• No results found

Persoonlijkheid, poëtica en de taak van de schrijver

4.1 Bestiale destructie

De reputatie dat zijn werk nihilistisch is, heeft Hermans zich voor een belangrijk deel op de hals gehaald met de publicatie van de duistere verhalen gebundeld in Paranoia uit 1953. In deze korte verhalen, waaronder ‘Het behouden huis’ en ‘Glas’, lijkt hij elke ideologie voor inwisselbaar te houden. Katholicisme, communisme en democratie worden er in één adem genoemd met het gewelddadige fascisme. Het lijken allemaal even onzalige leugensystemen, die het geweld van de waanzinnig makende, oorspron-kelijke chaos die schuilgaat onder de dunne laag vernis der beschaving, onmogelijk kunnen toedekken. Toen de novelle ‘Het behouden huis’ in 1952 verscheen als zelf-standige uitgave, bepleitte Harry Mulisch ‘een ruiterlijke verwerping’ van dit literaire werk.2

De latere literaire grootmeester kon de ‘trefzekere stijl, de onthutsende taal, de dialoog, sfeer, humor’ nog wel waarderen, maar hij verafschuwde dat Hermans had ‘verzuimd’ om kritisch onderscheid te maken tussen de ‘bestiale destructie’ van de na-zi’s en de volgens hem deugdelijke ideologie van het communisme. Mulisch achtte die ideologie wel degelijk in staat een orde van klassengelijkheid en vrede te scheppen.3

Dat academische beschouwingen zich niet in moreel afwijzende termen over

Para-noia uitlieten, maakte de wereldbeschouwing die zij in de ParaPara-noia-verhalen aantroffen

niet minder ontwrichtend en afbrekend van aard. In het veel becommentarieerde ‘Het behouden huis’, een verhaal dat handelt over een soldaat aan het front die zijn toevlucht

1 Mulisch 1994, 72.

2 Vgl. Mulisch 1952 en het commentaar van de editeurs: vw 7, 649.

3 Mulisch 1952. Zie over de sympathie van Mulisch voor het communisme van Fidel Castro: Bax 2015, 151-182 en Zoggel 2015.

zoekt tot een verlaten huis, zag men vrijwel unaniem dat de chaos het wint van elke zijnsorde.4

Alleen Kees Fens wilde het desbetreffende magische huis in de novelle nog wel begrijpen als een ‘komedie van orde’ en een laatste rest van de beschaving in de ver-der ondraaglijk chaotische oorlogswerkelijkheid.5

Michel Dupuis stelde echter dat zelfs het verblijf in het huis ‘geen terugkeer naar de beschaving’ betekent, ‘maar eerder de voortzetting en bevestiging van een onbewuste dierlijke oerstaat’ waarin de soldaat ver-keert.6

En ook Raat, die een dissertatie wijdde aan de interpretatie van de verhalenbun-del Paranoia en daarbij dus ook ‘Het behouden huis’ aan een uitgebreide analyse onder-wierp, concludeerde dat Hermans een literaire orde schiep om vooral de alomtegen-woordigheid van de chaos uit te drukken. In Raats interpretatie is het Hermans’ visie dat het nihilisme de menselijke realiteit overheerst.7

Daarmee zou Hermans het meteen ook hebben voorgesteld alsof het onmogelijk is om nog ethisch te oordelen, om de wer-kelijkheid te beschrijven in termen van goed en kwaad. Volgens Raat toont de vervalste wereld van Paranoia dat elk oordeel louter is gebaseerd op ‘het recht van de sterkste’.8

De naamloze ik-verteller van ‘Preambule’, het verhalend essay waarmee Paranoia opent, is een schrijver. Hij lijkt de lezers inderdaad dit nihilisme als enige reële waar-heid voor de voeten te werpen, bijvoorbeeld wanneer hij zegt dat wij allemaal in een ‘vervalste wereld’ leven, waarin feitelijk ‘maar een werkelijk woord bestaat: chaos.’9

Daarbij

4 Bulte 1987, 27-30; Fens 1964, Mooij 1979, Mooij 1993, Dupuis 1985, 38-41 en Raat 1985, 98-129. 5 Fens 1964. Zie voor een recentere herdruk in boekvorm: Fens 1975.

6 Dupuis 1985, 41. 7 Raat 1985, 18. 8 Raat 1985, 19 en 189.

9 vw 7, 218-219. Overigens is er in de Hermans-literatuur gedebatteerd over de status van ‘Preambule’. Is het een inleidend essay dat iets zegt over de overkoepelende samenhang van de bundel, zoals Raat en ande-ren beweande-ren? (zie: Raat 1985, 14-15). Of is het een verhaal van een waanzinnige tussen de waanzinnigen? Voor beide opvattingen is wat te zeggen. De tekst van circa tien pagina’s onderscheidt zich van de rest van de bundel vanwege het essayistische karakter, met genummerde paragrafen die geen dramatische ontwikke-ling beschrijven in een serie ‘gebeurtenissen’, maar eerder te begrijpen zijn als een serie filosofisch getinte ‘ar-gumenten’. Dit alles wekt natuurlijk het vermoeden dat de verteller ervan fungeert als een inleider die veel zegt over de ‘samenhang’ die spreekt vanuit de bundel als geheel. Maar in een interview zei Hermans zelf ook al dat hij de ‘Preambule’ liever als ‘een verhaal op zichzelf ’ beschouwt – en dus niet als een inleidend es-say (Botha 1983, sn 376). Frans Ruiter (Ruiter 1987) wees erop dat deze verteller qua krankzinnigheid niet onderdoet voor de personages die hem opvolgen. En inderdaad verzamelt de ik-verteller op manische wij-ze papier voor zijn archief: hij droomt van een paleis vol kantoormaterialen. Dit preludeert op het slotver-haal, ‘Lotti Fuehrscheim’, waarin een personage stelt dat wanneer men alles – alle gesprekken, alle herinne-ringen en ideeën – zou kunnen archiveren, men zoveel informatie bij elkaar heeft verzameld dat er geen en-kel systeem meer in te ontdekken valt. De wereld is en blijft een ‘kosmische chaos’. Hiermee wordt volgens Ruiter dus ook de zelfverklaarde uitzonderingspositie van de verteller gelogenstraft: de ‘Preambule’ is eer-der te kwalificeren als fictioneel relaas, dat zelf deel uitmaakt van het chaotische universum. Het is dus alle-maal nog chaotischer dan Raat het voorstelt. Zie: Ruiter 1987, 255: ‘Het enige dat er op zit is in deze ver-valste wereld in een kringetje rond te draaien.’ We zouden kunnen zeggen dat waar Raat nog uitgaat van een modernistisch wereldbeeld waar de schrijver zijn persoonlijke mythe doelbewust construeert, Rui-ter een postmodern universum herkent waarin ook de ordenende schrijversinstantie niet buiten schot blijft van de waanzin. Zie voor een overzicht van die discussie en een recente bijdrage in dit debat: Weegh 2014.

komt dat zijn relaas zelf doortrokken lijkt van deze chaos: vooral in de eerste drie (van de tien) paragrafen raakt de verteller maar niet uitgepraat over ‘kantoormaterialen’, ‘kaartensystemen’, ‘cahiers’ en ‘papier’ dat hij zoveel mogelijk leeg en onbeschreven wenst te laten. En het woord ‘chaos’ (Grieks: ‘ƖƠƮƱ’) stamt inderdaad uit de mytholo-gie waarin het de betekenis van ‘vormeloze massa’, ‘gaping’ of ‘leegte’ draagt. Wat de hiervoor genoemde interpreten echter volledig is ontgaan, is dat zowel de personages als de verteller van ‘Preambule’ ieder op een eigen, afwijkende manier wel degelijk een orde creëren om de onleefbare chaos het hoofd te bieden. De impliciete auteur van de verhalen van Paranoia voelt zich geroepen om zijn personages terug te roepen tot precies de orde die hij voorstelt. Dat hij dit doet, verraadt dat hij wel degelijk een ethisch en ideologiekritisch beroep doet op de lezer. Dit wil ik in dit hoofdstuk laten zien door ‘Preambule’ te contrasteren met de verhalen ‘Het behouden huis’ en ‘Glas’.

4.2 ‘Preambule’: pleidooi voor een speelse orde

Bij een oppervlakkige lezing van ‘Preambule’ lijkt het er inderdaad op alsof de schrij-versfiguur, die het woord neemt in deze inleidende vertelling, acteert als een perverse spelbreker, die zichzelf buiten de symbolische orde plaatst, om de lezer van daaruit met de chaos van het reële te confronteren. Het lijkt erop dat hij een uitermate destruc-tief, chaotisch-nihilistisch wereldbeeld tentoonspreidt, wanneer hij zijn bombastische chaosuitspraak nog maar eens herhaalt: ‘Er is in onze talen maar één werkelijk woord: chaos.’10

Toch denk ik niet dat we hier te maken hebben met de nihilistische ideologie van de spelbreker, die voorgeeft vanuit de chaos te kunnen opereren, om vanuit die zekerheid korte metten te maken met de menselijke komedie. Ik wil laten zien dat de filosofie van deze verteller veel complexer en dubbelzinniger is en ik meen dat een freudo-lacaniaans perspectief dit duidelijk kan maken.

Zeker, de schrijversfiguur verklaart dat de menselijke gemeenschap een virtuele werkelijkheid is, die de reële chaos verdringt: ‘De mensheid denkt in een orde die niet werkelijk bestaat en blind is voor de oorspronkelijke chaos.’11

Maar al snel blijkt dat de verteller zich eigenlijk niet tegen dit leugenspel verzet. Dat verzet vindt hij zinloos. Wanneer we geheel buiten die ‘vervalste wereld’ zouden treden, zouden we immers ophouden te bestaan: een ‘mensenleven’ is namelijk die ‘enorme opeenhoping’ van ‘denkbeelden’ waarin hij gedoemd is om als een ‘strandvonder’ op zoek te blijven naar zijn reële zelf.12

Gecastreerd door voorstellingen is het echte leven volgens de vertel-ler louter nog denkbaar als ‘een restant, een geur van een brand die al lang is geblust’,

10 vw 7, 219.

11 vw 7, 216, 218 en 219. 12 vw 7, 216-217.

zoals ook Lacan over het reële leven sprak als dat wat slechts bestaat als een fantastisch ‘residu’, een ‘restant’ dat voor altijd aan onze greep ontsnapt en zich slechts ma-nifesteert als een verloren, subliem object van verlangen.13

Buiten dat symbolische systeem bestaan is volgens de verteller dus geen optie. Bin-nen dat ‘kaartsysteem’ van de symbolische orde moeten we ‘schrijven’ en ‘beschreven worden’, daarbuiten rest ons niets dan ‘voor altijd verloren te gaan’ in de reële chaos waaraan de taal ons heeft onttrokken.14

Zoals ieder ander kan hij alleen nog maar

wen-sen om buiten alle zinsbegoochelingen te treden. Bijvoorbeeld door ervan te dromen

een ‘fototoestel’ te worden, dat niet aangetast is door de denkbeelden die ons van de realiteit vervreemden, maar ‘met licht kan schrijven’ om de wereld transparant te ma-ken.15

Maar het ‘ongeluk’ dat eruit bestaat dat hij niet meer tot de materiële wereld van de ‘machine’ behoort (de symbolische castratie), heeft al onherroepelijk plaatsge-vonden, zo zegt de verteller. De fotograaf nam zijn ‘afscheid voor eeuwig’.16

Dat we vastzitten in een virtuele spelwerkelijkheid en nooit meer een blik kunnen werpen op de oorspronkelijke chaos, vindt de verteller tragisch, maar ook onvermijdelijk.

Wat de verteller echter fel bekritiseert, is de voortdurende neiging om dat spel met behulp van extra leugens van een zekere grond te voorzien. De figuren die zich hier schuldig aan maken, zijn volgens de verteller pas de ware spelbrekers. Zij zijn het die het onbehagen van de verteller in de hand werken. In hun claim op een zekerheid die wortelt in een plaats voorbij het spel, laten ze geen speelruimte meer aan de on-stilbare ‘speelsheid’ waardoor de verteller zich geplaagd voelt. We zullen verderop zien dat hij zich vanwege dat spelverlangen gedwongen voelt om de ongegrondheid van het spel te blijven ‘koesteren’ in een doelbewust geheimzinnig, sublimerend schouw-spel.17

In die esthetische omgang met de chaos wordt de ongegrondheid van dat spel aanvaard. De onzekerheid van alle ‘zetten’ wordt nadrukkelijk ‘in het spel gehouden’. Wie immers reële ‘zekerheid’ claimt en het spel voor gespeeld houdt, roept de chaos juist over zich af.

De verteller illustreert dat onbehagen aan de hand van de natuurwetenschap. Die maakt gebruik van een logisch-wiskundig taalspel: ‘nieuwe tekens’ die zodanig per-fect in elkaar grijpen, dat alle ‘onzekerheid’ er ‘bij afspraak uit verwijderd gehouden wordt’.18

Ongetwijfeld levert deze artificiële strategie veel nuttige wetmatigheden op, maar zij is uiteindelijk funest voor de menselijke geest. De natuurwetenschap slaagt er

13 vw 7, 216-217. Lacan spreekt van ‘een residu, een restant’ in: Lacan 1986, 534. 14 vw 7, 214 en 216.

15 vw 7, 219. 16 vw 7, 216.

17 vw 7, 214. De verteller zegt hier: ‘Toch, als ik ooit miljonair word, zal ik een paleis betrekken vol kantoor-materialen, die na mijn dood ongebruikt zullen worden gevonden, in het oog van de buitenstaander een bru-tale hoon aan de ongelukkigen die geen miljonair zijn en hun leven moeten slijten met het volschrijven van de gevloekte grootboeken en registers die ik uit speelsheid heb gekoesterd.’

zo goed in om een gesloten universum te creëren, zo stelt de verteller, dat er voor de rusteloze menselijke ‘ziel’ niets meer van te verlangen en te verwachten valt.

Wat eensluidend vaststaat (de wetenschap) verliest voor de ziel iedere waarde en zij wendt zich ervan af. Zij kan er zich haar eigen onmisbaarheid niet meer bij voorstellen.

Alleen daarmee is te verklaren dat de mens zich het grootste deel van zijn leven met het ongewisse, chaotische bezig houdt. Het maken van rekensommen is alleen voor zonderlin-gen een ontspanning.

Zelfs zij die zich voor positivisten hielden, zijn er niet in geslaagd hun tijd uitsluitend met positieve bezigheden zoek te brengen.19

Deze passage valt als volgt te begrijpen: de mens verlangt niet naar zekerheden over de buitenwereld, maar naar een aanwijzing voor wat hem zelf tot het sluitstuk van de wereld maakt. Vandaar dat er alleen gelegenheid is voor hoop op bevrediging in een taalspel dat die mogelijkheid ‘open’ laat, en dat kan alleen maar door nadrukke-lijk geen gesloten geheel te vormen, en juist ruimte te laten voor het ‘ongewisse’, het ‘chaotische’. Alleen dan kan de mens erop blijven hopen om ooit dat sluitstuk te wor-den. Door die ruimte open te laten, ziet hij paradoxaal genoeg kans om de onmoge-lijkheid van die wens te verdringen (‘zoek te brengen’). Want die verdringing slaagt alleen wanneer er steeds weer een zet kan worden gedaan om nieuwe symbolische hoofdprijzen, en dus geen reële. Wie echter halsstarrig blijft geloven dat de wetenschap hem de reële zekerheid van een volle identiteit biedt, gedraagt zich ook volgens deze verteller algauw als een ‘zonderling’. De verteller schuift hier in feite dezelfde weten-schapskritiek naar voren als die van de schrijver die aan het woord is in ‘Antipathieke romanpersonages’.20

Toch, en dat is meteen wat de houding van deze schrijversfiguur dubbelzinnig maakt, koestert hij ook een zekere sympathie voor de zonderlingen in de samenle-ving. Hij weigert gedecideerd om de rol van de ‘psychiater’ of ‘moralist’ te spelen en ze onverdeeld als gekken weg te zetten.21

Die positieve belangstelling voor de waanzin-nige komt niet zomaar voort uit medelijden, maar vervult een belangrijke functie in zijn kritiek op de spelbrekers die de samenleving in de greep houden met hun claim over wat de mens is of moet zijn. De verteller verfoeit de ‘moralisten en humanisten die uitspraken doen over de mens’. Hij vindt het net zo absurd als de ‘Romeinse au-guren’ (waarzeggers) van vroegere tijden, die de burger wisten te misleiden met hun voorspellingen.

19 vw 7, 220.

20 Zie het vorige hoofdstuk over ‘Antipathieke romanpersonages’ en de passage hierin over de waan van de wiskundige geesten: vw 11, 133.

Er zal een tijd komen dat de moralisten en humanisten die uitspraken doen over de mens, even curieus zullen worden gevonden als thans de Romeinse auguren, die over de toekomst spraken naar aanleiding van het ingewand van offerdieren en dat men even weinig reden zal hebben de menselijke waardigheid te ontzien, als wij om niet met nieuwe maan op reis te gaan. Omdat men zal weten dat over de mens niets te bewijzen valt, dat er van hem in doen en laten, in wezen en verschijning, in heden en verleden, nog geen schim valt te bekennen van wat hij is en is geweest.22

De meesterbetekenaars waar de moralisten en humanisten van de gevestigde orde als een fetisj aan vasthouden, miskennen evenzeer dat de menselijke psyche nooit zijn eindbestemming vindt, en altijd weer zal verlangen om ‘met nieuwe maan op reis te gaan’, of iets in die geest. In feite is de gevestigde orde volgens de verteller niets dan een breed gedeeld ‘traditioneel waansysteem’ dat zijn volmaakte epistemologische en ethische zekerheid slechts kan volhouden door alles wat chaotisch en inconsistent is, imaginair ‘buiten de wereld’ te plaatsen.23

De claim handhaven dat men een gesloten ‘systeem’ in pacht heeft dat behaaglijk in elkaar grijpt als ‘een horloge of een legpuzzle’ en geen ruimte laat aan onzekerheid en onberekenbaarheid, chaos en tekort, maakt volgens de verteller deel uit van ‘het altijd weer opnieuw gepleegde bedrog’.24

Dit be-drog van een imaginair verband is alleen maar vol te houden door middel van ‘achter-docht en wanen’ te koesteren tegenover zondebokken: andersdenkenden die buiten het systeem gehouden worden, en de oorzaak worden geacht van het onbehagen dat ondanks de veronderstelde perfectie van het systeem blijft bestaan.25

[Geesteszieken] staan buiten dat verband, dat eeuw in eeuw uit aanwijst wat waar is, als een horloge van verroeste spijkers; buiten die wereld die doen blijft wat gedaan ‘moet’ worden en nalaat wat ‘verboden’ is, zonder dat iemand kan bewijzen waarom.

Degenen die buiten de wereld staan, staan met hun rug tegen de muur, zoals het papier waarop ik schrijf. Zij staan tegen de muur van de gevangenis of het gekkenhuis, de meesten met hun rug, een enkele met zijn neus, aan de binnenkant.26

Sommige geesteszieken staan met hun neus tegen de muur van de samenleving: ken-nelijk vinden zij hun waarheid slechts in de chaos voorbij de muren van de symbo-lische orde. Maar de meesten, en daarin herkent de verteller zichzelf, staan tegen wil en dank met de rug tegen de muur. Zij willen niet buitenspel staan. Maar ze kunnen

22 vw 7, 217.

23 vw 7, 220-221. Interessant is hierbij de parallel die bestaat tussen Hermans’ waanzinnige en Foucaults ‘ge-schiedenis van de waanzin’. Volgens Foucault werd de waanzin in de moderne tijd buitengesloten om de mo-rele binnenruimte te bestendigen: Foucault 1975. Er is ook een correspondentie te herkennen met Agambens ‘homo sacer’, de uitgeslotene die zorgt dat de orde zich kan sluiten. Agamben spreekt van een figuur die een ‘insluitende uitsluiting’ representeert: Agamben 2002.

24 vw 7, 217. 25 vw 7, 221. 26 vw 7, 221.

zich simpelweg niet of niet meer identificeren met de gefixeerde samenhang die het gevestigde gezag opdringt. Ze ervaren ‘onmacht’ om zich ‘op verzoek bij een der tra-ditionele waansystemen neer te leggen’, zoals ook de schrijver een diepe weerzin er-vaart jegens het establishment dat zijn waarheden als eeuwig presenteert: ‘Ik kan mij niet gewonnen geven aan die heldere geesten, die evenveel samenhang in hun ideeën vertonen als een spoorboekje of een logaritmentafel […].’27

Omdat de verteller de-zelfde onmacht ervaart, vraagt hij zich dan ook af of het terecht is om de geesteszie-ken, die in de verhalen na ‘Preambule’ volgen, niet tot zijn ‘persoonlijke lotgevallen’ te rekenen. Bewijst hun ‘toets van onnavolgbare krankzinnigheid’ – hun onvrede met het traditionele – niet dat wij allen geplaagd worden door een onstilbaar verlangen?28

Volgens de verteller/schrijversfiguur lijkt het daar tenzeerste op.

De schrijversfiguur weigert om zomaar aan te nemen dat hij wezenlijk verschilt van hen die ervan getuigen te leven ‘met een rad van fortuin in het achterhoofd, een ongeluksvogel op hun schouder en een allesbehalve schokvrij opgehangen kompas in hun borst’.29

Freudo-lacaniaans uitgelegd: onze polymorf perverse bestaansconditie maakt dat we altijd meer van de wereld verlangen dan de wereld kan geven (‘rad van fortuin in het achterhoofd’), reden waarom de wereld als een chaotisch tekort blijven ervaren (‘ongeluksvogel op de schouder’) en we het moeten doen met een trukendoos aan voorstellingen waarin we ons genot zoeken, maar die ondertussen vooral verhin-deren dat we werkelijk uitkomen bij een echte vervulling (‘een allesbehalve schokvrij opgehangen kompas’). Zo gek hoeft de gek dus nog niet te zijn: in de figuur van de waanzinnige kunnen we volgens de verteller misschien allemaal onze ‘onnavolgbare