderne maatschappij. Zolang de literaire schrijver door de genieters van de samenleving wordt geassoci-eerd met het Kwaad – fictie als het kwaad – , behoudt hij zich het recht voor om de verzwegen en verdrongen waarheid aan de oppervlakte te brengen. Hij weet dat de maatschappij hem ‘niets kan verwijten’, daar de hele maatschappij op leugens is geba-seerd.271

Dit betekent echter niet dat Hermans er zelf op uit zou zijn om het spel te vernietigen. Hij maant ons integendeel om ons te verzoenen met ‘wel juist de mythi-sche [wereld]’ die we in al zijn artificialiteit moeten erkennen.272

Die mythische wereld schept orde. Ze is onecht, maar kan daarom ook tegen een stootje. Hermans zei in een interview dat zelfs de meest afbrekende schrijver nooit ‘in alle ernst’ de

spelgemeen-267 vw 11, 146. 268 vw 11, 147. 269 vw 11, 147-148. 270 vw 11, 147-148.

271 Hermans spreekt van een ‘leugenachtige maatschappij’ die ‘altijd’ en ‘overal’ gevormd door het ‘absurde weten’ en het ‘domme niet-weten’, het ‘huichelachtige vergeten’, ‘op niets gebaseerde wetten’ en ‘veil geloof ’. vw 11, 129.

schap wil vernietigen, omdat dit meteen ‘de vernietiging van hun eigen schrijver-zijn [zou] inhouden’.273

Als geen ander heeft de schrijver de bestaande voorstellingen no-dig om zich tegen af te zetten of zich mee te identificeren. Het ‘verzet’ van de schrijver, zegt Hermans in ‘Antipathieke romanpersonages’, is altijd maar het symbolische verzet dat plaatsvindt ‘binnen het kader van het volgzame geheel’ van de ‘traditionele maat-schappij’, die gebouwd is op leugens die voor waar worden genomen.274

De schrijver claimt zeker niet dat we het zonder voorstellingen zouden kunnen stellen, maar toont wel dat onze voorstellingen altijd symbolisch zijn.

Hermans ziet het, met andere woorden, als de maatschappelijke taak van de schrij-ver om ervoor te zorgen dat het spelkarakter van onze wereld nooit helemaal uit het zicht verdwijnt. Door het spel voortdurend zichtbaar te maken, voorkomt hij dat we de normaliteit imaginair voor zaligmakend nemen. Hermans is daarom niet de grote ‘nihilistische’ spelbreker, maar veel eerder iemand die met zijn fictie voortdurend een tegenspel wilde bieden. Het komt er kort gezegd op neer dat hij de spelbrekers wil terugzetten in het spel. Slechts dat spel biedt de noodzakelijke speelruimte voor het driftleven van de mens. Pas wanneer het wordt gefixeerd in laatste waarheden, doet waanzin haar intrede. De presentatie van een spookachtig vreemde, vrij zwevende, als autonoom voorgestelde illusie heeft het vermogen om het personage (en met hem de lezer) los te wrikken uit imaginaire fixaties en opnieuw het spel in te zuigen. Dat symbolische spel ligt nooit definitief vast in een ernst, en laat dus ruimte om met de voorstellingen die zich aandienen steeds andere spelcombinaties te maken. Juist door ons in het spel te vangen, worden gestolde identificaties vloeibaar en opent zich de mogelijkheid om andere identificaties aan te gaan. Daarin ligt de kern van het enga-gement van Hermans’ ‘autonome’ literatuur.