• No results found

Traditie en Moderniteit

De vondst van olie en een moderniserend Koninkrijk

Toen in 1932 het Koninkrijk Saoedi-Arabië werd uitgeroepen door ibn Saoed was het een arm land, verstoken van enige natuurlijke grondstoffen. De stammen, kleine boeren en koopmannen uit de steden en oases waren afhankelijk van de handel met elkaar om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. De inkomsten van de staat werden gegenereerd door middel van het heffen van belasting over haar inwoners en de inkomsten die genereerd werden gedurende de pelgrimstochten naar Mekka en Medina. Goede wegen kende het Koninkrijk niet en elektriciteit was er nauwelijks. De koninklijke familie en enkele andere gegoede mensen hadden toegang tot auto’s, vliegtuigen en telefonie- en telegraafdiensten, maar verdere tekenen van moderniteit waren er in Saoedi-Arabië nauwelijks.103

Een jaar later leek een grote verandering in de maak voor Saoedi-Arabië toen het Koningshuis een overeenkomst afsloot met het Amerikaanse oliebedrijf Standard Oil of California, SOCAL. SOCAL kreeg het recht om olie te exploiteren in het Koninkrijk, al diende olie eerst nog wel gevonden te worden. Amerikaanse teams van SOCAL die naar olie zochten kregen toegang tot het Koninkrijk, waardoor er vlak na het ontstaan van het Koninkrijk sprake was van ‘Westerse inmenging’ op het Arabische Schiereiland. Het feit dat niet-moslims en daarmee ongelovigen in Saoedi-Arabië werkzaam zouden zijn werd door de ulama gedoogd, op last van ibn Saoed.104 Volgens auteur Yizraeli is dit het logische gevolg van het siyisa

102

The Economist. ‘Ail the king. Saudi Arabia’s gerontocracy.’ The Economist. (10 januari 2015), 43 en zie Appendix B.

103 Habib, ‘Wahhabi Origins of the Contemporary Saudi State’, 67-68 en Al-Rasheed, A History of Saudi Arabia, 90.

104

Enkele maanden voordat de deal met SOCAL gesloten werd had Sheikh ibn Nimr, imam van de grootste moskee in Riyad, tijdens zijn dienst waar ibn Saoed aanwezig was de volgende passage geciteerd: K. 11:113 ‘En neig niet naar degenen die onrecht plegen, opdat het Vuur jullie niet zal aanraken. En jullie hebben naast Allah geen beschermers noch zullen jullie vervolgens geholpen worden.’ Ibn Saoed accepteerde dit citaat niet aangezien hij dit opvatte als een belediging aan zijn adres door zijn contacten met buitenlandse mogendheden, die in dit geval als de ‘degenen die onrecht plegen’ gezien moeten worden. Ibn Saoed verzocht de imam op te stappen en begon zelf de Soerah al-Kaafiroen (De Ongelovigen) te citeren, K.109:1-6 ‘ Zeg: O jullie ongelovigen. Ik aanbid niet wat jullie aanbidden. En jullie aanbidden niet wat ik aanbid. En ik aanbid (later in de toekomst) niet wat jullie aanbidden. En jullie aanbidden (later in de toekomst) niet wat ik aanbid. Voor jullie jullie godsdienst, en voor mij mijn godsdient.’ Met andere woorden: Ibn Saoed hield met dit citaat de optie voor

31

sharʻiyya principe. Dit principe houdt in dat de uitvoer van staatszaken in overeenstemming

met Sharia wetgeving dient te zijn. Het Saoedisch Koningshuis mag dus beleid voeren en wetten invoeren zolang er ten aanzien van het onderwerp waarover zij beleid voeren of wetten implementeren geen bestaande expliciete referentie bestaat in de Sharia wetgeving. Daarnaast dient de beleidsvoering of wet noodzakelijk te zijn voor het welzijn van de bevolking,

al-maslaha al-ʻamma.105 Er waren tot dan toe geen regels of wetten ten aanzien van het zoeken naar olie en daarom konden de ulama het niet anders dan gedogen.

Desalniettemin waren de ulama fel gekant tegen de introductie van auto’s vliegtuigen, telefoons en telegrafen die zij als innovatie, bid’a, zagen, hetgeen waartegen het Wahhabisme propageert.106 Toen er op 16 maart 1938 voor het eerst olie werd gevonden in Saoedi-Arabië zou dit de frictie tussen het Koningshuis die wilde moderniseren en de ulema die tegen innovatie waren versterken. Ibn Saoed stond het SOCAL, wat later veranderde in de Arabian-American Oil Company (ARAMCO), toe zelf de voor olie-exploitatie benodigde infrastructuur te realiseren, zoals wegen, huisvesting voor de werknemers en moderne havens, terwijl ibn Saoed zelf de verworven olie-inkomsten aan zijn eigen familie spendeerde door middel van het bouwen van paleizen en het aanschaffen van auto’s.107

Rol van de ulama in Saoedische politiek

Tot 1971, toen de Raad van Religieuze Geleerden werd opgezet, bekleedden de Saoedische

ulama geen officiële overheidspositie. De ulama oefenden desalniettemin invloed uit op de

Saoedische politiek door hun betrokkenheid bij juridische zaken in het Koninkrijk. Gezien het feit dat de Sharia de basis van de Saoedische wetgeving vormde was rechtsspraak het exclusieve domein van de ulama. In het land bestonden Shariarechtbanken die geleid werden door ulama. Dit veranderde echter in de jaren ’60 en ’70 met de komst van nieuwe wetgeving omtrent onderwerpen die gevoelig en van de moderne tijd waren, zoals wetten voor wapenbezit, sociale zekerheid en auto’s. Deze wetgeving was een aanvulling op de

Shariawetgeving die Saoedi-Arabië kende, maar werd niet door ulama behandeld.108 Als

samenwerking met niet-moslims open, zolang een ieder zijn religie maar voor zichzelf hield. Zie Al-Rasheed, A

History of Saudi Arabia, 91 en Ismael & Studenten. De Interpretatie van de Betekenissen van de Koran., 262 en

815. 105

Vogel, F.E. Islamic Law and Legal System, Studies of Saudi Arabia. (Leiden, Boston en Keulen: Brill, 2000), 173-174.

106 Al-Rasheed. A History of Saudi Arabia, 91. 107

Wilson en Graham, Saudi Arabia, 174.

32 gezegd, ondanks de rol van de ulama op het gebied van rechtsspraak, stond het de koning vrij wetgeving te implementeren op basis van het siyisa sharʻiyya principe.

Behalve middels rechtsspraak konden de ulama ook middels andere wegen hun invloed uitoefenen. Bijvoorbeeld via het in 1903 opgerichte Comité voor de Bevordering van Deugd en het Voorkomen van Ondeugd, Hay’at al-Amr bil-Maʻruf wal Nahi ʻan al-Munkhar. Dit Comité, ook wel de Religieuze Politie genoemd, functioneerde als een zelfstandige overheidsinstelling en viel niet onder de directe invloedssfeer van de koninklijke familie.109 Een lid van dit Comité of Religieuze Politie, werd mutawa genoemd, wat vertaald kan worden als ‘vrijwilliger’.110

Vanaf de oprichting in 1903 tot 1975 stonden er leden van de Sheikh familie, tevens ulama, aan het hoofd hiervan. Sheikh ‘Umar ibn Hasan heeft de functie het langst uitgeoefend, namelijk van 1925 tot 1975, en zag het Comité als een belangrijk uitvoerend orgaan voor het in stand houden van het Wahhabisme en de prominente rol die de Sheikh’s in Saoedi-Arabië hadden gespeeld. Hij noemde het Comité ook wel ‘sayf Al

al-Sheikh’, ofwel het familiezwaard van al-Sheikh.111 De macht en de taken van het Comité zijn door de jaren heen meermaals gewijzigd, zo hadden zij onder het bewind van Saoed het alleenrecht op het controleren, arresteren en veroordelen van mensen op correct en moreel gedrag, terwijl hun verantwoordelijkheden onder koning Feisal ingeperkt werden tot simpele taken als het aankondigen van het gebed.112

Naast het comité en de juridische rol binnen Saoedi-Arabië hadden de ulama nog vele andere publieke functies. Zo overzagen zij bijvoorbeeld moskeeën, notarissen en onderwijsinstellingen. Tevens predikten zij hun interpretatie van de Islam in Saoedi-Arabië aan de bevolking, maar ook in het buitenland. Door hun rol binnen de overheid, maar ook door hun preken hadden zij niet alleen invloed op het Koningshuis, maar ook op de Saoedische bevolking.113

Gedurende de jaren ’50 en 60, onder ibn Saoed en zijn latere opvolgers Saoed en Feisal, zagen de ulama het Koninkrijk een moderniseringsslag maken. Riyad stond in de steigers door de bouw van paleizen en de aanleg van elektriciteit en waterpompen. Daarnaast werd op de radio muziek afgespeeld, werden er fotozaken geopend en werd de televisie

109 Yizraeli, Politics and Society in Saudi Arabia, 215-216. 110

Wilson en Graham. Saudi Arabia, 26 en Wehr, H. A Dictionary of Modern Written Arabic (Arabic-English). (Urbana, Illinois: Spoken Language Services, Inc., 1994), 670.

111 Lacroix, S. Awakening Islam, 8 en Yizraeli, Politics and Society in Saudi Arabia, 216. 112

Yizraeli, Politics and Society in Saudi Arabia, 217-218. 113 Al-Yassini, Religion and State, 68.

33 geïntroduceerd. De ulama die fel tegen bid’a waren probeerden druk op de koning uit te oefenen om deze moderniseringsslag een halt toe te roepen. Zij maakten gebruik van hun juridische macht door wetsvoorstellen aan te vallen. Tevens riepen zij de hulp van het Comité in, door bijvoorbeeld hun werkzaamheden in de Saoedische samenleving te intensiveren.114 Een concreet voorbeeld is een decreet van Feisal in 1963 waarin opdracht werd gegeven om televisiestations in Djedda en Riyad te bouwen, zonder hierover de ulama in te lichten. Het gevolg hiervan was dat de ulama hun invloed in de samenleving benutte en vele mensen aanspoorden de straten op te gaan om te demonstreren. In september 1965 probeerden demonstranten het televisiestation in Riyad te bestormen. Deze demonstratie eindigde op bloedige wijze toen het Koningshuis de politie het op hardhandige wijze liet beëindigen. Dat de ulama zo ver wilde gaan heeft onder meer te maken met het feit dat zij tot de Raad in 1971 werd opgericht geen politieke verantwoordelijkheden hadden en daardoor zulke extreme posities konden innemen.115

Na 1971 vond er een verandering in de houding van de ulama plaats toen een deel van hen plaatsnam in de Raad van Religieuze Geleerden en betaald werden door het Koningshuis, waardoor zij niet langer onafhankelijk waren. Hetzelfde gebeurde met het Comité voor de Bevordering van Deugd en het Voorkomen van Ondeugd in 1964. Feisal zorgde ervoor dat het Comité voortaan gefinancierd werd door de staat. Een gevolg hiervan was dat het Comité hiermee een onderdeel van de overheid werd en hij er toezicht op kon houden.116 Naast deze twee ingrepen door Feisal vond er nog een ontwikkeling plaats waardoor er een kentering in de houding van de ulama ontstond, namelijk de opkomst van ‘Abd al-‘Aziz bin Baz.117 Bin Baz werd begin jaren ’70 een zeer prominent geestelijk leider in Saoedi-Arabië en had grote invloed onder de ulama. Hij introduceerde een meer pragmatische kijk op hoe het Koningshuis en de religieuze leiders moesten omgaan met het afwijzen van innovatie. Innovatie was geen probleem zolang het niet botste met de religieuze regels en waarden. Wanneer dit wel het geval is, dient het afgewezen te worden. Daarmee onderscheidde hij zich van de ulama die de jaren daarvoor alle innovatie afwezen. Een voorbeeld hiervan was zijn goedkeuring voor het gebruik van de televisie. Volgens Bin Baz was de televisie een noodzakelijk kwaad en moest het selectief gebruikt worden. Op basis van het principe van ‘noodzaak’, darura, stelde Bin Baz dat het toegestaan was om de televisie te gebruiken en

114 Yizraeli, Politics and Society in Saudi Arabia, 70-71. 115 Bligh, ‘The Saudi Religious Elite’, 40-41.

116

Yizraeli, Politics and Society in Saudi Arabia 222.

34 hierop te verschijnen om zo het woord van God te verspreiden.118 Zo verscheen hij in de jaren ’70 met enige regelmaat op de televisie om staatszaken te bespreken en het woord van God te verspreiden.119 Bin Baz keurde vormen van innovatie, maar ook wetten en decreten, goed zolang deze niet conflicteerden met de Sharia en noodzakelijk waren voor de bevolking.120 Het feit dat vele vooraanstaande ulama vanaf 1971 zitting namen in de Raad en betaald werden door het Koningshuis en het Comité eveneens onder overheidscontrole kwam, zorgde ervoor dat een deel van de geestelijkheid niet langer onafhankelijk van het Koningshuis functioneerde. Een scheiding van politieke macht was niet langer zichtbaar. Daarnaast werden de ulama aanzienlijk pragmatischer. Het bleek onmogelijk alle vormen van innovatie te bestrijden, maar in ruil voor het goedkeuren van innovatie konden de ulama alsnog enige macht uitoefenen, zoals in het geval van de televisie bleek. De twee tegenstrijdige invloeden van enerzijds traditie en anderzijds modernisatie zijn nog steeds zichtbaar in het huidige Saoedi-Arabië. Ter illustratie: In 2017 zal in Mekka het grootste hotel ter wereld geopend worden, terwijl in 2012 nog een Saoedische man is geëxecuteerd die zich ‘schuldig’ zou hebben gemaakt aan ‘hekserij en tovenarij’.121