• No results found

Valt Hermans niet in wezen precies hetzelfde te verwijten als Huizinga? En was Her-mans zelfs niet nog een slag naïever, toen hij alleen de natuurwetenschap accepteerde als adequate voorstelling van het bestaan? Huizinga zag in elk geval nog het belang in van de schone, constructieve en cultuurscheppende aspecten van het spel. Hermans hechtte in zijn polemieken en interviews geeneens belang aan de schone aspecten van het spel (‘literatuur is een zinloos medium’109

). We zijn zodanig gepreoccupeerd door ons spel, dat we vooral de natuur vergeten, stelde Hermans steeds. Hij refereert aan een van zijn literaire voorbeelden, Markies de Sade (1740-1814), die de mens in de martelpraktijken die hij beschreef, terugbracht tot een stofdeeltje. In het openingses-say van zijn esopeningses-saybundel Het sadistische universum schreef Hermans:

Vredelievendheid, liefde, haat en doodsangst zijn eigenlijk maar grillen. De mens is mogelijk in veel mindere mate een bewust wezen dan theologen, filantropen, pedagogen en polemo-logen denken. Hij is, zoals Sade impliceert, eerder te vergelijken met een steen, een molecuul, een atoom, die ontstaan en vergaan, zich verbinden of zich splitsen en dat is alles en de rest is verbeelding.

De moraal, de theologie, het recht of de polemologie spelen een rol in de menselijke ko-medie, maar het blijft een rol en het blijft komedie.

Sade, anders dan de moralisten van courante maat, heeft een standpunt buiten de mense-lijke komedie ingenomen.

(Allicht, daarom zat hij vijfendertig jaar achter de tralies.) […]

De mens is een chemisch proces als een ander. Wie of wat hij is, beweert, gelooft, doet al-leen terzake zolang hij leeft, maar dan niet meer. Alles kan gebeuren en alles gebeurt, zonder dat de zon verbleekt of de vogeltjes ophouden met zingen.110

108 Eco 1991, 298.

109 Zie interview met Kooiman en Graftdijk 1970, sn 246. 110 vw 11, 32-33.

Met een beroep op de natuur nam Hermans vrijwel elke publieke gelegenheid te baat om culturele domeinen met de inerte grond van de natuur gelijk te maken: ‘Alle ethiek is hersenschimmig.’111

Geschiedschrijving en journalistiek kunnen louter brok-stukken opvissen uit het heden en verleden, om vervolgens een rangschikking aan te brengen en een illusoir verband tussen alle stukjes en beetjes te suggereren: ‘Alle din-gen die de geschiedenis overlevert, zijn niet anders dan grote din-generaliserindin-gen.’112

In de politiek ‘breng je het alleen ver met likken en liegen’.113

‘Iedere politicus is een be-drieger’.114

Ethiek, politiek, geschiedenis en filosofie: zodra de biologische levensbe-hoeften in het geding komen, treedt het overlevingsmechanisme in werking en verliest de mens zijn interesse in dit soort ‘sophistication’: ‘Moraal, ethiek en geloof leggen het loodje tegen de honger.’115

Hermans maakte de Tweede Wereldoorlog mee en die er-varing deed hem constateren dat deze idealistische begrippen zonder uitzondering hol zijn. Voor religie en filosofie, sociologie en economie, kunst en literatuur geldt dan lo-gischerwijs niet anders.116

Ze zijn alleen ernstig te nemen als spelvormen waarbinnen men zijn lust tot fabuleren kwijt kan. Met de werkelijkheid hebben ze niets te maken. Hermans in een interview:

Ik geloof dat het voor de gezondheid van de menselijke psyche noodzakelijk is dat hij zich met grote regelmaat overgeeft aan wensdromen, drogredenen, enz. Daarbij zijn gevaarlijke, oorspronkelijke en oninteressante, onoorspronkelijke drogredenen. Ik hoop dat de filosofie tot interessanter drogredenen kan leiden dan godsdienst bijvoorbeeld. De filosofie kan dus ongetwijfeld nog een heel lange tijd voldoen aan de belangrijke psychische functie de men-tale gezondheid te helpen bewaren.117

En meer niet? Hermans schudt op deze plaats in elk geval nog hevig van neen. De mens is uiteindelijk niets meer dan een ‘buis in de stofwisseling’: ‘[De mens] eet en scheidt af, neemt van de aarde en geeft eraan terug, in een grote biologische kringloop. Dat is de onderbouw, het lichaam. Daarover kunnen we concreet praten, over het an-dere niet.’118

En dat ‘andere’, dat is natuurlijk waar het ‘spel der samenleving’ (Huizin-ga) over gaat.119

Zeker, ook voor Huizinga vormde het spel een arbitrair en virtueel netwerk van taal en tekens. Toch organiseert het spel volgens hem orde in de werke-lijkheid, en wel via spelregels, geboden, verboden en etiquette, die onderling lang niet altijd compatibel zijn, maar desondanks de spelgemeenschap vormen. Voor Hermans

111 ’s-Gravensande 1952, sn 33. 112 Bloem 1969, sn 163. 113 Veen 1950, sn 27.

114 Sleutelaar, Verhagen & Vaandrager 1963, sn 52. 115 Bos 1965, sn 75.

116 Zie het hoofdstuk over alles wat Hermans als ‘pseudowetenschap’ aanmerkte in Yans 1992, 52-188. 117 Elders 1968, sn 139.

118 Bos 1965, sn 77. 119 Huizinga 1935, 10.

gold dit allemaal niet. Hij vond de grootste bevestiging voor deze voorstelling bij de door hem geliefde Oostenrijkse logisch positivist Ludwig Wittgenstein.

In Wittgensteins vroege werk Tractatus Logico-Philosophicus (1921-1922), dat door Hermans eigenhandig in 1975 voor het eerst in het Nederlands werd vertaald, zou de taalfilosoof alleen de taal die verwijst naar een concreet waarneembare, tastbare werke-lijkheid accepteren als ‘zinvol’ taalgebruik. Weliswaar nam Wittgenstein het standpunt in dat de werkelijkheid zich nooit direct en onbemiddeld laat beschrijven, zoals de 18e

en 19e-eeuwse, ‘positivistische’ voorgangers als Auguste Comte dat nog voor mogelijk hielden.120

Toch zei hij dat we er nu eenmaal van moeten uitgaan dat woordnamen zo strikt mogelijk op enkelvoudige voorwerpen worden geënt, zodat ze vervolgens in complexere zinnen een stand van zaken in de werkelijkheid uitdrukken. Wittgenstein: ‘Voorwerpen kan ik alleen noemen. Tekens vertegenwoordigen voorwerpen. Ik kan al-leen over ze spreken, ze uitspreken kan ik niet. Een volzin kan alal-leen zeggen hoe een ding is, niet wat het is.’121

Vandaar dat Wittgenstein vaak ‘neopositivist’ is genoemd.122

Taal kan niet de essentie van het ding op zichzelf uitdrukken, maar de logische relatie die een talig beeld uitdrukt tussen de benoemde voorwerpen ‘stemt met de werkelijk-heid overeen of niet’.123

Laat de uitspraak zich niet toetsen aan de werkelijkheid, dan is zij ‘zinloos’ en richt ze zich valselijk op de onkenbare restcategorie van het ‘mystieke’. Het mystieke is niet meer dan een limietconcept voor al datgene wat zich niet vanuit het menselijk perspectief laat observeren.

De polemist Hermans trok hieruit de conclusie dat alles buiten de natuurweten-schappelijke taal als irrelevant moet worden beschouwd. Filosofen Baudoin Yans, Mar-tin Stokhof en Jos de Mul beschouwden dit als een dwaling in Hermans’ interpreta-tie van Wittgenstein. Naar natuurwetenschappelijke maatstaven gemeten, is de orde van het ‘mystieke’ voor Wittgenstein ‘zinloos’. Maar daarmee is het mystieke nog niet waardeloos. Het mystieke kan zich weliswaar niet referentieel uitdrukken in talige pro-posities die verwijzen naar een tastbare realiteit.124

Maar het kan zich wel tonen: ‘Er be-staan stellig onuitsprekelijk zaken’, onderstreepte Wittgenstein zelf ook al in de

Tracta-tus: ‘Dit toont zich, het is het mystieke.’125

Later kwam Wittgenstein tot een revisie van zijn neopositivistische theorie, zo-als blijkt uit zijn postuum verschenen Filosofische onderzoekingen (Philosophische

Unter-suchungen, 1953). In dit werk muntte hij de notie ‘taalspel’, die betrekking heeft op alle

discursieve praktijken, ook vertogen waarin de taal niet noodzakelijkerwijs refereert aan een observeerbare ‘stand van zaken’. Deze omwenteling in het denken van

Witt-120 Vgl. Comte 1966 en Comte 1998. 121 Wittgenstein 2010, 29.

122 Zie bijvoorbeeld: Frascolla 2007. 123 Wittgenstein 2010, 23.

124 Yans 1992, 140-149, 261-262; Stokhof 2005 en Mul 2010 125 Wittgenstein 2010, 151.

genstein heeft Hermans nooit helemaal kunnen of willen begrijpen.126

Het overgrote deel van de taaluitingen, zegt de latere Wittgenstein, verwijst nu eenmaal niet direct naar een concrete, tastbare werkelijkheid, maar heeft toch wel degelijk zin in de so-ciale context van het taalspel dat hen betekenis geeft. Deze voorstelling van de latere Wittgenstein opent de mogelijkheid dat taaluitingen zinvol zijn binnen levensvormen zoals religie en kunst, ook al representeren zij dan geen concrete, toetsbare werkelijk-heid. Maar Hermans begreep de Filosofische onderzoekingen louter als een voortzetting van de Tractatus.

[Philosophische Untersuchungen] kan nog het beste een verzameling demonstraties worden ge-noemd, demonstraties van de permanente machteloosheid waarin mensen die proberen iets zinrijks tegen elkaar te zeggen, zich bevinden, demonstraties van het feit dat buiten de wis-kunde, de symbolische logica, de natuurwetenschappen e.d. geen spelen gespeeld worden maar eerder spelletjes […].127

Opnieuw is Hermans’ kritiek gestoeld op de tegenstelling tussen het spel van illusies en het ernstige spel van de natuurwetenschappen. Het enige dat als ‘ernst’ kan gelden voor ‘de modernen’, is volgens Hermans ‘de logica, het strikt logische denken dat zich strikt aan tevoren opgestelde regels houdt’.128

In zijn bespreking van Hermans’ Witt-genstein-interpretatie, constateert De Mul dat Hermans op grond van deze tweede-ling alle problemen in het spel categorisch moest afdoen als slechts schijnproblemen. Wat niet verwijst naar een ‘stand van zaken’ in de stoffelijke werkelijkheid, kan niet ernstig worden genomen.

Volgens De Mul ondergroef Hermans via deze ‘neopositivistische verloochening’ van het spel der cultuur ook de ‘waarheid van de kunst’, die hem als literaire schrij-ver toch dierbaar had moeten zijn.129

Ook Yans en Stokhof menen dat het (neo)posi-tivisme van Hermans een probleem betekent voor de waarheidswaarde die kan wor-den toegekend aan literatuur.130

Kunst en literatuur, zegt De Mul, gaan nu eenmaal over het productieve, cultuurscheppende ‘misverstand’ waarin wij onvermijdelijk de werkelijkheid beleven. Wij leven in een gespeelde wereld, een wereld die Hermans louter kon zien als ‘manipulatie en bedrog’ of hooguit als een ‘spelletje’.131

Het mag dan zo zijn dat we in een leugenachtige mythe leven, zegt De Mul, maar ‘die kun

126 Hermans in een interview met Fons Elders: ‘Die omslag in Wittgensteins denken wordt door sommige mensen geweldig belangrijk gevonden. Het is een feit dat Wittgenstein gezegd heeft dat er in zijn Tractatus ern-stige misvattingen staan. Maar wat die misvattingen zijn, heeft hij nooit volledig gespecificeerd. Je kunt bij som-mige schrijvers over Wittgenstein lezen dat de Tractatus in zijn Philosophische Untersuchungen woord voor woord wordt afgeboken, maar dat is helemaal niet waar.’ Zie: Elders 1968, sn 137.

127 vw 11, 208. 128 vw 11, 146.

129 Vgl. Mul 2010, 457 en Stokhof 2005. 130 Yans 1992, 257-262 en Stokhof 2005. 131 Mul 2010, 456-457.

je alleen begrijpen wanneer je meespeelt met de daarmee verbonden taalspelen.’132

Waar Huizinga koste wat kost wilde verhinderen dat het spel wordt besmet door de ernst, daar wilde Hermans tegengaan dat de ernst besmet wordt door het spel. Huizin-ga en Hermans lijken elkaar te spiegelen in een gedeelde denkfout. Allebei miskennen zij in hun kritiek de totaliteit van het spel.

In de rol van polemist met een natuurwetenschappelijke inslag, positioneerde Her-mans zich inderdaad als een typische ‘spelbreker’ die niet mee wenst te spelen met het gemeenschappelijke spel der cultuur. Volgens Huizinga is een prototypische spelbreker zoals Hermans de grootste vijand van de cultuur. De ‘spelbreker’ is namelijk nog een graad erger dan de ‘valsspeler’. De valsspeler, zegt Huizinga, probeert tenminste nog te doen alsof hij de bestaande spelregels respecteert. Hij houdt daarmee het spel in stand. De valsspeler blijft ‘den tooverkring van het spel in schijn erkennen’.133

Maar de spel-breker geeft zich niet over aan het spel. Hij negeert de regels en beroept zich op een werkelijkheid buiten het spel. Zodoende pretendeert hij buiten en boven het spel te staan waarbinnen de anderen hebben te spelen. Huizinga:

De speler, die zich tegen de regels verzet, of zich eraan onttrekt, is spelbreker. Door zich aan het spel te onttrekken, onthult hij de betrekkelijkheid en broosheid van die spelwereld, waar-in hij zich tijdelijk met de anderen had opgesloten. Hij ontneemt aan het spel de illusie, waar-

inlu-sio, letterlijk ‘inspeling’,134

woord zwaar van betekenis. Daarom moet hij vernietigd worden, want hij bedreigt het bestaan der spelgemeenschap.135

De houding van de spelbreker, benadrukt Huizinga, is de meest (zelf)destructieve hou-ding denkbaar binnen de spelgemeenschap. Spelen impliceert een geloof in het spel, een overgave aan het spel en een instemming met de regels ervan. Het spel, daarmee ver-wees Huizinga naar een uitspraak van dichter Paul Valéry, vereist overgave en verdraagt geen ongebreideld ‘scepticisme’. ‘De regels van een spel’, onderstreept Huizinga nog eens, ‘zijn volstrekt bindend en onbetwijfelbaar.’136

Huizinga pleegde soms per ongeluk zelf spelbreuk, zo hadden we al gezien, namelijk wanneer hij ontrouw werd aan zijn ei-gen uitgangspunten. Huizinga zag zich hiertoe ei-genoodzaakt wanneer hij kwalijke spe-len wilde afkeuren. Dan beriep hij zich op recht en moraal die plots van buiten het spel moesten komen. Hermans lijkt zich als natuurwetenschappelijk gemotiveerde polemist, bijvoorbeeld wanneer hij Sade beschrijft, zelfs moedwillig ‘buiten de menselijke kome-die’ te positioneren.137

Ook hij loochent het spel, zo lijkt het, en dat zelfs doelbewust.

132 Mul 2010, 456.

133 Huizinga 1938, 39, 80, 201, 241 en 244.

134 Dit begrip zal in hoofdstuk drie nog verhelderend blijken wanneer we het hebben over de notie van het fantasma in de cultuurwetenschap.

135 Huizinga 1938, 39. 136 Huizinga 1938, 39. 137 vw 11, 32-33.

Van Hermans is inderdaad vaak beweerd dat hij eerst en vooral een spelbreker was. Hij acteerde, zoals meer modernistische kunstenaars, als een extreme scepticus en een anarchistische onruststoker, die op grond van een nihilistische filosofie of een streng natuurwetenschappelijk wereldbeeld, de hele spelgemeenschap zou ‘ondermijnen’.138

Hij ijverde in zijn literatuur voor ‘de illusieloze wereld’ (Raat) en gedroeg zich daar-bij als een soort ‘terrorist’ (Ruiter en Smulders), die het conventionele spel te gronde richtte, zonder zelf een constructief voorstel te doen voor een alternatief spel.139

Her-mans kwam gedurende zijn carrière voortdurend onder de verdenking te staan dat hij louter de desillusie zou proclameren. Hij viel de maatschappij aan met een provoca-tieve wereldbeschouwing op natuurwetenschappelijke basis. Oek de Jong is een van de velen die zich tegen dit wereldbeeld verzette. In de Kellendonklezing van 1998 zei hij:

Gedateerd, dogmatisch, eenzijdig – die indruk maakt op mij de filosofische kant van Her-mans’ wereldbeeld. Ik kan dergelijke opvattingen alleen nog maar serieus nemen wanneer ik ze beschouw als uitdrukking, niet van een wereldbeeld, maar van een obsessie: Hermans’ ge-voel van de wereld als een desolate en helse plaats, een gege-voel waarvan hij de juistheid ook ‘wetenschappelijk’ wil bewijzen – om anderen te dwingen zijn gelijk te erkennen, om zijn waarheid tot de waarheid te verheffen.140

In De Jongs ogen was Hermans’ enige waarheid die van de blinde krachten der na-tuur. Hij was niet de enige. Literatuurcriticus Hans Gomperts bracht Hermans in 1955 onder bij de ‘Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’ die naar zijn idee het ‘cynisch en landerig ontluisteren van de mooie-dingen-in-het-leven’ predikte.141

Recent bekriti-seerde historicus Ewoud Kieft het schrijverschap van Hermans als een ‘ideologie van de desillusie’: ‘Mensen zijn jungledieren die zich beter voordoen dan ze zijn, dat is waar het mensbeeld van W.F. Hermans op neerkomt.’142

Gomperts, De Jong en Kieft zijn nog de meest genuanceerde critici van Hermans’ nihilistische wereldbeeld, dat de ernst van het spel niet lijkt te willen of kunnen inzien, en er louter bedrog in ver-moedt. Veel meer critici hebben Hermans bestempeld als een vijand van de cultuur.143

Maar hier wringt toch iets. Want waarom hield Hermans dan tegelijkertijd zo hard-nekkig vast aan de literatuur als ‘levenswijze en levensmogelijkheid’?144

Waarom bleef

138 Ruiter & Smulders 2010.

139 Raat 2011, 322 en Ruiter en Smulders 2013, 11. 140 Jong 1998, 19.

141 Vgl. Gomperts 1955, Anbeek 1986, 104 en Weijers 1991, 9. 142 Kieft 2012, 27 en 95.

143 De reeks polemieken tegen Hermans begon reeds bij Adriaan Morriën (De gruwelkamer van W.F. Hermans of ik moet altijd gelijk hebben, 1955), gevolgd door de polemiek van Henk van Galen Last (De spoken van W.F. Her-mans, 1986), de Kellendonklezing van Oek de Jong uit 1998 (‘Zijn muze was een harpij’) en de polemiek van

voormalig verzetsman Coen van Tricht (Het schimmenrijk van W.F. Hermans, 2008).

144 Zoals Hermans zei in zijn verdediging in de zaak om Ik heb altijd gelijk in 1952, dat schrijven zijn ‘levens-wijze en levensmogelijkheid’ zou betekenen. Zie: vw 16, 266.

hij benadrukken dat literatuur wel degelijk een belangrijke waarheid bevat, die niet ‘hardop’ uitgesproken kon worden door bijvoorbeeld de natuurwetenschap of de journalistiek?145

Kennelijk staat de literatuur toch niet los van de vraag naar wat goed is voor de mens en maatschappij en vertolkt ze dus een ethische functie. Daarom nog een keer de vraag: biedt de antithetische spelopvatting van de natuurwetenschapper Hermans wel voldoende houvast om te begrijpen wat er op het spel staat in diens li-teratuur? Of grijpen zijn literatuuropvatting en werkelijkheidsopvatting toch anders in elkaar dan vaak gedacht?

1.6 ... óf toch Hermans als Speler

Bij nader inzien blijkt de tegenstelling tussen ‘spel’ en ‘ernst’ ook bij Hermans lang niet zo’n eenvoudige oppositie te vormen. Dat blijkt wel wanneer de lezer de stem van de natuurwetenschappelijke polemist Hermans een toontje lager laat zingen en het oor te luisteren legt bij de stem van Hermans als literaire auteur. We kunnen deze laatste stem lokaliseren in verschillende poëticale essays, dat wil zeggen essays waarin Hermans expliciet spreekt over nut en noodzaak van literatuur. Er zijn ook bepaalde personages in romans en verhalen die deze stem duidelijk vertolken. Het meest dui-delijk zien we dat bij personages die optreden als schrijver, meer technisch gezegd de ‘gedramatiseerde auteurs’.146

Zij geven een heel ander beeld dan de tegenstelling tus-sen ernst (natuurwetenschap) en het spel dat niet meer dan een spelletje zou zijn (lite-ratuur). Anders dan de polemische stem van de natuurwetenschapper gaan zij niet uit van het primaat van de natuur maar van het primaat van het Spel. Zij vertegenwoor-digen wat wel benoemd is als de ‘speler’ in Hermans.

Frans Ruiter en Wilbert Smulders onderscheiden drie centrale dimensies in het schrijverschap van Hermans. Deze zorgen voor de dynamiek in het oeuvre. Het zijn de dimensies van 1) de polemist, 2) de antiheld en 3) de speler.147

De polemist, dat is de figuur die we kennen uit de polemiekenbundel Mandarijnen op zwavelzuur (1964).148

In die hoedanigheid laat Hermans zich vaak kennen in zijn ‘rigide opvattingen over wetenschap en religie’ en zet hij het ‘zwart-witkarakter van zijn poëtica’ aan.149

Van-uit zijn strenge natuurleer speelt Hermans het klaar om zijn tegenstanders hard aan te

145 vw 11, 129.

146 Hermans & Vervaeck 2005, 26. De term komt oorspronkelijk van Wayne C. Booth, die naast de ‘implied author’, de impliciete auteur die geldt als het organiserend principe achter de tekst, ook de ‘dramatized aut-hor’ onderscheidt als de traditionele, auctoriële of alwetende verteller die het verhaal aan de lezer vertelt, en de ‘dramatized narrator’, een verteller die in het verhaal aanwezig is als toeschouwer (‘observer’) of als handelend personage (‘agent’): Booth 1961.

147 Ruiter & Smulders 2009, 24-29. 148 Opgenomen in vw 16. 149 Ruiter & Smulders 2009, 27.

vallen. De antiheld staat voor het typisch Hermansiaanse personage dat ten onder gaat in de literaire valkuil die de schrijver heeft ontworpen. Deze figuur staat voor de lot-gevallen van het moderne subject, die tot zin en betekenis moet komen in een wereld waarin de eeuwig gedachte waarden zijn weggevallen, en daarin faalt. De antiheld is de ‘speelbal’ van een labyrinthische wereld die hij onmogelijk kan beheersen.150

Achter antiheld en polemist gaat echter nog een derde instantie schuil: de ‘speler’ die zowel de antiheld als de polemist aanstuurt. We kunnen deze speler verbinden met het narratologische concept van de ‘impliciete auteur’. Deze auteur is geen direct zichtbare auteur, maar een constructie verborgen in de tekst en slechts herkenbaar in