• No results found

Radicale spelfilosofie van het spel als totaliteit: Ter Braak & Eco

Voortbordurend op Homo Ludens hebben verschillende denkers de vraag opgeworpen of Huizinga zelf wel voldoende doordrongen was van de consequenties van zijn eigen speltheorie.81

Hij stelde zich het spel inderdaad voor als een ‘totaliteit’ die zich uitstrekt over de totale symbolische belevingswereld van de mens.82

Het valt te betwijfelen of hij de gevolgen hiervan overzag, althans wanneer we afgaan op Huizinga’s vroegste criticus: zijn jongere neef Menno ter Braak, die op zijn beurt na zijn overlijden Her-mans’ intellectuele en literaire vijand zou worden.83

Ter Braak onderwierp de Homo

Ludens als een van de eersten aan een fundamentele kritiek.84

Ter Braaks bespreking is getiteld ‘Nec lucisse pudet’, een uitspraak van de Romein-se dichter Horatius – die overigens ook nog door Hildebrand als motto werd geno-men in Camera Obscura (1839).85

Horatius’ spreuk (‘men schaamt zich niet gespeeld te hebben’) kende oorspronkelijk het vervolg ‘sed non incidere ludum’ (‘maar wel dat men met het spel niet ophoudt’). Dat laatste deel van de spreuk moet welbewust zijn weggelaten door Ter Braak. Hij verweet de auteur van Homo Ludens namelijk dat deze de relevantie en de reikwijdte van de speltheorie onterecht inperkte, door in ethische kwesties toch weer de troefkaart te spelen van een waarheid of een moraal die buiten het spel gelegen zouden zijn. Het spel, vond Ter Braak, houdt helemaal nergens op – en dus hoeft men zich er ook niet voor te schamen!

Op zijn beste momenten was Huizinga voor Ter Braak een magiër geweest, die spe-lenderwijs had gepeild naar het ‘niemandsland’ gelegen tussen ernst en spel. Dat nie-mandsland is het raadselachtige overgangsdomein waar spel en ernst geen tegenpolen zijn, maar in elkaar overgaan. Om dat uit te leggen, haalde Ter Braak een voorbeeld uit de krant aan. In die tijd vochten troepen van de Spaanse Regering tegen opstan-deling Franco. Wanneer de gevechten waren geluwd, waren soldaten van beide zijden

81 We zouden tegenwoordig wel van een theoretisch veld of paradigma kunnen spreken van auteurs die het spel (en daarbij vaak Huizinga) als uitgangspunt nemen: Alphen 2004, Anchor 1978, Bogue & Spariosu 1994, Bohman-Kalaja 2007, Derrida 1970, Doniger 2001, Eco 1991, Edwards 1998, Ehrmann 1968, Kouwer 1978, Motte 1995, Nagel 1998, Spariosu 1989, Sutton-Smith 2001 en Zijderveld 1987. Hanssen spreekt van de ‘cul-turele spelnotie’ in Hanssen 2007, Hanssen 1996, 124-126 en Hanssen 2006, 12. Zie ook Joost Raessens’ oratie over de ‘ludische wending’ in de mediatheorie: Raessens 2011 en het artikel over de Homo Ludens 2.0: Raessens,

De Mul & Frissen 2013. In de neerlandistiek verscheen recent ook een oriënterend artikel over spel in Neder-landstalige literatuur: Bernaerts 2016.

82 Huizinga 1938, 30.

83 De Jong 1986, De Jong 2006, Kieft 2012, Otterspeer 2010 en Otterspeer 2013 gaan onder meer in op de diverse redenen waarom Ter Braak de literaire vijand nr.1 van Hermans zou worden. Later zal ik hier nog op terug komen. De antipathieke houding jegens Ter Braak komt voort uit een complex van persoonlijke, literaire en intellectuele motieven.

84 Braak vw 7, 132.

85 Vgl. lemma ‘Camera Obscura’ door K. ter Laan in het Letterkundig Woordenboek voor Noord en Zuid. Laan 1952, 86. Digitaal raadpleegbaar: http://www.dbnl.org/tekst/laan005lett01_01/laan005lett01_01_1227.php.

met elkaar gaan voetballen in het niemandsland tussen de loopgraven. Ter Braak vroeg zich af of dit simpelweg een ludieke onderbreking was geweest van het oorlogsgeweld, of een voortzetting van de oorlog met andere middelen. Het voorbeeld toont volgens Ter Braak dat wie het idee van het spel als totaliteit serieus neemt, moet accepteren dat spel en ernst een sinistere verwevenheid vertonen. Dat was het inzicht dat de ‘kun-stenaar’ Huizinga bij vlagen had getoond, maar waar de ‘wetenschapsmens’ Huizinga voor terugschrok. Ter Braak:

Wie door het spel, en meer nog: door het Niemandsland tussen ‘ernst’ en ‘spel’ zo wordt ge-biologeerd als Huizinga, heeft een geheime hartstocht voor het spel, die hem er toe drijft, de verleiding van het spel overal op te zoeken, waar zij zich voordoet; dat is volstrekt ‘des kun-stenaars’ […]. Maar tevens is de kunstenaar [Huizinga], die geen kunstenaar heeft kunnen of willen zijn, maar wel een historicus, overal op zijn hoede voor de verleiding van het spel; hij beseft het risico van de roulette, hij weet, dat men er al zijn bezittingen mee verliezen kan; hij wordt aangetrokken door dat magische Niemandsland en kan er niet vandaan blijven, maar, komend van het front van de Ernst, wil hij zich niet met huid en haar toevertrouwen aan dat gevaarlijke domein zonder vaste regels; laat staan, dat hij zou willen overlopen naar het front van het Spel …86

Ter Braak, die in zijn Carnaval der Burgers (193087

) het wereldbeeld voorspiegelde van de maatschappij als maskeradespel, bespeurde dat de briljante historicus Huizinga niet bereid was geweest de problematiek van ernst en spel ‘tot op het merg’ te doorzien. Hij had zich moeten afvragen ‘of niet onze diepste ernst ons gewaagdste spel moet heten, en omgekeerd.’88

Huizinga deed alsof hij het spel als totaliteit beschouwde, maar zo-dra het erop aankwam en het spel zodanig werd gespeeld dat het hem niet meer zinde, maakte Ter Braaks oom toch weer een normatief onderscheid tussen spel en waarheid, tussen spel en moraal, kortom tussen spel en ernst.

Ook Huizinga zag dat in de moderne samenleving spel en ernst ‘meer dan ooit in elkander omslaan’, maar hij wenste dat niet tot een epistemologisch uitgangspunt te verheffen.89

En hij wees dat ook af op ethische gronden: een scherp onderscheid tus-sen spel en ernst was nodig, want anders verloor het spel aan vrijheid en daarmee z’n spelgenot. Zodra het spel hem voorkwam als onplezierig en onethisch, stuurde Hui-zinga de speler volgens Ter Braak ‘met een preekje’ naar huis. Het spel mocht geen ernstige vormen aannemen, luidde Huizinga’s moraal, en dat resulteerde erin dat hij moderne fenomenen niet meer kon of wilde onderzoeken op hun spelkarakter. Com-mercialisering, mediatisering, rationalisering, mechanisering en oorlogsgeweld werden

86 Braak vw 7, 132.

87 Braak 1930 en opgenomen in Braak vw 1, 5-159. Zie over het belang van Ter Braaks essayistische debuut Het carnaval der burgers ook: Nieuwstadt 1997.

88 Braak vw 7, 132. 89 Huizinga 1933, 23.

door Huizinga kaltgestellt onder het etiket ‘ernst’, dat in wezen alles besloeg wat door de historicus werd beschouwd als stijlloos en gedegenereerd. Wie de these van het spel als totaliteit daadwerkelijk serieus neemt, die is volgens Ter Braak verplicht om dan ook alles als spel te durven begrijpen. Huizinga ‘heeft dat niet gedaan’, zo oordeelde Ter Braak, ‘maar slechts stichtelijk afscheid van ons genomen.’90

Een speldenken in het verlengde van Ter Braak werd door meer naoorlogse intel-lectuelen geuit.91

Het meest geprononceerd door de Italiaanse filosoof en literatuur-wetenschapper Umberto Eco, in het voorwoord van de Italiaanse vertaling van de

Homo Ludens uit 1973. Ook Eco wees erop dat het spel niet alleen in staat is om de

anders chaotische werkelijkheid te sublimeren in verschillende spelen die ‘harmonie’ mogelijk maken in de ‘irrationele verscheurdheid’ van de werkelijkheid.92

Want, zegt Eco, in wezen is de totale cultuur te begrijpen als een soort Superspel, een ‘combi-natiematrix’ of symbolische orde, waarin oneindig veel spelvormen tot stand kunnen komen die orde en betekenis creëren.93

Alles kan voortkomen uit spel, ook het meest verschrikkelijke. Dat betekent dat spelen zich ook kunnen voordoen als verleidelijk, terwijl ze conflict en crisis oproepen. Soms spelen we onszelf de verdoemenis in, in spelen die evengoed ‘verschrikkelijk en tragisch’ kunnen zijn.94

Denk hierbij aan to-talitaire ideologieën van fascisme en communisme, die volgens Eco hebben getoond hoe de mens op een huiveringwekkende manier bespeeld werd in het theater van de dood. De door Huizinga als infantiel en dus het spel onwaardig gewaardeerde ‘boy

scouts in bruine en zwarte hemden’ van Hitler, organiseerden evengoed een esthetisch

spektakelspel van moderne propaganda om de massa te verleiden tot idolatrie.95

Door het fascisme moralistisch weg te zetten als spelregelloos gedrag, kwam Huizinga, on-danks dat zijn theorie daar alle elementen voor bevat, volgens Eco niet tot een scherp genoeg inzicht in de problematiek van de moderne cultuur.

Wanneer Huizinga zich daadwerkelijk had laten doordringen van ‘de wreedheid van de Sfinx’, had hij volgens Eco moeten onderkennen dat de ‘contemporaine dictatuur’ in staat is om zijn dissidenten spelenderwijs ‘de dood in te jagen’.96

Huizinga, stelt Eco, heeft ‘het spel altijd opgevat als het moment van elegante en vriendelijke sublimering’. Wanneer hij ‘de werkelijkheid noch vriendelijk noch elegant’ vindt, wees Huizinga het spel liever af, met een beroep op het ‘morele bewustzijn’ dat hij via de achterdeur binnenhaalde.97

Waar het spel een wreed gezicht toont, en vormen creëert om andere vormen te vernietigen, komt Huizinga niet tot een vanuit het spel gemotiveerd kritisch

90 Braak vw 7, 133-134.

91 Vgl. Ehrmann 1968, Anchor 1978, Nagel 1998 en Doniger 2001. 92 Eco 1991, 287.

93 Eco 1991, 293. 94 Eco 1991, 301. 95 Eco 1991, 299.

96 Eco 1991, 301. Zie hierover ook Hanssen 1996, 126-128 en Otterspeer 2007. 97 Eco 1991, 301.

inzicht, maar verlaat hij zich op idealistische uitganspunten als recht en morele wet-ten, terwijl hij nu juist beweerde dat hij ‘het recht zag als het terrein van een spel …’98

De moderne cultuur, zo heeft ook Huizinga- en Ter Braak-kenner Léon Hanssen later gesteld, verplicht op zijn minst tot een meer dubbele, tweevoudige ‘culturele spel-notie’. De ‘vooruitgang van onze cultuur’, de ontwikkeling waarbij de mens de werke-lijkheid steeds meer naar zijn hand wist te zetten, heeft zich volgens hem slechts laten realiseren met behulp van ‘veel wrok, melancholie en maskerade’.99

De moderniseren-de samenleving heeft moderniseren-de wonmoderniseren-den als gevolg van momoderniseren-derniseringsbewegingen stelselma-tig toegedekt. Dit alles om maar de grandeur van het utopische beheersingsspel hoog te houden. Dat hiervoor een ernstige strijd geleverd moest worden, en soldaten en arbeiders letterlijk in het stof moesten bijten, diende zoveel mogelijk buiten het zicht blijven.10 0

Huizinga wilde alleen het ‘mooie spel’ zien en sloot de ogen voor ‘onsportief spelgedrag’ dat een symptoom vormt van een ernstig spel: het moderne spel van po-litieke omwentelingen, democratisering, technologisering en economische vooruit-gang.101

Hierin herkent Hanssen, net als Ter Braak en Eco, een blinde vlek bij Huizin-ga. De grondlegger van de speltheorie zwalkt volgens hen tussen enerzijds een opvat-ting van spel als een ‘volstrekt vrijblijvend’, ‘elegant’ en ‘vriendelijk’ sublimatiemiddel dat regels installeert in een regelloos universum waarin anders iedereen uit is op eigen gewin, en anderzijds het spel dat de maatschappij als totaliteit organiseert en onvoor-ziene uitkomsten genereert, die zowel productief als destructief kunnen uitpakken.102

Die laatste opvatting is cruciaal voor denkers als Ter Braak en Eco. Tot in de meest ernstige domeinen aan toe, zoals die van de directe materiële behoeften en reële strijd, speelt de mens. Het maatschappelijke spel van ruil en handel, zoals beschreven door Karl Marx en Marcel Mauss, laat dat volgens Eco zien. Net als Ter Braak blaast Eco de dichotomie tussen spel en ernst grotendeels op. Hij ziet de totale werkelijkheid als spel:

Een spel dat reeds in zichzelf ernstig is, omdat het een voorwaarde is voor het maatschappe-lijk leven; een spel dat niet vrijblijvend is, want spelen worden van hun structuur ontdaan of verschillende spelopties worden tegenover elkaar uitgespeeld door de druk van het materiële moment dat zich oplost in spel, maar ontstaat als iets anders.

98 Eco 1991, 301. 99 Hanssen 2007. 100 Hanssen 2007.

101 Hanssen 1996, 127 en Huizinga 1935, 122. Overigens stelt Raoul Bauer de volgens hem ‘onterechte kri-tiek’ van Eco gelijk met die van Hermans’ kritiek op Huizinga: Bauer 2001, 59-60. Die vergelijking gaat echter mank, want Eco redeneert vanuit een geesteswetenschappelijk discours en Hermans pleit voor een natuurwe-tenschappelijk paradigma. Hieruit volgen twee verschillende wijzen van kritiek jegens Huizinga. De ene verwijt Huizinga het spel niet als totaliteit te hebben gedacht (Eco), de ander dat Huizinga geen aandacht heeft voor natuurwetenschap en technologie en te veel belang hecht aan het spel ofwel de cultuur. Hierbij moet gezegd dat Hermans niet inging op Homo Ludens. In dit boek zal ik beargumenteren dat Hermans juist via zijn litera-tuur tot een algemene spelkritiek kwam, waarmee hij, paradoxaal genoeg, aansluiting vond bij Huizinga en Eco. 102 Eco 1991, 299.

Die druk kan niet die van het morele bewustzijn zijn, want als cultuur spel is, dan ook de moraal. In een opwelling van nobelheid en uit vrees dat zijn theorie hem ongevoelig maakt voor de tragische noodlottigheid van de geschiedenis die hij zelf meemaakt [1939103

] besluit Huizinga zijn boek met een spookbeeld dat heel zijn theorie ontkracht. Het morele bewust-zijn en het ‘Hoogste Goed’ verschijnen ten tonele om aan te kondigen dat het spel uit is. Waar ze vandaan komen blijft onduidelijk.

Wie een radicale notie van cultuur als spel heeft gepostuleerd, kan met dit spelletje niet meedoen. Het ware spel wordt met meer diepgang gespeeld. Dat veroorzaakt stellig een ze-kere duizeligheid en men loopt ook het risico zich te verliezen in de contemplatie van het spel. […] Maar de Homo ludens zou ergere dingen meemaken. Huizinga nodigt ons uit voor een partij die we ook zonder zijn hulp moeten voortspelen.104

Eco wil trouw blijven aan een ‘radicalere notie van cultuur als spel’, zoals gehanteerd door de cultuurantropologisch geïnspireerde ‘structuralisten’. Hij denkt hierbij aan de cul-tuurtheoretici Marcel Mauss, Claude Lévi-Strauss en Jacques Lacan. Zij begrijpen de tota-liteit als een symbolische orde, een ‘betekenisdragende keten’ gemaakt van spelvormen.105

Deze ‘structuralisten’ zien de menselijke leefwereld als een ‘spelmatrix’ waarbinnen tal-loze spelopties gelden, spelregels die voortdurend van gedaante kunnen wisselen, maar niettemin een structuur oplegt die het individu maant om het spel mee te spelen.106

Maar wanneer alles spel is geworden, betekent dit voor Eco niet dat er helemaal geen kritisch onderscheid meer gemaakt kan worden tussen verschillende spelhoudingen, en dat er slechts een postmodern relativisme resteert. Binnen het spel kan men onderscheid maken tussen productieve en destructieve houdingen, ofwel tussen de ‘functionaliteit’ en de ‘dis-functionaliteit’ van de ‘culturele machine’, die ons bespeelt. In een dergelijke spelopvat-ting staan spel en ernst ‘niet tegenover elkaar […] als twee elkaar uitsluitende opties’, maar kan het serieuze moment in het spel en de ernst van het spel op waarde worden geschat.107

Bovendien wordt de cultuur niet meer beoordeeld op basis van ideële morele prin-cipes die van buiten het spel moeten komen, maar op basis van hoe het spel ‘werkt’. Eco wil oordelen op basis van de ‘functionaliteit en disfunctionaliteit’ van het spel en binnen het spel. Hoewel Eco de betekenis van wat functioneel en disfunctioneel is, niet uitwerkt, wijst hij in elk geval de weg naar een moderne vorm van cultuur- en maatschappijkritiek. Zo’n kritiek verlaat zich niet op het procedé van weleer, waarbij fenomenen werden getoetst aan idealistische, metafysische categorieën die het ethisch

103 Eco ging er abusievelijk van uit dat Homo Ludens allereerst in de Duitse uitgave verscheen van 1939. Dit terwijl het boek al in 1938 in het Nederlands verscheen. Zie: Eco 1991, 285. Het doet verder niets af aan de stelling van Eco dat Huizinga’s werk in de omstandigheid van een naderend onheil is geschreven: de machts-overname van Hitler vond in 1933 plaats en in 1936 ging Huizinga, zoals we gezien hebben met zijn tijdsdiag-nose In de schaduwen van morgen, al in op het heersende crisisgevoel en de oorlogsdreiging.

104 Eco 1991, 301-302. 105 Eco 1991, 301. 106 Eco 1991, 297. 107 Eco 1991, 300.

onderscheid uitmaken tussen Waarheid en Leugen en tussen Goed en Kwaad. Wan-neer het spel hem niet aanstond, zag Huizinga zich nog gedwongen om hiernaar te-rug te grijpen. Eco wil onderzoeken hoe bepaalde spelconstellaties structuur opleggen aan de menselijke leefwereld. Anders dan Ter Braak denkt Eco dat we dit van Huizinga niet mochten verwachten. ‘Over dit gebied valt zodanig de schaduw van het structu-ralisme, dat we Huizinga niet mogen verwijten dat hij een taak die de zijne niet was, niet heeft vervuld.’ Toch kritiseert Eco de blinde vlek van Huizinga, die naliet de ernst (want totaliteit) van het spel te doordenken: ‘Werkelijk heel teleurstellend.’108

De vraag is nu of deze radicale spelopvatting meer inzicht biedt in het maatschap-pelijk belang dat Hermans aan literatuur toekent.