4. JURIDISCHE LEGITIMITEIT 53
4.2 Menselijke waardigheid en autonomie
4.2.2 Vrijheid
De democratische rechtsstaat heeft tot doel om een samenleving te vormen waarin ieder mens in de gelegenheid wordt gesteld om zijn leven autonoom gestalte te geven.205 De vrijheid van ieder individu om zijn leven en daarmee zichzelf gestalte te geven op een wijze die hij zelf wenst staat, zeker in de westerse samenlevingen, centraal.206 De vrijheid van het individu staat echter niet op zichzelf, want de vrijheid van de één is steeds gerelateerd aan de vrijheid van de ander.207 Daarbij denkt men tegenwoordig bovendien niet alleen aan de thans levende
medemens, maar ook aan de medemensen die deel uitmaken van toekomstige generaties.208 Wil men van zijn vrijheid kunnen genieten dan is een vorm van regulering van het gebruik van die vrijheid noodzakelijk. De vorm van regulering die men in de rechtsstaatgedachte heeft gevonden is een boven de partijen geplaatste macht.209 Een overheid die tot taak heeft om de machtsuitoefening door individuen in te dammen en die daarvoor zelf, via het recht, met macht wordt bekleed. Die door de overheid verkregen macht mag echter slechts worden gebruikt om haar taken uit te voeren. Zo wordt een situatie bereikt waarin de overheid haar legitimiteit ontleent aan de opdracht om de genoemde kernwaarden (vrijheid, gelijkheid en solidariteit) voor de burgers te realiseren, en is slechts sprake van legitiem handelen door de overheid voor zover zij haar macht aanwendt voor de vervulling van die taak (“limited governement”). 210
204
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), De toekomst van de nationale rechtsstaat, rapporten aan
de regering 63, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2002, p. 49.
205
Burkens, C. e.a., Beginselen van de democratische rechtsstaat, Inleiding tot de grondslagen van het Nederlandse
staats- en bestuursrecht, Deventer, Kluwer, 2006, p. 95.
206
Maris, C.W. en F.C.L.M. Jacobs, Recht, orde en vrijheid: een historische inleiding in de rechtsfilosofie, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1997, pp. 357 e.v.
207
Over de werkelijke vrijheid die voor mensen resteert wordt verschillend gedacht. De Swaan is bijvoorbeeld van mening dat geen enkele vrije ruimte overblijft omdat verlangens en ook rechten van mensen bijna steeds tegelijk verlangens naar en rechten op andere mensen zijn, zodat er helemaal geen ruimte bestaat waarbij anderen niet in het geding zijn, Swaan, A. de, “Uitgaansbeperking en uitgaangsangst; over de verschuiving van bevelshuishouding naar
onderhandelingshuishouding”, in De mens is de mens een zorg, Amsterdam, Meulenhoff, 1979, p. 99.
208
Zie bijvoorbeeld, Van Egmond, K., Een vorm van beschaving, Zeist, Uitgeverij Christofoor, 2010, p. 87.
209
Zie bijvoorbeeld, Engelen, E.R. en M.Sie Dhian Ho, “Democratische vernieuwing. Luxe of noodzaak?”, in E.R. Engelen en M. Sie Dhian Ho (red.), De staat van de democratie, Democratie voorbij de staat. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2004, pp. 20,21.
210
Burkens, C. e.a., Beginselen van de democratische rechtsstaat, Inleiding tot de grondslagen van het Nederlandse
57
Vrijheid en belastingheffing
Binnen de democratische rechtsstaat neemt belastingheffing een cruciale plaats in omdat zij een dubbele relatie onderhoudt met de vrijheid van burgers. Aan de ene kant beknot de belastingheffing de vrijheid van mensen en aan de andere kant maakt belastingheffing juist ook vrijheid voor burgers mogelijk. De beknotting van vrijheid doet zich voor doordat de overheid zich geld toe-eigent dat aan burgers toebehoort. Hoewel dit door sommigen als diefstal wordt ervaren is daar echter geen sprake van, nu de belastingheffing is gebaseerd op door het volk goedgekeurde wetten.211
Zoals de staat echter in het algemeen geen eigen rechten toekomen, zo is het ook met de fiscaliteit gesteld. Belastingheffing is louter toegestaan, indien en voor zover de burgers dat recht aan de staat hebben verleend: ons stelsel van parlementaire democratie verschaft redelijke waarborgen dat de wetgeving berust op de instemming van de meeste burgers. En juist in de omstandigheid dat de burgers die taak en bevoegdheid aan de staat hebben overgedragen is de rechtvaardiging gelegen voor de inbreuk die de staat maakt op de vrijheid van de burgers bij het heffen van belastingen.
De vraag is echter wel waarom het volk dergelijke wetten goedkeurt, nu ze daarmee de overheid de mogelijkheid biedt om binnen de kaders van de wet belastinggeld op te eisen. Dat doet het volk omdat men verwacht dat de belastingheffing uiteindelijk een vermeerdering van hun vrijheden in de ruimste zin des woords oplevert.212 De goedkeuring hoeft echter niet voor iedere wetswijziging opnieuw te worden bevestigd, maar via periodieke verkiezingen van de volksvertegenwoordiging. De vaststelling van belastingwetten door een gekozen volks-vertegenwoordiging voldoet zo aan de eis van goedkeuring door het volk.213 Al menen sommige schrijvers dat directe inspraak bij de totstandkoming van de fiscale wetgeving, bijvoorbeeld via een referendum, het draagvlak verder vergroot.214
Belastingheffing tast dus de vrije besteding van burgers aan, maar geeft daar zoveel vrijheids-waarde voor terug, bijvoorbeeld in de vorm van publieke goederen en sociale voorzieningen, dat de balans per saldo gunstig uitvalt.215 Het streven naar veiligheid, vrijheid en ontwikkeling van de samenleving als geheel en voor haar individuele leden vormt dan ook de belangrijkste
211
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Protocol (Nr. 1) bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de
Mens en de Fundamentele Vrijheden, Parijs, 1952, artikel 1.
212
Niessen, R.E.C.M., “Over de legitimatie van belastingheffing”, in A.C. Rijkers (red.), Geppaartbundel: Beschouwingen
over grondslagen, Opstellen aangeboden aan prof. Mr. Ch. P.A. Geppaart, Deventer, Kluwer, 1996, p. 153.
213
Alm, J. en B.R. Jackson, “Fiscal exchange, collective decision institutions, and tax compliance”, Journal of Economic
Benavior and Organization, 22, 1993, pp. 285-303. (meebeslissen over besteding belastinggeld)
214
Hug, S. en F. Spörri, “Referendums, trust and tax evasion”, European Journal of Political Economy, 27, 2011, pp. 120-131.
215
Gribnau, J.L.M., “Vrijheid en belastingrecht: een verkenning”, in H.Gribnau (red.), Principieel belastingrecht, 2011, Wolf Legal Publishers, pp. 62 e.v.
58
waarde en legitimatiegrond voor belastingheffing. Legitimiteit van de overheid, het belasting-stelsel en de besteding van de belastinggelden is daarvoor vereist.216
Berlin, negatieve en positieve vrijheid
De beide raakvlakken van belastingheffing met vrijheid vertonen overeenkomst met de twee interpretaties van het vrijheidsbegrip die Berlin onderscheidt in zijn sociaal-politieke analyse; negatieve en positieve vrijheid.217 De analyse van Berlin wordt hier kort besproken omdat zij de idealen van vrijheid en autonomie voor burgers en de daaraan ten grondslag liggende waarden thematiseert en daardoor inzicht verschaft in de wijze waarop belastingheffing zich verhoudt tot de vrijheid en autonomie van mensen.
Negatieve vrijheid is het domein waarbinnen mensen ongestoord kunnen doen of zijn wat in hun vermogen ligt.218 Politiek vertaald betekent dit vrijwaring van overheidsbemoeienis. Positieve vrijheid daarentegen houdt de burger niet gevangen in zijn eigen afgesloten – en in die zin veilige – wereld, maar opent voor hem de toegang tot de politieke gemeenschap waar de mogelijkheden liggen voor ontplooiing en ontwikkeling.219 De mate van positieve vrijheid bepaalt de mate waarin iemand, in samenhang met anderen, meester is over zijn eigen bestaan.220 De politieke vertaling wordt hier gevormd door de democratie: de mogelijkheid voor individuen om samen met anderen richting te geven aan de samenleving.
Bij een te grote mate van negatieve vrijheid hebben mensen in een samenleving onvoldoende zorg voor elkaar. Legt men echter teveel nadruk op de gemeenschap (positieve vrijheid), met een stimulerende rol voor de overheid, en wordt de gemeenschap via de overheid te bepalend, dan kan de negatieve vrijheid van mensen onaanvaardbaar in de verdrukking komen. Er moeten dus afwegingen worden gemaakt om te komen tot een enigszins harmonieus geheel. Want alleen wanneer er sprake is van balans tussen negatieve en positieve vrijheid zal de overheid als legitiem worden ervaren.
Waar die balans precies ligt moet per land en per moment worden bepaald, er zijn daarvoor geen algemene richtlijnen te geven.221 Al merkt Berlin wel op dat de aanspraak op negatieve vrijheid in extreme vorm slechts door een kleine minderheid van hoogbegaafde en zelfbewuste mensen naar voren (wordt) gebracht: “Het overgrote deel van de mensheid is in veruit de meeste gevallen bereid deze eis te laten vallen ten gunste van andere doeleinden als veiligheid, status, welvaart, macht, deugd, beloningen in het hiernamaals, solidariteit of gelijkheid, die
216
Gribnau, J.L.M., Bijdragen aan een rechtvaardige belastingheffing, Amersfoort, Sdu Uitgevers Fiscale en Financiële Uitgevers, 2007, pp. 18 e.v.
217
Berlin, I., Twee opvattingen van vrijheid, Amsterdam, Boom Kleine Klassieken, 2010.
218
Idem, p. 11.
219
Gribnau, J.L.M., “Fiscale ethiek: wederkerige verantwoordelijkheid voor de integriteit van het belastingrecht”, in
Geschriften van de Vereniging voor belastingwetenschap no. 243, Belastingen en ethiek, Deventer, Kluwer, 2011.
220
Berlin, I., Twee opvattingen van vrijheid, Amsterdam, Boom Kleine Klassieken, p. 26.
221
59
geheel of ten dele onverenigbaar lijken te zijn met het bereiken van de grootste mate aan individuele vrijheid”.222