• No results found

Voedselconsumptie van specifieke leeftijdsgroepen

2 HOE GEZOND ETEN WE ?

Tekstblok 2.3: Richtlijnen Goede Voeding (belangrijkste veranderingen in de voeding).

2.3.2 Voedselconsumptie van specifieke leeftijdsgroepen

Zuigelingen

In Nederland begint een groot deel van de moeders direct na de geboorte met het geven van borstvoeding. Sinds 1996 betreft dit 70% of meer van alle moeders, een per- centage dat in de periode daarvoor niet werd bereikt (Burgmeijer & Reijneveld, 2001; Lanting et al., 2002). Het percentage zuigelingen dat direct na de geboorte uitsluitend borstvoeding krijgt bedroeg in 2002 75%. Het percentage dat op de leeftijd van drie maanden nog steeds uitsluitend borstvoeding krijgt (direct uit de borst of afgekolfd), is echter veel lager (32%). Het percentage alleen-borstgevoede zuigelingen op de leef- tijd van 6 maanden was in 2002 slechts 17% (Lanting et al., 2003). Overigens lijkt het percentage zuigelingen dat op de eerste dag, op drie maanden en op zes maanden uitsluitend borstvoeding krijgt te zijn gestegen vanaf 1997, maar lijkt de stijging de laatste jaren af te vlakken (zie figuur 2.4).

Ondanks de hierboven beschreven stijging scoort Nederland in vergelijking met veel andere Europese landen nog steeds laag als het gaat om borstvoeding (SZB, 2002). Met name in de Scandinavische landen wordt meer en langer uitsluitend de borst gegeven. In 1999 kreeg 92% van de Noorse zuigelingen van drie maanden uitsluitend borstvoeding (SZB, 1999). De gezondheidseffecten van borstvoeding ten opzichte van flessenvoeding worden in tekstblok 2.4 kort samengevat (zie ook RIVM, 2004).

Peuters

Recent zijn gegevens over de voeding van kinderen van 9, 12 en 18 maanden gepubli- ceerd (Breedveld & Hulshof, 2002). Ten opzichte van de voedingsnormen voor deze

2 ONS ETEN GEMETEN

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 1953 1957 1961 1965 1969 1973 1977 1981 1985 1989 1993 1997 2001 % eerste dag drie maanden zes maanden

Figuur 2.4: Percentage zuigelingen in Nederland dat op de eerste dag na de geboorte en op de leeftijd van drie en zes maanden uitsluitend borstvoeding krijgt (1953 – 2001).

Er is overtuigend bewijs dat het krijgen van borst- voeding beschermt tegen een aantal aandoenin- gen zoals middenoorontsteking (Oddy, 2001), astma en aandoeningen van de lagere luchtwe- gen (Bachrach et al., 2003). Aangezien alle drie deze aandoeningen veel voorkomen en er sprake is van risicoreducties van enkele tientallen pro- centen (tot wel 50% bij herhaalde middenooront- steking) gaat het hier om een volksgezondheids- belang. Daarnaast heeft het krijgen van

borstvoeding een klein gunstig effect op de cogni- tieve ontwikkeling (Anderson et al., 1999). Het is bovendien aannemelijk dat het risico op obesitas lager is voor personen die borstvoeding hebben gekregen (WHO, 2003). Het geven van borstvoe- ding heeft ook een gunstig effect, het risico op

pre-menopausale borstkanker is overtuigend lager (Beral et al., 2002).

Ondanks het dalend niveau van de gehaltes van dioxinen en PCBs in moedermelk (zie hoofdstuk

4.3) blijven deze gehaltes een beperkt punt van

zorg. Een andere bedreiging van borstvoeding als de optimale voeding is de transmissie van HIV. In

hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de afweging tus-

sen positieve en negatieve effecten van borstvoe- ding. De WHO adviseert om minstens zes maan- den uitsluitend borstvoeding aan zuigelingen te geven, om zo een maximale gezondheidswinst te bereiken (WHO, 1998, 2001). Daarbij wordt aanbe- volen de groei van borstgevoede kinderen te monitoren met een hiervoor specifieke groeicurve. Tekstblok 2.4: Gezondheidseffecten van borstvoeding.

leeftijdsgroep werden de volgende knelpunten gesignaleerd: een lage vetinname voor kinderen van 9 maanden, een ongunstig vetzuurpatroon bij alle drie de leeftijds- groepen (te veel verzadigde vetzuren), een lage ijzerinname bij de peuters van 18 maanden, en een lage vitamine D inname voor de kinderen die geen vitamine D bevattende supplementen of ‘opvolgmelk’ (speciale melk voor deze leeftijdsgroep) gebruikten. Aangezien er geen informatie over de ijzer- en vitamine D-status beschik- baar is, is niet te zeggen of er bij deze kinderen ook sprake is van een onvoldoende voorziening van deze microvoedingsstoffen.

Jongeren

Over de gehele linie gezien heeft de voedselconsumptie van jongeren zich in de perio- de 1988-1998 in dezelfde richting, maar ongunstiger ontwikkeld dan die van de gehe- le populatie. Met name de daling van de productgroepen brood en groente was meer dan gemiddeld. Hoewel op populatieniveau het gebruik van alcoholische dranken daalde in de periode 1988-1998, was er bij de 13-18 jarigen sprake van een stijging. Met name bij de jongens was deze stijging aanzienlijk (86%).

Tieners en adolescenten hebben voor vitamine A een inname die lager is dan wordt aanbevolen. Bij afwezigheid van gegevens over de vitamine A status is het onduidelijk wat hiervan de betekenis is (Gezondheidsraad, 2002).

Ouderen

Zelfstandig wonende ouderen hebben in het algemeen een gunstige inname van groente en fruit, maar een hoge inname van vetten met een ongunstig vetzuurpa- troon. Met uitzondering van vitamine D is de gemiddelde voorziening van microvoe- dingsstoffen voldoende (Anoniem, 1998).

Op basis van voedselconsumptie-onderzoek blijkt dat de energie-inname bij zelfstan- dig wonende ouderen gemiddeld voldoende is, maar dat dit voor subgroepen niet het geval is. Van personen van 75 jaar en ouder had 32% van de vrouwen en 10% van de mannen een energie-inname van minder dan 6,3 MJ per dag (De Groot et al., 1999). Dit hangt samen met een lage energiebehoefte door een geringe lichaamsbeweging en een lage ruststofwisseling. Met een dagelijks voedselpakket dat hoort bij een der- gelijk lage energie-inname is het moeilijk om voldoende voedingsstoffen in te nemen (Voedingsraad, 1995). Naarmate de ouderen meer afhankelijk worden van zorg, gebruiken zij minder energie. Bij geïnstitutionaliseerde oudere vrouwen ligt de inna- me van de vitamines A, B1, B6, C, D, en E en van calcium gemiddeld genomen bene- den de aanbevolen hoeveelheid per dag (Mathey, 2000; Wouters-Wesseling et al., 2002). De beperkte gegevens voor mannen wijzen in dezelfde richting. Dit is een ern- stige situatie, met name wanneer het om een langdurige situatie gaat.

Een ontoereikende microvoedingsstofstatus komt bij fragiele ouderen en verpleeg- huisbewoners veelvuldig voor. Voor vrouwen boven de 80 jaar wordt het percentage met een inadequate vitamine D status geschat op 65% (Ooms, 1994). Bovendien komen lage waarden van de vitamines B6, B12en foliumzuur vaak voor onder oude-

ren. Voor vitamine D en vitamine B12 is het voor veel ouderen boven de 75 jaar ondoenlijk om alleen via de voeding te voldoen aan de behoeftes. Suppletie van vita- mine D wordt dan ook aanbevolen voor vrouwen vanaf 50 jaar en mannen vanaf 60 jaar (Voedingscentrum, 2003) en suppletie van vitamine B12 voor ouderen met een lage vitamine B12 status (Gezondheidsraad, 2003b, zie ook RIVM, 2004).

2.3.3 Voedselconsumptie van personen met lage sociaal-

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN