• No results found

Ik heb altijd gelijk/‘Achter borden verboden toegang’

5.1 Een beruchte roman

Veel meer nog dan de verhalen van Paranoia, gebruikten critici Hermans’ titel Ik heb

altijd gelijk (1951) als illustratie van diens spelbrekerspolitiek. De roman werd

veroor-deeld als vuurgevaarlijke materie in een maatschappij die nog maar net herstellende was van de Tweede Wereldoorlog, en in het reine probeerde te komen met het verlies aan autoriteit in de periode dat afstand moest worden gedaan van de kolonie Neder-lands-Indië. Hermans leek de gezagscrisis aan te grijpen om alle spelregels ongeldig te verklaren en de macht bij het individu te leggen. Jaren na de eerste verschijning sprak Rudy Kousbroek nog schande van de boodschap vervat in de titel. Met de vier woor-den was volgens Kousbroek de kwalijke ‘drijfveer’ van Hermans’ schrijverschap bloot komen te liggen: het volledige gelijk naar zich toe willen trekken, ook wanneer dat ten koste ging van de verstandhouding met anderen.2

Nu viel deze kritiek van Kousbroek te verwachten. Na een lange vriendschap raak-te hij tijdens de Weinreb-affaire met Hermans gebrouilleerd.3

Maar Kousbroek was zeker niet de enige die tot zo’n negatief oordeel kwam. Al bij het verschijnen vond men Ik heb altijd gelijk geen roman, geen kunstwerk, maar een opruiende ‘brochu-re’, een eendimensionale ‘tendensroman’, die louter een vulgair nihilisme verkoopt.4

1 Borges 1995, 77. 2 Kousbroek 1990, 132.

3 Zie de opmerking van Otterspeer 2015, 317 en hoofdstuk 4 tot en met hoofdstuk 6 in de biografie. 4 Vgl. commentaar van de editeurs in vw 2, 666; 657-688 en commentaar vw 2, 667-669; C.J.E. Dinaux, ‘De acacia’s van Hermans schreiden vergeefs. Het woord is aan de wrok’. In: Haarlems Dagblad, 2 februari 1952; [Anoniem], ‘Het is maar niks met pa en moe. Hermans heeft het kleinste gelijk. Boek dat reclame niet verdient’. In: Elseviers Weekblad, 22 december 1951. [Anoniem], ‘Roman van W.F. Hermans: “Ik heb altijd gelijk”. Mislukte confrontatie met Nederlands nood’. In: Trouw, 15 januari 1952.

Gomperts nam de roman als aanleiding om de ‘Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’ te trekken in de toenmalige literatuur. Hij zag een drietal auteurs aan het werk die eropuit leken om alle ‘mooie-dingen-in-het-leven’ cynisch te ‘ontluisteren’.5

Adriaan Morriën verwerkte de titel in zijn schotschrift gericht tegen Hermans: De gruwelkamer

van W.F. Hermans of waarom ik altijd gelijk moet hebben (1955). Hierin bestempelde hij

Hermans als een ‘fascistische desperado’ wiens nihilistische gelijk als totalitair moest worden beoordeeld: ‘Zolang wij nog niet in de gruwelkamer van W.F. Hermans leven zullen wij “de mens” verdedigen en Hermans’ methode van ontmaskeren laten voor wat zij is: een terreurmethode.’6

Het moet gezegd: de kritiek was niet zonder aanleiding. Hermans liet zijn hoofd-personage Lodewijk Stegman aanstootgevende uitspraken doen. Het beruchtst is die over de katholieken: ‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onder-kruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien er op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen.’7

Vlak voor de publicatie van het frag-ment van Ik heb altijd gelijk waarin deze passage voorkwam, in het literaire tijdschrift

Podium (juni 1951), voorspelde Hermans’ toenmalige uitgever Geert van Oorschot

al dat het werk zou inslaan als een ‘harde kei in de Nederlandse fatsoensvijver’.8

Die voorspelling kwam uit. Het bleef niet bij afwijzende recensies, maar het kwam zelfs tot een rechtszaak. Toen hoofdredacteur Joop Lücker van de Volkskrant, destijds een dag-blad van uitgesproken katholieke signatuur (‘Dagdag-blad voor Katholiek Nederland’), de passage onder ogen kreeg, besloot hij de autoriteiten op te roepen om deze ‘ziekelijke uitwas van de vrijheid van het woord’ te bestraffen.9

Lückers oproep kreeg gehoor. Het Openbaar Ministerie ging over tot vervolging. Hermans werd gehoord tijdens het vooronderzoek. Hij verzekerde dat hij niet de bedoeling had om ‘katholieken te beledigen’, maar het om besloot desondanks over te gaan tot vervolging.10

Hermans verweerde zich tijdens het strafproces door te zeggen dat de intentie van de schrijver niet opgemaakt kan worden uit ‘drie uit hun verband gerukte zinnen’ van een perso-nage, en dat, wanneer er geen ‘strafbare streken of goddeloze woorden’ mogen worden beschreven, élk literair meesterwerk wel aangeklaagd kan worden.11

Hermans werd vrijgesproken, maar het is de vraag of dit veel veranderde aan het immorele beeld van Ik heb altijd gelijk en zijn schrijver. In de neerlandistiek werd deze vrijspraak, samen met die van Gerard Reve in het Ezelproces (1966-1967), uitgelegd als de ultieme bevestiging van de autonome status van de literatuur in de Nederlandse

5 Gomperts 1955. 6 Morriën 1955, 44. 7 vw 2, 33.

8 Vgl. commentaar vw 2, 661; Geert van Oorschot aan Hermans, 17 juni 1951 in: Hermans 2004, 43. 9 Vgl. commentaar vw 2, 661 en Anoniem, ‘Ten geleide’. In: de Volkskrant, 23 juni 1951.

10 vw 16, 265. 11 vw 16, 265.

samenleving.12

Vaessens kwalificeerde Hermans’ beroep op de autonomie van het li-teraire werk als een modernistische vlucht voor het nemen van de verantwoordelijk-heid.13

Hoe terecht die gedachte eventueel mag zijn, wat opvalt, is dat Vaessens noch andere neerlandici de roman op zijn ideologische en ethische gehalte lezen. Is de ideo-logische boodschap van de roman wel zo antimaatschappelijk en onethisch als door-gaans wordt aangenomen?

Wie naar Hermans’ reactie op de zaak kijkt, kan vraagtekens zetten bij het beeld van een antimaatschappelijke schrijver die een antidemocratische roman heeft geschreven en weigert daarover verantwoording af te leggen.14

Hermans deed wel degelijk een boekje open over hoe we de roman moeten lezen. Hij beriep zich niet gemakkelijk op de autonomieopvatting dat het literaire product geheel losstaat van de maker: ‘de door mijn romanpersonage gebruikte woorden zijn hem door mij ingefluisterd’.15

En hij gaf de lezer een leeswijzer mee door zijn uitgever op de stofomslag te laten zetten dat het boek geen claim legt op het gelijk, maar zich keert tegen ‘katholieken en com-munisten en verder allen die menen “altijd gelijk” te hebben’.16

Geprikkeld door de rechtszaak gaf hij nog meer prijs over de boodschap van de roman. Dat deed hij in het essay ‘Polemisch mengelwerk’, voor het eerst gepubliceerd in het maart-aprilnummer van Podium (1952) en later opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur.17

Nu is de lezer niet verplicht om het woord van de auteur voor zoete koek te slikken, maar Hermans gaf een intrigerende wegwijzer die we kunnen volgen in de zoektocht naar de ‘ideolo-gie van de tekst’ (ofwel de impliciete auteur).18

Zijn literaire gelijk was misschien toch niet absolutistisch van aard, maar, zoals Hermans dat zelf eens verwoordde, ‘democra-tischer’ dan de toenmalige democratie geneigd was te accepteren.19

12 Zie: Vaessens 2006, Vaessens 2009, Smulders 2009 en Rock, Franssen en Essink 2013, 56-57. Zie ook de kritische bespreking van deze voorstelling: Ham 2015, 12 en 257-261. Over het Ezelproces: Beekman & Grüt-temeier 2005.

13 Zie: Vaessens 2006, 7-9 en Vaessens 2009, 88. 14 Ham 2015, 260.

15 vw 16, 265.

16 vw 2, commentaar op p. 664. 17 vw 16.

18 De betekenis van het werk is evengoed afhankelijk van de tekst zelf en de lezer die de tekst percipieert. Ook kan de schrijver betekenissen in de tekst hebben gelegd waarvan hij zichzelf niet bewust was. Vandaar dat de literatuurwetenschap sprak van de ‘intentional fallacy’: de fout om te denken dat uitspraken van de auteur en de biografie van de auteur (‘biografisme’) allesbepalend zijn voor de duiding van een literair werk. Zie voor de notie van ‘intentional fallacy’: Wimsatt en Beardsley 1965. Ook (post)structuralistische denkers kwamen met het idee dat de auteur nooit het alleenrecht kan hebben over de betekenis van de roman, maar dat betekenis geproduceerd werd door de taal en door de manier waarop de lezers met die taal omgingen. Voor deze bewe-ging van schrijver naar het discours en de perceptie van de lezer zijn Barthes en Foucault natuurlijk belangrijke referentiepunten: zie de tekst ‘De dood van de auteur’, in: Barthes 2004, 113-122 en Foucault 2001. Zie over de impliciete auteur als ‘ideologie van de tekst’: Rovers 2012, 23.

5.2 ‘Polemisch mengelwerk’

In ‘Polemisch mengelwerk’ laat Hermans er geen misverstand over bestaan: hoofdper-soon Lodewijk Stegman mag niet zonder meer worden gezien als een positief rolmo-del. Hij is geen voorbeeld, maar doet eerder dienst als een antipathiek romanpersonage. Lodewijk denkt reële betekenisvolheid te vinden door zich af te keren van de leugen-achtige symbolische orde van zijn land, en louter nog de zuivere waarheid te spreken. Maar Hermans maakt ook duidelijk dat hij Lodewijks ‘onbedwingbare neiging uiting te geven aan wat hij als waar ziet’ niet zonder meer steunt. In ‘Polemisch mengelwerk’ spreekt hij afkeurend van een ‘roekeloze’ vorm van ‘waarheidsliefde’, die gedoemd is om elk ‘zinvol’ verband tot ‘explosie’ te brengen. Vandaar dat de roman Stegman een bijzondere vorm van ‘catharsis’ (‘reiniging’) laat ondergaan. Die term, bekend gewor-den door Aristoteles’ leer van de tragedie, behelst van oudsher de loutering van de toe-schouwer. Die voltrekt zich wanneer het personage de realiteit onder ogen ziet dat hij hoogmoedig is geweest en zijn handelen op drijfzand was gebaseerd. Hermans geeft een moderne draai aan dit begrip. Het is niet de waarheid die Lodewijk onder ogen komt, maar de ‘absolute leugen’, waarvoor het personage Key symbool staat. De lou-tering geschiedt wanneer Lodewijk ‘concessies’ doet aan het spel der maatschappij en zich neerlegt bij de gangbare leugens.20

Hermans’ eigen interpretatie maakt een aantal interpretatieve opties minder aanne-melijk. Onder verwijzing naar schrijvers als Rousseau en Multatuli had Hermans zijn hoofdpersonage ook kunnen verantwoorden door diens waarheidszin voor te stellen als een bijzondere vorm van ethiek (zoals filosofen Jean Starobinski en Charles Taylor spraken van een ‘ethiek van de authenticiteit’ die vrij baan geeft aan de verdrongen stem van de natuur21

). Maar dat deed hij nadrukkelijk niet. Het verhaal is zelfs geen lofzang op de waarheid van de perversie zoals bij poètes maudits als Baudelaire en Lau-tréamont.22

Hermans benadrukte namelijk dat Ik heb altijd gelijk geen ‘psychologische roman’ is waarin een ‘psychopathologisch’ geval wordt beschreven.23

Niettemin zullen we zien dat er onmiskenbaar een psychologische component aanwezig is in de roman. Hermans wilde vooral zeggen dat de romanschrijver geen halfbakken wetenschapper is, geen ‘amateurpsycholoog’, maar doelbewust bouwt aan een ‘pseudo-psychologisch systeem’, dat mogelijkerwijs overeenkomsten met onze dagelijkse werkelijkheid ver-toont, juist omdat daarin ‘haast evenveel bestaanbaar is als in de fantasie’.24

Bovendien waarschuwde hij ervoor zijn hoofdpersoon weg te zetten als een gek. Lodewijk gaf

20 vw 16, 147.

21 Zie over het ‘ethos van de authenticiteit’ bij Starobinski, Taylor, Rousseau en Multatuli: Pieterse 2008, 85-91. Vgl. Starobinski 1988 en Taylor 2002.

22 Vgl. Praat 2014, 22 en Buuren 2000. 23 vw 16, 145 en Anoniem 1951. 24 vw 16, 145.

namelijk gevolg aan een waarheidsdrang die algemeen wordt gewaardeerd, maar in het sociale en politieke verkeer praktisch onwerkbaar is, en die vervangen dient te wor-den door de leugen.25

Maar betekent dit nu dat Hermans’ roman het andere uiterste voorstaat en zegt dat wij ons met Lodewijk moeten bekeren tot de waarden en normen van de gevestigde orde, zoals kan blijken uit de slotpassage die wel is gekenschetst als ‘onthutsend con-formistisch’?26

Dat lijkt mij nu ook weer niet het geval. De impliciete auteur is naar mijn idee een speler, die zich zowel verzet tegen de pool van de perversie als die van het conformisme, maar ze daarvoor allebei nodig heeft. In het spel met beide polen ligt volgens mij de ideologiekritiek en ethiek van dit werk besloten. Dat wil ik laten zien aan de hand van de nu volgende romaninterpretatie.