• No results found

Ik heb altijd gelijk/‘Achter borden verboden toegang’

5.4 Op de rand van buitenspel

Het mag onderhand een constante heten voor de opening van de Hermansiaanse ver-haalwereld: net als in ‘Het behouden huis’ en ‘Glas’ treft de lezer van Ik heb altijd gelijk meteen een hoofdpersoon wiens situatie ertoe leidt dat hij zich verwijdert van zijn symbolische identiteit. Nederland is niets dan ‘een diepe put’, denkt Stegman, die zich op dat moment nog aan boord van het schip bevindt. Het is dat hij verplicht aan wal moet, want het liefst zou hij voor altijd op de open zee blijven ronddobberen, ‘los van familie en vaderland’, zoals terecht is opgemerkt.33

Hij vraagt de kapitein of hij mee mag varen naar de volgende bestemming, Zuid-Afrika, maar krijgt nul op rekest: ‘No, no, no, no, no, no, no!’ – ‘Impossible!’ Uit de manier waarop Lodewijk deze afwijzing ondergaat, blijkt al hoezeer hij zich dissocieert van élke symbolische autoriteit. Wan-neer de deur van de hut van de kapitein met een klap achter hem dichtvalt, beleeft Lodewijk dat alsof hij geweerd wordt door een ‘hermetische afgeslotenheid’.34

Deze voorstelling voorspelt de afwerende manier waarop hij zich tot die andere autoriteit verhoudt: het vaderland. In zijn fantasiewereld ziet Lodewijk Nederland als een ‘mon-sterlijke oorwurm’ die hem met zijn scharen letterlijk en figuurlijk castreert door hem zijn ware Zelf te ontnemen. Wanneer het schip ‘binnen de pieren’ vaart, die dichtslaan ‘als de kaken van een oorwurm’, betekent dat voor Lodewijk dat hij zich laat vangen door een symbolische orde die hem niets te bieden heeft. Het is namelijk de orde van een failliet vaderland, geplaagd door economische malaise en een gebrek aan perspec-tief, zeker voor iemand als hij, die nota bene op aanraden van zijn vader Indologie ging studeren om zijn land te dienen in de kolonie.35

Nu de kolonie is opgegeven, heeft Lo-dewijk het idee dat zijn symbolische plaats in die samenleving verspeeld is. Was hij maar geen Nederlander en kon hij zich maar ontkoppelen van het collectieve geheugen dat Holland heet. Dan viel er ‘niets’ meer om over te denken, laat staan om zich over op te winden. Maar helaas, hij was in de wereld geworpen als een verbrokkeld lichaam dat er niet aan ontkwam een Ik te ontlenen aan het land waarin hij werd geboren.

32 Dit blijkt uit een brief van Hermans aan de Commissie voor Subsidie aan behoeftige Letterkundigen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 7 februari 1949, bewaard in het archief-Hermans van het Letterkundig Museum, Den Haag. Zie het commentaar: vw 2, 657.

33 Ham 2015, 251. 34 vw 2, 12. 35 vw 2, 29-30.

De wereld is tjokvol en voor ons is er geen plaats. Of … voor anderen wel, maar niet voor mij. Ik weet wat ik niet wil, alles wil ik niet, maar wat wil ik wèl? Niets, niets … het hart slaat, het bloed stroomt, de borstkast ademt, het is negenentwintig jaar geleden begonnen, zonder dat ik erom had gevraagd … want ik was nog niet ik, ik dat zich afvraagt waarvoor het zijn lichaam bezit, alsof het lichaam niet ‘ik’ was, alsof ‘ik’ iets met dat lichaam zal doen.36

De enige manier om als subject te ontkomen aan de symbolische identiteit, is terug te vallen op een imaginaire waan, waarin hij zichzelf kan voorstellen als dat sublieme – Reële – object, waarnaar het verlangen van de hele wereld uitgaat, waaromheen het universum zich ‘sluit’. En inderdaad, wanneer Lodewijk zich afzondert op het toilet van de boot, krijgt zijn wereld als vanzelf de fantasmatische gedaante toegeschreven van een moederfiguur waarin hij compleet opgaat. ‘Ik, als in een grote moeder, ver-borgen in dit schip.’37

Hij beschrijft zichzelf als de ‘as’ in de ‘naaf ’ van een machinaal klokwerk waarvan alles perfect in elkaar grijpt. Maar, en dat blijft het probleem, ook deze imaginaire variant van een in zichzelf gesloten baarmoederlijke wereld, verschaft hem geen blijvend genot. De utopie wordt steeds opnieuw verstoord door de erva-ring dat de buitenwereld zich onafhankelijk van hem beweegt, en dat er tekort ont-staat door het verschil tussen hem en de wereld.

Hoe misselijk moet ik toen niet zijn geweest, daar in de donkere natte duisternis, schomme-lend in kussens van water, als in het midden van een enorme blaar. Zij heeft zich niet aan mij gestoord, al heb ik haar geschopt. Zij leefde verder, zij liep trap op, trap af, zij ging boodschap-pen doen, zij bukte zich om iets op te raboodschap-pen en keerde mij ondersteboven, zij draaide zich ’s nachts om in haar slaap en ook ik draaide, als een as in zijn naaf. Een verdronkene, ineen-gekropen van angst, negen maanden lang. Uur in uur uit heb ik het gebons van haar machi-nekamer gehoord, het circuleren van de vloeistoffen door een buizenstelsel.38

Omdat hij weigert zijn tekort symbolisch te aanvaarden, maar ook niet in staat is om het in reële zin op te heffen, kan hij zijn imaginaire wens slechts realiseren door het tekort fantasmatisch af te wentelen op de anderen. Dat uit zich vrijwel meteen in fan-tasieën van een tekortschietende samenleving die eropuit is om hem van zijn wens-droom (voor altijd op zee te blijven ronddobberen, ‘los van familie en vaderland’) te beroven: ‘het was of een geweldige vleesmolen zijn muil had opengesperd en hen allen vermaalde: de matrozen, de officieren, de soldaten, het hele schip.’39

De Nederlandse democratie ziet hij als een leugenfabriek gemaakt van betekenisloos ‘geouwehoer’: ‘een lint van visies’ waardoor hij kan worden ‘meegesleurd’.40

Om zich te

verzeke-36 vw 2, 29. 37 vw 2, 14. 38 vw 2, 14-15. 39 vw 2, 29-30.

40 vw 2, 30. Hier valt natuurlijk een connectie te maken met de voorstelling van het geheugen ‘als een lint of als een stroom’ in ‘Antipathieke romanpersonages’, vw 11, 148.

ren van zijn eigen superieure volheid, wijst hij vanaf de boot naar het Nederland van leeghoofden die zich maar wat ‘verbeelden’, en daarom nooit tot reëel bevredigende oplossingen kunnen komen.

Daar liggen ze, de protestanten, de katholieken, de gereformeerden en de luthersen! De soci-alisten en de liberalen. Allemaal hebben ze jullie gestuurd! Daar liggen ze zich wat te verbeel-den, daar zijn ze bezig kinderen te maken! Of er nog niet genoeg zijn! Het hoogste kinder-aantal van de wereld! Dat hebben wij! Het laagste sterftecijfer! In tien jaar gegroeid van acht op tien miljoen, dat zijn wij! De hoogste bevolkingsdichtheid van Europa, die kun je vinden bij ons! Maar geen huizen! Verrekken kan je in de kou!41

Door rancune te koesteren jegens anderen, waant Lodewijk zichzelf heer en mees-ter van het reële punt waar de wereld naar luismees-tert. Dat was tot daaraantoe geweest, ware het niet dat hij hieraan de legitimatie ontleent om zich als een reële meester te gedragen. Omstanders zien dat hij zich ontpopt als een autoritaire leidersfiguur. De toehoorder Lakerveld: ‘Jezus Christus, wat een schoolmeester! […] godverdomme, hij weet het wèl hoor!’42

Lodewijks gedaas leidt tot een explosieve situatie. Een aalmoe-zenier probeert Lodewijk nog te waarschuwen dat zijn houding ‘weinig eerbied’ toont voor ‘andermans overtuiging’.43

Dat is niet ten onrechte. Lodewijks gepreek, waaron-der de passage over de katholieken, leidt tot een vechtpartij waarbij twee douaniers overboord slaan.44

Toch is er ook iemand die een groot voordeel herkent in de manier waarop Lodewijk zich positioneert. Het is de stotterende dienstmaat Nico Kervezee, ook alweer iemand die problemen heeft met de communicatieve orde. Hij verzekert Lodewijk:

‘Jij kunt de massa opzwepen. Dat heb ik vannacht … dat heb ik vannacht …’

Gezien, dacht Lodewijk. Dit niet zeggen. Als ik het zeg, wil hij het toch ook zelf gezegd heb-ben. Net doen of ik niet weet dat hij stottert.

‘Jij kunt de massa opzwepen,’ begon Kervezee weer.45

Nu Lodewijk zich voorstelt als de spelbreker die de komedie ontstijgt om anderen als een poppenspeler te kunnen bespelen, ziet Kervezee hem aan voor een man met het charisma van een leidersfiguur. Lodewijk zou een partij moeten leiden! Daar had Lodewijk zelf nog niet eens aan gedacht. Is dat wel wat hij wil? Wie immers het reële gelijk in pacht heeft, zou eigenlijk niets meer te verlangen mogen hebben: ‘Werke-lijk competente mensen doen nergens aan mee’.46

Lodewijk vindt het gemankeerde

41 vw 2, 32. 42 vw 2, 32. 43 vw 2, 46-47. 44 vw 2, 37-38. 45 vw 2, 39. 46 vw 2, 40.

gepraat van Kervezee irritant (‘Jij stottert te veel’), maar wat vooral weerzin wekt, is de gebrekkigheid die hij toeschrijft aan de symbolische orde.47

Wanneer de gerepa-trieerde soldaten voet aan wal zetten en worden verwelkomd door de luidspreker die spreekt namens de natiestaat (‘Mannen van het zevende bataljon!’ / ‘Gij dwaalt indien gij denkt dat alles om niet is geweest’), hoort Lodewijk vooral het tekort spreken in de stem van het vaderland.

Het was duidelijk: die lispelende eerste heer had het spits afgebeten. Niets maakt Nederlan-ders zó dol van geluk, als iets te horen dat zij al eerder hebben gehoord. Alle humor had men aan de eerste en de tweede heer besteed en nu had deze derde heer vrij spel met hun emo-ties. Overal waar op het papiertje een komma stond, wachtte hij zolang, dat hij in dezelfde tijd gemakkelijk een tweede zin had kunnen uitspreken. Maar dat deed hij niet, hij vatte de reeds aangehoorde woorden in tussenzinnen van stilte, waarin allen gemakkelijk bij zichzelf konden waarnemen hoe het hart sneller begon te bonzen. De terugkeer werd hen als een zoete drank met delicate scheutjes in de oren gegoten. Op ieders hoofd ontbloeide een Pinkstervuur, dat in rode neonletters de spreuk Oost West, Thuis Best gaf te lezen.48

Voor de meeste thuiskomers vertoont de natie (meesterbetekenaar) een sublieme schijn die meespelen volgens de vaderlandse spelregels aanlokkelijk maakt. Voor Lo-dewijk echter wekt deze vaderlijke metafoor (‘eerste heer’) louter psychosomatische afkeer op: ‘Toen kroop in Lodewijk’s benen een vreemde kramp omhoog, of zij zich samentrokken en korter werden.’49

Het voelt alsof hij zo klein wordt als een kind. Als hij dan toch moet toetreden tot deze spelorde, dan door zichzélf het standpunt van de meesterbetekenaar toe te eigenen, de macht over het reële te hebben en aan anderen zijn spelregels op te leggen.