• No results found

Persoonlijkheid, poëtica en de taak van de schrijver

4.5 Een huiselijke utopie

De ik-figuur sliep tijdens de oorlog in gevangenissen, barakken, schoollokalen, onder een vrachtauto, in hooibergen en in goederenwagens. Nu is hij dan eindelijk aanbe-land in een ‘echt woonhuis’. Maar toch, zo blijkt al snel, is het veel meer dan zomaar een woonhuis. Voor hem representeert het huis het antwoord op al zijn verlangen. Hij denkt zich in dat het precies de fantasmatische plek is waar hij de oplossing vindt voor alle tekort:

Zich verbeelden nooit ergens anders geweest te zijn dan hier, of zich indenken dit huis, deze heuvel veroverd te hebben als de oplossing van een raadsel; dit, uit alles wat er op de hele we-reld bestaat. Ik raakte zó onder de indruk dat ik in de vestibule mijn voeten veegde.60

56 vw 7, 304.

57 Mul 2007a, 193. Hierbij dient eerlijkheidshalve te worden toegevoegd dat De Muls interpretatie vervol-gens ook recht probeert te doen aan het feit dat Magritte de psychoanalyse als niet toereikend zag om zijn kunst te verklaren.

58 vw 7, 306. 59 vw 7, 306. 60 vw 7, 307.

Het hoofdpersonage ervaart het interieur van het huis als een weelde en ‘betast’ alles om ‘te voelen’ dat het reële ook daadwerkelijk ‘binnen zijn bereik’ is.61

Nadrukkelijk zegt hij erbij dat hij geen ‘onderzoek’ pleegt. Dat zou namelijk veronderstellen dat het hem nog steeds aan iets ontbreekt. In het huis waant hij zich nu juist van alle tekort ontdaan. Vanaf het moment dat hij zich in het huis nestelt, waant hij zich buiten het vervalsende sociale taalspel van alles ‘wat gezegd wordt of getoond’ maar ‘nooit’ echt weet te overtuigen.62

Wat sociaal gecultiveerd is, staat voor het leugenachtige en on-echte. Weg daarom met het huichelende ‘parfum’! Hij gelooft dat alleen ‘stank’ van de natuur de ‘waarheid’ spreekt.63

Hij eet met een pollepel uit de pan en poetst zijn tan-den niet meer. Hij wast zijn hantan-den niet meer voor het eten, en hij veegt ook zijn ‘gat’ niet meer af.64

Hij is de meester van het universum, die zich zelfvoldaan wentelt in het ‘oceanische gevoel’ (Freud) bevrijd te zijn van alle aardse zinsbegoochelingen, en die zich dan ook niets gelegen laat liggen aan de spelregels van anderen.65

Een warmwaterkraan waar werkelijk warm water uitkwam! Dat was in de hele oorlog nog niet vertoond! Het maakte mij zó opgewonden, dat ik mijn kleren uittrok en het bad liet vollopen. Wie zich ook in het huis mocht hebben verstopt, hij kon komen; ik zou niets te-rugdoen. Ja, ik had die opdracht van de sergeant verdomd goed begrepen! Hij had gezegd: ‘Ik wil je zwarte smoel niet meer zien! Ik wil je stinkende vel niet meer ruiken! Jij gaat als de weerlicht je pens afschrobben!’ Dat had die Bulgaar, Montenegrijn, Sloween of wat hij wezen mocht, gezegd. Boobytraps! Nergens boobytraps!66

Waar het reële object van het fantasma normaliter een onbereikbare pool blijft voor het subject, zien we hier dat de hoofdpersoon zich er direct mee identificeert. Hij be-leeft het huis als een lustprieel waarmee hij een ‘ideale eenheid’ vormt, om met La-can te spreken. Hiermee draait hij alles hallucinatoir om. Niet hij schiet tekort, maar de wereld. En de wereld begint hem dan ook aan te roepen: ‘Over een bank lag een damesmantel. Hij praatte zoals de voorwerpen in een detectiveroman.’67

Omdat de wereld naar hem verlangt, kan hij zich fantasmatisch voorstellen dat de wereld hem compleet in zich opneemt en dat hij alle tekort ervan wegneemt. Het zich wentelen in deze fantasie lijkt gunstig uit te pakken voor de hoofdpersoon, maar al snel blijkt deze imaginaire fixatie uiterst moeilijk houdbaar.

Toen ik er enige minuten in had gelegen, kreeg ik de indruk dat er een verstenende werking van uitging. Ik zou langzaam inslapen. Alle gevoel zou zich uit mijn lichaam terugtrekken,

61 vw 7, 308. 62 vw 7, 307. 63 vw 7, 307. 64 vw 7, 311. 65 Freud w 9, 456. 66 vw 7, 309. 67 vw 7, 307.

van buiten naar binnen, het zou zich samentrekken op één punt en dan verdwijnen in het niet. Eerst zou mijn huid ongevoelig worden, tenslotte zou ik zelfs mijn hartslag niet meer kunnen waarnemen. Als de mensen in de wereld geen gevoel hadden, dan zou er al veel in de wereld verbeterd zijn. Ze zouden een arm of een been kwijtraken zonder dat ze het merkten, het zou niet anders aanvoelen dan nagelknippen. Ze zouden doodbloeden zonder dat ze het voelden, glimlachend. Al heel jong! Babies zouden kalm voortgaan met op hun duim zuigen, terwijl ze werden gekookt in badwater dat te heet was. Wie zou er notitie nemen van een gat in zijn hoofd als het geen pijn deed? Wie zou er in zijn bed gaan liggen zonder dat hij steken of slapte ondervond? Gevoelloos hadden de mensen moeten zijn! Dan waren er nooit zoveel gekomen! Dan waren er nooit zoveel over gebleven! Maar ze worden eerder blind of doof dan gevoelloos. Door zulke nietige onopvallende trucs blijft de wereld bestaan.68

‘Gevoel’ ondervinden, dat betekent van buitenaf prikkels ervaren, wat leidt tot de er-varing van tekort. Was er maar geen gevoel, en was er maar geen buitenwereld, dan pas zou de zaligmakende eenwording compleet zijn. Dat dit onmogelijk is, wijt de ik-fi-guur paranoïde aan de ‘onopvallende trucs’ van een ander die hem probeert te bespe-len. Vooralsnog houdt hij vast aan het typisch imaginaire zelfbeeld het reële centrum te zijn dat door heel de wereld wordt weerspiegeld, maar toch wordt hij regelmatig geplaagd door momenten van twijfel. Kon hij zich maar in de positie van de Ander manoeuvreren, om van daaruit definitief vast te kunnen stellen dat hij inderdaad de zuivere realiteit is waar heel de wereld naar verlangt.

Voor een spiegel waarin ik mijn zien kon van top tot teen, schoor ik mij. In een kamer ge-heel met spiegels bekleed, daar zou ik altijd in kunnen blijven zonder mij ooit te vervelen, als Robinson Crusoe op zijn eiland. Wie alleen denkt, heeft maar half contact met zichzelf. Zien is meer waard, zien is alles. Zichzelf zien als een ander zou redding betekenen, maar al-tijd blijf je aan de verkeerde kant.69

Omdat hij niet kan stoppen met herinneren – met denken, met wensen – blijft hij verschil en tekort ervaren tussen hem en zijn ideale spiegelbeeld. ‘Nu ik zo schoon was, verwachtte ik in mijn gezicht van alles te ontdekken. Ik ontdekte niets. Wat ik had beleefd, was verdwenen zonder tekens achter te laten. Het uiterlijk kan het geheugen niet bijhouden.’ 70 Het ‘gezicht van moeder’ verschijnt weliswaar in een hallucinatie, maar wie of wat hij precies voor haar is, zakt weg in de ‘witte modder’.71

Hoe kan hij de voorstelling behouden dat hij de zuivere realiteit van de wereld belichaamt? Dat kan hij alleen maar door het verschil tussen hem en zijn ideale zelf op te heffen. En dat is alleen maar mogelijk wanneer hij de ander zou kunnen vernietigen. Hij verklaart

68 vw 7, 309-310. 69 vw 7, 310-311. 70 vw 7, 311. 71 vw 7, 312.

zijn moeder dood, en wenst dat ze dezelfde dag nog begraven wordt.72

De imaginaire conflicthouding is hiermee nog niet ten einde. De hoofdpersoon voelt zich in het huis niet zozeer bedreigd door de Duitsers, als wel door alles wat hem wijst op zijn gebon-denheid aan het symbolische. Zo duikt er plots een sergeant van de partizanen op in het huis, die hem maant om zijn partizanenuniform aan te trekken.

Wat dacht je eigenlijk? Dat die Duitsers zouden blijven? Je ziet, in twee dagen hebben wij ze er weer uitgetrapt. Wat wou jij eigenlijk; in dat huis blijven? Je niets meer van ons aantrek-ken? Waar is je uniform?73

Deze sergeant verschijnt als een duveltje uit een doosje, waardoor zijn woorden moei-lijk anders te lezen zijn dan als onderdeel van de imaginaire waan van de protagonist. Maar waarom boezemt de sergeant hem meer angst in dan de Duitsers? Ongetwijfeld omdat het uniform van zijn sergeant meer strijdig is met zijn zuivere zelfbeeld dan dat van de Duitsers, van wie hij weet dat hij daar niet bij hoort. ‘Het uniform’, zegt de La-caniaans georiënteerde filosoof Paul Moyaert, ‘is de symbolische vernietiging of ont-kenning van de reële persoon.’74

Zich conformeren aan het uniform, betekent meteen ook de afstand erkennen tot het reële zijn. Weliswaar dragen de Duitsers tijdens hun verblijf in het huis ook uniformen – en is de kolonel zelfs de militaire formaliteit in optima forma –, maar de Duitsers weten niet dat hij een als burger verklede partizaan is en kennen zijn symbolische identiteit niet, en de sergeant wel. De belangrijkste re-den dat hij weinig problemen heeft met de Duitsers, is dat zij er niet op uit lijken hem van zijn gedroomde zelfbeeld af te brengen. Integendeel zelfs. Hij kan ze gebruiken om zijn fantasie in stand te houden. ‘Niemand mag in deze stad zijn, behalve de Duit-sers en ik. […] Deze stad zal altijd verboden terrein blijven, behalve voor mij.’75

Het enige dat hem verontrust, is de gedachte dat de Duitsers de gesloten kamer in het huis forceren. Dan kunnen ze er mogelijk ‘achter komen’ dat hij niet de rechtmatige eige-naar van het huis is.

Toen dacht ik aan de gesloten kamer. De eigenaars van het huis hadden, voor zij vertrokken, alle bezwarend materiaal daar naartoe gebracht. Ik moest er alleen voor zorgen dat de Duit-sers er vandaan bleven. Dan was ik veilig.76

Deze gesloten kamer functioneert als zijn symptoom: de voorstelling die afdekt dat ook de ik-figuur onderworpen is aan de symbolische orde waarbinnen wordt bepaald wie de eigenaar van het huis is, en aan welke spelregels hij onderhevig is. In die kamer heeft hij het ‘bezwarende materiaal’ weggestopt. Hij houdt zich voor dat het ‘niets’ is

72 vw 7, 312. 73 vw 7, 314. 74 Moyaert 1994, 50. 75 vw 7, 319. 76 vw 7, 315.

wat zich in de gesloten kamer bevindt, en ‘als het iets is, wij kunnen er toch niet in.’ Een kat kopt tegen de deur van de kamer, waarop de ik-figuur de kat toespreekt: ‘Er mag niets veranderen, wij blijven hier. Alles blijft zoals het is.’77

Zolang hij zijn onder-horigheid aan de symbolische wet verborgen kan houden, kan hij zich de reële figuur wanen waarnaar het universum zich plooit:

Zo stonden er vijfentwintig vrouwen om mij heen. Voor het geval zij naakt waren en on-zichtbaar, bewees niets dat zij er niet stonden, misschien zelfs heupwiegend, de handen zwaai-end boven het hoofd, alles konden zij doen zolang zij haar voeten stil hielden.78

Wanneer de Duitsers hem niet storen in zijn imaginaire scène, heeft de hoofdpersoon weinig problemen met hun aanwezigheid. Toch maakt die houding ook dat hij niet kan instemmen met de ideologie van de Duitse kolonel. De kolonel vat de voorschrif-ten van de Duitse cultuur op als de zuivere waarheid:

‘Zolang ik in dienst ben,’ zei hij, ‘heb ik mij elke ochtend geschoren, precies om half zeven, met warm water. Ik ben vandaag precies veertig jaar in dienst. Geschoren met warm water, oorlog of geen oorlog! Dat is wat ik onder cultuur versta!’ Hoewel hij langer was dan ik, wipte hij toch telkens op en neer, zodat zijn laarzen kraakten. ‘De cultuur heeft geen pardon! Cultuur is eenheid! Buitengewone omstandigheden bestaan alleen als uitvlucht! Wie aan bui-tengewone omstandigheden toegeeft, nah! die is eenvoudigweg geen cultuurmens meer!’79

Hier lijkt het erop dat deze kolonel de hoofdpersoon duidelijk wil maken dat hij heeft te gehoorzamen aan de spelregels van de cultuur. Toch verkeert de kolonel in feite in dezelfde imaginaire waan. Alleen identificeert deze zich niet met de natuur, zoals de hoofdpersoon, maar met de cultuur die een ‘eenheid’ tot stand brengt. De kolonel en de ik-figuur plaatsen de reële vervulling allebei ergens anders. Vandaar wellicht dat ze elkaar niet direct naar het leven hoeven staan. Dat ze elkaar spiegelen in hun waan, neemt echter niet weg dat de ik-figuur in zijn gedachten de voorstelling van de kolo-nel afkeurt: ‘Je hangt me de keel uit’. De hoofdpersoon ziet de cultuur als bedreigend voor de zuivere eenwording. Hij wil geaard zijn in het reële, en niet ontaard raken van de reële natuur door te moeten leven in een vervreemdende symbolische cultuur. ‘Ik had al zó lang niet gepraat; nu ik er de gelegenheid voor kreeg, zou het mij alleen maar ongeluk kunnen brengen.’80

77 vw 7, 317. 78 vw 7, 320. 79 vw 7, 318. 80 vw 7, 318.