• No results found

De literaire schrijver op de grens tussen spel en ernst

Persoonlijkheid, poëtica en de taak van de schrijver

3.11 De literaire schrijver op de grens tussen spel en ernst

Het is natuurlijk altijd gevaarlijk om te psychologiseren en de poëtica van een schrijver te herleiden tot zijn persoonlijkheid. Hermans gaf echter dusdanig vaak te kennen dat hij buitenspel werd gezet, dat het hoe dan ook onderdeel werd van het schrijversbeeld dat hij cultiveerde. Dat schrijversbeeld is volgens mij echter niet zozeer het beeld van de schrijver die zich moedwillig een nihilistische, asociale buitenspelpositie aanmeet, zoals vaak is aangenomen.230

Eerder dan zichzelf te identificeren met de absolute

out-cast, denk ik dat Hermans zich positioneerde als een grensbewoner, die zich ophoudt

in de marges van het sociale spel. Dit in het volle besef dat hij ook nooit echt zonder dat spel kan en dat de ernst van de chaos erbuiten onleefbaar is. Daarom voelde hij zich ook genoodzaakt de collectieve verbeelding onophoudelijk te diagnosticeren en te-genspel te bieden tegen de manier waarop het gevestigde spel zich imaginair voorstelt als een voltooide realiteit. Dusdoende nam hij in wezen de paradoxale tussenpositie in die ook vaak wordt ingenomen door verschillende publieke intellectuelen en kri-tische sociologen. Die positioneren zich vaak als een soort ‘grensbewoner’ op de rand van de gevestigde orde waar ze evengoed zelf ook bij horen, om vandaar te verwijzen naar de reële chaos waarop die orde is gevestigd. Ze laten in de eerste plaats zien dat onze orde een virtuele orde is, die op chaos is gebaseerd, en dat we dus ook altijd nog een ander spel kunnen spelen. En ze tonen dat die virtuele orde zichzelf slechts ima-ginair kan voorstellen als een gesloten orde door voortdurend symptomen – paria’s, outcasts, de ‘ander’ – aan te wijzen die het chaotische ‘buiten’ markeren waartegenover het ‘binnen’ zich kan spiegelen als zijnde een geordend geheel.231

Al tijdens z’n jeugd, die zich voornamelijk afspeelde in de Eerste Helmersstraat, voelde Hermans dat hij in de positie van outcast werd gemanouvreerd. Misschien leerde hij daarom als geen ander inzien dat het spel dat anderen voor ‘normaal’ houden, slechts zaligmakend lijkt door imaginaire trucs die eenheid suggereren en chaos uitbannen:

De bewoners van deze blokken behoorden mereldeels tot de socialistische arbeiderspartij. Zij droegen blauwe overhemden, colbertkostuums van manchester, het haar kort geknipt en recht omhooggekamd. ’s Zomers lieten zij zich in hun vrije tijd rood verbranden en ’s winters bouw-den zij zelf hun radiotoestel. Op 1 mei knoopten zij een rode lap aan een mosgroene stok. Het waren mensen die van duidelijke kleuren en doelstellingen hielden. Zij waren wonder-wel in harmonie met de architectuur van hun coöperatie. Men zou niet meer kunnen uitma-ken of de huizen zo gebouwd waren voor hen, dan wel zo waren geworden door die huizen.232

230 Zie noot 127.

231 Zie voor de kritische intellectueel als ‘grensbewoner’ die zich beweegt ‘tussen’ binnen en buiten: Schinkel 20 05 en Schinkel 2007, 407-458.

232 Deze beschrijving komt uit de roman Ik heb altijd gelijk (vw 2, 251-252) en is dus fictioneel, maar bio-graaf Otterspeer maakt aannemelijk in zijn Hermans-biografie dat deze beschrijving niet los te denken is van de buurt waarin Hermans opgroeide: Otterspeer 2013, 62-64.

Hermans kon hier niet in meegaan, alleen al omdat de andere kinderen hem vaak niet mee lieten doen met hun spel. Hij was te ‘anders’, te houterig en te intellectu-alistisch. Het maakte hem al tijdens de lagere schooltijd tot de ideale figuur waar de andere scholieren zich tegen konden afzetten, zo leert misschien ook een passage uit het korte verhaal ‘De elektriseermachine van Wimshurst’ (uit de verhalenbundel Een

wonderkind of een total loss):

In mijn verbeelding zie ik mij daar staan, keurig in de kleren, een beetje dik […]. Zij zijn an-ders dan ik, zij zijn zelfs anan-ders aangekleed. Zij hebben allemaal sandalen aan, korte broeken, blote knieën en sportkousen. Maar ik ben de enige die eruitziet als de kinderen op de plaatjes in de verouderde schoolboekjes waaruit wij lezen leren. […] Dikwijls val ik op mijn knieën, er komen gaten in de zwarte kousen. Die worden dan gestopt met roze en groene wol om het mij af te leren. Het verschil tussen mij en hen is volledig.233

Dat deze passage op waarheid gebaseerd is, en dat het anders-zijn leidde tot veel gepest, leert Hermans’ eerste biograaf, Hans van Straten, die vaak en veel met Hermans sprak:

Voor schooltijd stonden ze hem al op te wachten, klaar om hem te duwen, te slaan en te schoppen. Ze hielden hem zo ver mogelijk van de schooldeur vandaan, zodat hij elke keer te laat kwam en dan weer op zijn donder kreeg van het onderwijzend personeel. En als de school uitging, liep een hele horde schreeuwend en joelend achter hem aan. ‘Stijve Jezus, stijve Jezus!’234

Vaker refereerde Hermans in interviews aan dit scheldwoord en hoezeer hij werd ge-pest: ‘Stijve Jezus, haha! […] Hoe ik me vermaakte? Zonder vriendjes? Ik vermaakte me niet. ’t Was ruzie, vechten, huilen …’235

Want ook van zijn ouders hoefde hij geen hulp te verwachten, wist ook Van Straten: ‘En als hij dan met bebloede kleren thuis-kwam, kreeg hij een standje. Bij zijn vader hoefde hij niet aan te komen. Die vond dat hij na schooltijd maar regelrecht naar huis moest komen. Punt uit.’236

Dat hij bui-tenspel stond, ervoer Hermans echter als een verre van bevredigende situatie. Hij be-dacht daarom zijn eigen spel om de werkelijkheid te ordenen, hij knutselde boten van ontbijtkoekdozen, ook al werd dat al door zijn vader als een tegenspel gezien.237

‘Ik speelde altijd alleen. Mijn spelen was altijd iets maken. Daar werd ik weer in gehin-derd, speciaal door mijn vader, die zei altijd als ik iets wilde maken: “Dat kun jij toch niet”.238

Met het leren lezen kwam echter ook al snel het schrijven, dat voor hem zoiets was als de voortdurende poging om een bevredigende orde te realiseren voor

233 Hermans 1993, 8.

234 Straten 1999, 15. Zie ook Otterspeer 2013, 82. 235 Meijer 1970, sn 226.

236 Straten 1999, 15. Zie ook Otterspeer 2013, 82. 237 Otterspeer 2013, 70-71.

zichzelf. Tot dat verband kwam Hermans althans zelf in een brief uit 1955, gericht aan de bevriende literator Fokke Sierksma: ‘Veel mensen begrijpen niet dat mijn kinder-achtigheid vooral bestaat uit een begeerte naar het ‘alles’, in vergelijking waarmee het ‘bijna alles’ waardeloos wordt. Toch is dat de enige reden om te blijven schrijven.’239

Nu bracht het schrijven hem nooit bij de wensvervulling die hij zocht, maar hij rea-liseerde zich intussen dat die vervulling niet tot het rijk der mogelijkheden behoort en dat het juist daarom nodig is om te blijven schrijven. Zelfs toen de pesterijen op-hielden en zijn ouders allang geen barrière meer vormden, zo schreef Hermans vijf jaar later aan de bevriende Antwerpse dichter Gust Gils, leidde dat nog steeds niet tot gewenste bevrediging:

Hoewel de door jou geciteerde uitspraak van Goethe, dat je moet oppassen met wat je als kind wenst omdat je het op middelbare leeftijd zult krijgen, al een aardige stap in de goede richting zet, is die van Freud toch subtieler. Want wat is die kinderwens? Met je eigen moeder naar bed gaan. Waarom wil je beroemd worden? Om je vader in de schaduw te stellen. Weet dat mijn vader 81 is. Hij heeft mij inderdaad lang voor een nietsnut gehouden. Maar tegen-woordig, als hij mij ziet, zegt hij niet veel anders meer dan: Zo, zo, Willem, tja, tja … Moet ik een man van 81 in de schaduw stellen? Juist dit is de droefenis die het succes verschaft: dat het achteraf nergens voor nodig blijkt te zijn geweest. Mijn moeder wordt 76. Trouwens, ik ben geen kind meer van een of twee jaar. Juist dat de vervulling van kinderwensen op latere leeftijd onmogelijk is geworden, is het grote ongeluk, terwijl je die vervulling onderbewust toch nastreeft. Nee, nee, Freud had groot gelijk.240

Het tekort laat zich nooit opheffen, benadrukte Hermans hier nog maar eens een keer. En hiermee zei hij iets wat sterk lijkt op wat Slavoj Žižek de belangrijke les van Freuds psychoanalyse noemde: zelfs als zou het individu elk taboe doorbreken en zich te bui-ten gaan aan vadermoord en incest, dan nog zou deze al snel tot de conclusie komen: ‘dit was hét nog steeds niet’.241

Daarom heeft hij die taboevoorstellingen ook nodig. De culturele verboden op incest en vadermoord zijn niet zozeer taboes die op zichzelf verhinderen om tot reële vervulling te komen. Het zijn symbolische ficties, die dienst doen om te verhullen dat zoiets als reële vervulling voor de mens altijd al onmogelijk is geweest en onmogelijk zal blijven.

Het besef van een onoplosbaar tekort bracht Hermans in ‘Antipathieke roman-personages’ tot de vaststelling dat de mens, achter zijn ‘dubbele bodem’ van fictionele voorstellingen, allereerst een ‘wild jungledier’ is, in de woorden van Freud en Lacan

239 Hermans in een brief aan Fokke Sierksma, 30 mei 1955, aanwezig in archief Hermans, Letterkundig Mu-seum, Den Haag. Geciteerd in Otterspeer 2013, 23.

240 Brief Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 14 oktober 1960 in archief Willem Frederik Hermans. Geciteerd in Otterspeer 2013, 61.

een ‘polymorf pervers lustwezen’, dat zich nergens door laat bevredigen.242

Hermans’ wilde jungledieren vinden zelfs geen bevrediging in de natuur: het is volgens Hermans namelijk een ‘illusie’ om te denken dat ‘realiteiten’ of ‘mogelijkheden’, zoals beschre-ven door ‘banale [natuur]wetenschap’ en de ‘politiek’, de mens gebeschre-ven wat hij verlangt: niets haalt het bij de ‘mythologische grootheid’ van wat de mens nastreeft in zijn fan-tasie.243

Wat de mens in reële zin kan bevredigen, zo benadrukt Hermans net als Freud en Lacan, behoort tot de categorie van ‘het onmogelijke’.244

En juist omdat ‘bevredi-ging’ radicaal uitblijft, moet de mens zich ernstig inlaten met het ‘esthetische’ ofwel het ‘mythische’, het spelmatige.245

De mens gaat terug op een overvloedige speldrift die ertoe aanzet om de onbevredigend chaotische wereld kunstmatig te beschrijven en om te turnen in een virtuele orde waarvan hij zich kan voorstellen dat het een orde is die hem in de toekomst wél zal bevredigen. Dat zei Hermans in het essay ‘Experi-mentele romans’:

Het is namelijk een eigenaardigheid van de mens dat hij de chaotische werkelijkheid die hem omringt, toch beschrijven moet. Hij beschrijft hem alsof hij geordend was. Hij wil er een orde in leggen. Misschien weet hij dit, weet hij dat het zijn hoogst persoonlijke orde is die hij erin legt, maar hij kan het niet laten.

Het is dit verschijnsel waar de roman zijn bestaansreden aan dankt. Het verschil tussen de roman en de wetenschappelijke werkelijkheidsbeschrijving, die immers ook verschijnselen in een wetmatige orde rangschikt, is dat de roman geen bewijs voor zijn orde nodig heeft, de wetenschap wel.246

Precies deze eigenaardigheid geeft de literatuur haar bestaansrecht volgens Hermans. Literatuur gaat weliswaar niet over de logische en empirisch observeerbare werkelijk-heid (zoals de natuurwetenschap), maar daarmee is volgens Hermans zeker niet gezegd dat literatuur slechts bijzaak is. Integendeel: we schieten fundamenteel tekort en zijn daarom gedwongen tot een leven in een door en door verliteratuurde wereld. Litera-tuur zegt dus ook iets fundamenteels over de ‘eendere geestelijke constitutie’ van alle mensen.247

Volgens de stem van de literaire schrijver van ‘Antipathieke romanperso-nages’ kunnen we maar beter in alle ernst erkennen dat ‘de grens tussen de werkelijke wereld en de mythische wereld niet scherp is’ en dat ‘iedereen in het dagelijks leven

242 vw 11, 143.

243 vw 11, 138-139 en 145-146.

244 vw 11, 139. Hermans spreekt ook van de ‘onmogelijkheid’ om het verlangde ‘diepere menselijke contact’ mogelijk te maken, namelijk in een opstel getiteld ‘Wittgenstein’s levensvorm’. In Het sadistische universum: vw 11, 217 en in het eerder aangehaalde citaat uit de brief naar Gils, 14 oktober 1960 in het archief Willem Frede-rik Hermans in het Letterkundig Museum, Den Haag.

245 vw 11, 125-126, 139, 141 en 143. 246 vw 11, 126.

zijn vrouw, zijn vrienden en zijn vijanden in zijn eigen binnenste schept’.248

Omdat de reële wereld, ‘chaos’ in Hermans terminologie, niet geeft wat we ervan verlangen, zetten wij mensen de wereld voortdurend om in ‘een spel of een komedie’, waarin de ‘ernst’ van het tekort (‘van doden en doodgaan’) wordt verdrongen, doordat we ons kunnen optrekken aan de voorstellingen die we ontstelen aan het ‘lint’ of de ‘stroom’ van voorstellingen van de symbolische orde.249

Pas wie de onvermijdelijkheid van de fictie herkent en dus ‘één wereld erkent en wel juist de mythische’, begrijpt volgens Hermans wat het betekent dat in de ‘werkelijke’ wereld ‘reputaties worden gemaakt en gebroken op grond van mythen’ en dat ‘duizenden en miljoenen in oorlogen en con-centratiekampen om het leven komen uit naam van mythen’.250

De mens is onverbe-terlijk gehecht aan zijn illusies: daar helpt geen moedertje lief aan. Het is de taak van de literatuur om die leugenwereld te onderzoeken. Zelfs de meest rauwe literatuur, zoals die van Louis-Ferdinand Céline, gaat volgens Hermans niet over het beschrijven van de objectieve waarheid, maar over het spel dat de mens heeft te spelen door de reële chaos die hem voortdurend bedreigt. Met betrekking tot Céline stelde Hermans in-derdaad dat deze een ‘zeldzaam hoog waarheidsgehalte’ wist te evoceren in een boek als Reis naar het einde van de nacht (Voyage au bout de la nuit, 1932). Dat was echter niet de waarheid van de natuur, maar die van het spel:

Ja, maar je hebt, buiten de door de [natuur]wetenschap nagestreefde absolute waarheid, waar-heid op allerlei mogelijke manieren. Maar wat ik eigenlijk bedoelde met het waarwaar-heidsgehalte van het boek van Céline, is dat de mensen daarin worden beschreven zoals ze waarschijnlijk allemaal zeer geheim in hun binnenste over zichzelf en over anderen denken. Dat is het ei-genaardige van dit boek. In de meeste boeken treden de mensen op zoals wij graag zouden willen zijn in andermans oog, zoals ze zijn in de komedie die ze in het dagelijkse leven spelen en gedwongen zijn te spelen. De personages van Céline spelen ook komedie, maar de visie van de schrijver maakt die komedie volstrekt doorzichtig.251

Zelfs, óf beter gezegd: juist in de meest traumatische situaties, zoals die door Céline beschreven, zal de mens geneigd zijn om zich vast te klampen aan zijn voorstellingen waarmee het tekort wordt verdrongen. Hermans liet hiermee echter nog onduidelijk-heid bestaan over de vraag of het mogelijk is om ondersconduidelijk-heid te maken binnen deze leugenachtige spelwereld. Dat is volgens mij ook de belangrijkste reden waarom men hem altijd gezien heeft als iemand met een ethisch gezien nihilistisch of zelfs anar-chistisch wereldbeeld. Alles is fictie! Toch achtte hij het wel degelijk mogelijk om een kritisch onderscheid te maken tussen verschillende spelvoorstellingen om de wereld te ordenen. Hermans was er niet op tegen dat de chaotische wereld orde opgelegd

248 vw 11, 143.

249 vw 11, 145-146 en 148. 250 vw 11, 143.

kreeg. Hij achtte dit zelfs onvermijdelijk en noodzakelijk. Zijn aversie betrof dus niet het spel, maar de spelbrekers. Het ordenen, maar dan als spel, was in zijn ogen onont-koombaar, maar op zich nog niet gevaarlijk. Gevaarlijk spel speelt degene die zijn spel-orde in volle ernst definitief acht en zijn spel voor de laatste waarheid houdt. Wie zijn spel voorstelt als een overanderlijke en voltooide orde, geeft voor compleet samen te vallen met zijn rol en dat kan alleen maar uitlopen op imaginaire uitsluitingsmecha-nismen en deceptie.