• No results found

Organisatie van geestelijke verzorging binnen de krijgsmacht

4.1 Relatie tussen kerk en staat

De relatie tussen kerk en staat is al sinds het ontstaan van de kerk in beweging geweest. Deze relatie heeft op zeer verschillende manieren gestalte gekregen, van verboden organisatie tot verplichte staatskerk, en alles daar tussenin.

De vrede van Westfalen van 1648 vormde het begin van de moderne soevereine staat. In de vredesverdragen die dat jaar werden afgesloten, werd de gelijkheid van staten in het internationale recht bepaald, en de soevereiniteit van de vorst over zijn eigen grondgebied, ook op het gebied van religieuze zaken. Zoals J. McManners stelt in The Oxford

History of Christianity: “Cujus regio, ejus religio: politically speaking, and

for practical men, this was how all the soul searching, the shuddering fear of heresy, the striving for a godly society, the struggle to vindicate the majesty of God or the freewill of the creature had to end. Let the subject conform to the religion of his sovereign.122

122 John McManners, The Oxford History of Christianity (New York: Oxford Univer-sity Press, 2002), 278.

Deze ontwikkeling zorgde er op den duur voor dat de tot die tijd vanzelfsprekende vervlechting tussen kerk en staat steeds meer werd vervangen door systemen waarin er sprake was van een meer of min-dere mate van scheiding tussen kerk en staat. Tussen de verschillende staten waren zeer grote verschillen in de verhouding tussen overhe-den en religieuze instellingen zichtbaar op politiek en regelgeving, op sociaal en cultureel gebied, verschillen die in vele gevallen in mindere mate nog steeds zichtbaar zijn.

De gevolgen van deze verschillen zijn nog steeds merkbaar in de NAVO-landen met een militair ordinariaat. De wijze waarop geeste-lijke verzorging binnen de krijgsmacht geïntegreerd is, is hier voor een deel tot terug te voeren. Hierin is bijvoorbeeld een groot verschil te zien in de wijze waarop geestelijke verzorging in de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk of Groot-Brittannië georganiseerd is.

Hoe is de Nederlandse verhouding tussen kerk en staat georganiseerd? In Nederland is sprake van scheiding tussen kerk en staat, maar deze is niet absoluut. Zij is bedoeld om wederzijdse vrijheid te garanderen, de vrijheid voor de overheid van kerkelijke overheersing, en de vrijheid van de kerken voor overheidsbemoeienis, of zoals S. van Bijsterveld het schreef in Overheid en godsdienst: “Kort gezegd: de kerk oefent geen

formele zeggenschap uit in publieke besluitvorming; de staat respecteert de vrijheid van richting, inrichting en stichting van de kerk (om het in onderwijs-termen te zeggen).123

De scheiding tussen kerk en staat houdt niet in dat godsdienstige uitingen in het openbare leven verboden zijn, of dat de overheid geen geld ter beschikking kan stellen voor religieuze uitingen of instanties. Ook is het niet zo dat tijdens officiële staatsceremonies, zoals de her-denkingsplechtigheden op 4 mei, vanuit het principe van de scheiding tussen kerk en staat religieuze elementen afwezig moeten blijven. De overheid houdt eerder een zekere afstand tot het religieuze domein om de wederzijdse vrijheid te garanderen. Van Bijsterveld stelt in Law

and Religion in the Work Place: The Netherlands: “Dutch law takes religion

into account in labor relationships. The more the church itself is involved and the more the nature of the labor relationship has an ecclesiastical nature, the larger the law is determined by institutional liberty. At the other side of the spectrum, where public institutions are involved the law hardly leaves any for

taking religion into account on the side of public authorities. In effect, that is only allowed, in the context of chaplaincy services or, indirectly, where appointments to representative boards or offices are concerned.124

Tegelijkertijd stelt Van Bijsterveld dat godsdienst ook een publieke kant heeft: “Ook zonder dat er een staatskerk is, zoals in Nederland, heeft

godsdienst een publieke dimensie. De aanwezigheid van kerken in de samen-leving is een ‘publiek’ gegeven, net als het instituut huwelijk. Het spreken van de kerk vormt direct of indirect een appèl niet alleen op de gelovigen, maar ook op de samenleving en de overheid. Daarmee heeft het een dimensie die verder reikt dan alleen het persoonlijke of maatschappelijke.125

Deze rechtsvrijheid is een rechtsbeginsel, een fundament in onze rechtstaat. Tegelijkertijd is de scheiding tussen recht en staat zelf niet in de grondwet opgenomen.126

De scheiding tussen kerk en staat wordt gewaarborgd in de grondwet en het Burgerlijk Wetboek in de artikelen over godsdienstvrijheid, waarin het recht van een ieder in vrijheid een godsdienst te belijden, en ook te organiseren en te getuigen, beschreven wordt, de neutraliteit van de staat, waarin beschreven wordt dat de staat geen partij kiest op het gebied van godsdienst (mits de wet niet wordt overtreden), en de scheiding van

kerk en staat, waarin de positie van kerk en staat beschreven wordt.127

De ruimte die individuele gelovigen en godsdienstige en levensbe-schouwelijke organisaties binnen de samenleving krijgen, wordt aldus beschreven door Van Bijsterveld: “Op het meest basale niveau houdt de

vrijheid van godsdienst de vrijheid in van het huldigen van een godsdienstige overtuiging en het individueel of in gemeenschap met anderen vrij belijden daarvan. Zo drukt de Nederlandse Grondwet dat ook uit. Ook de vrijheid tot het oprichten van organisaties valt daaronder, inclusief de vrijheid van die

124 Sophie van Bijsterveld, “Law and Religion in the work place: The Netherlands”, in Law and Religion in the Workplace, Proceedings of the XXVIIth Annual Confe-rence Alcalá de Henare, 12-15 novembre 2015, Miguel Blanco (red.) (Granada: Editorial Comares, 2016), 322, http://www.churchstate.eu/pdf/Law_and_Religi-on_in_the_Workplace_book.pdf.

125 Bijsterveld, Overheid en godsdienst, 17.

126 Pieter Pel, Geestelijken in het recht (Den Haag: Boom juridisch, 2013), 41. 127 Artikel 1, 6 en 23 van de Grondwet; geraadpleegd op 25 januari

2019,https://wet-ten.overheid.nl/BWBR0001840/2018-12-21; en artikel 2, 18, Boek 2 van het Bur-gerlijk Wetboek., geraadplegd op 25 januari 2019, https://wetten.overheid.nl/ BWBR0003045/2019-01-01/#Boek2_Titeldeel1_Artikel24b.

organisaties om gewoon deel te kunnen nemen aan het maatschappelijke ver-keer; zo ook, om in termen van de vrijheid van onderwijs te spreken, de vrij-heid van ‘(geloofs)richting’ en ‘ inrichting’.128

Over de neutraliteit van de staat en de scheiding tussen kerk en staat schrijven T. Boeschoten en F. van Iersel in De legitimatie van

justitie-pastoraat als geestelijke verzorging in inrichtingen van Justitie: “Het

neutra-liteitsbeginsel houdt daarbij voor de staat in dat ze de zelfstandigheid van de inrichtingen respecteert en zich onthoudt van bemoeienis met de belijdenis of inhoud van een godsdienst of levensbeschouwing, dat ze alle genootschappen op geestelijke grondslag op gelijke voet behandelt, en dat ze geen partij kiest ten faveure van één bepaalde richting. In die zin zou ook gesproken kunnen worden van onpartijdigheid.

Het beginsel van scheiding van kerk en staat komt in essentie neer op ‘een wederzijdse vrijheid van inrichting en vrijheid van richting’. Dat wil zeggen: de staat is vrij, want godsdienstige organisaties hebben geen formele positie in het politieke besluitvormingsproces; en godsdienstige organisaties zijn vrij, want ze hebben niets te duchten van overheidsinvloed op hun overtuiging, noch de wijze waarop ze zichzelf organiseren. Dit alles natuurlijk behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.129

De grens die de staat met de wet aangeeft, duidt aan dat de overheid wel neutraal dient te zijn op godsdienstige en levensbeschouwelijke vlakken, maar dat zij tegelijkertijd ook niet waardenloos is. Zoals Van Bijsterveld stelt: “Neutraliteit van de overheid houdt ook geen gebod in tot

waardenneutra-liteit voor de overheid. De overheid is immers niet waardenneutraal. De over-heid heeft eigen politieke opvattingen ten aanzien van hetgeen door godsdiensten (en degenen die deze uitdragen) wordt aangehangen of in daden tot uitdrukking wordt gebracht, Die positieve of negatieve waardering komt onder meer tot uit-drukking in de grenzen die de wet stelt aan gedragingen.130

Deze benadering houdt in dat mensen ruimte moeten krijgen om in vrijheid en in het openbaar hun geloof te belijden, en dat de overheid er in omstandigheden waar mensen die vrijheid niet hebben, zorg voor 128 Bijsterveld, Overheid en godsdienst, 24.

129 Ton Boeschoten, Fred van Iersel, “De legitimatie van justitiepastoraat als geeste-lijke verzorging in inrichtingen van Justitie”, in Handboek justitiepastoraat, Fred van Iersel, Jan Eerbeek (red.) (Budel: Damon, 2009), 500.

moet dragen dat er ook daar ruimte is om hun geloof of levensbe-schouwing te belijden en ontplooien. De overheid zal dan ook moeten zorgen voor passende geestelijke verzorging op plaatsen waar mensen door de overheid zelf in deze vrijheid belemmerd worden, zoals in gevangenissen, of bij de krijgsmacht.

P. de Pooter stelt in zijn artikel Institutionele scheiding van kerk en staat

als weg naar vrede dat de scheiding tussen kerk en staat beter te beschrij-ven valt als onderscheiding, waarbij naast wederzijdse vrijheid ook wederzijdse samenwerking centraal staat. Hij beschrijft hier de visie van de Rooms-katholieke Kerk vanaf het Tweede Vaticaanse Concilie: “Samenvattend kunnen we stellen dat de laïciteit gebaseerd is op het principe

van de evenwichtige dualiteit in dewelke de twee partijen, Kerk en Staat, niet tussenkomen in elkaars domein, maar elkaar niet negeren, doch samenwerken voor de verbetering van de mens en de samenleving met het oog op de realisatie van het algemeen welzijn (voor de Staat) en het heil van de zielen (voor de Kerk). Essentieel hierbij is de erkenning van de vrijheid van godsdienst, van de publieke dimensie van het geloof, de bijdrage van de religie aan de uitbouw van de cultuur, de morele plicht van de maatschappij om de christelijke leer te respecteren en de autonomie van de interreligieuze dialoog.131

Deze in het recht verankerde verhouding tussen kerk en staat betekent voor de inrichting van geestelijke verzorging bij de krijgsmacht dat de Nederlandse staat de plicht heeft iedere militair de mogelijkheid tot religieuze of levensbeschouwelijke zorg en ontplooiing te geven, ook als hij deelneemt aan militaire vredesoperaties of oefeningen, of bij-voorbeeld langere tijd op zee is. Dit komt met name voort uit het feit dat zij vanwege hun werk voor de overheid niet in staat zijn zich religi-eus te ontplooien, en het functioneren binnen een geweldsorganisatie levensbeschouwelijke vragen genereert bij het defensiepersoneel. Of, zoals R. Steenvoorde en E. Hirsch Ballin stellen in Een herleving van

de departementen van Eredienst?: “militaire dienst, detentie, ernstige ziekte,

en de gewenning aan een nieuwe levenssituatie als immigrant kunnen alle-maal een feitelijke belemmering worden voor de reguliere deelneming aan het

godsdienstige en geestelijke leven. Een ontwikkelde opvatting van

grondrech-131 Patrick De Pooter, “Institutionele scheiding van kerk en staat als weg naar vrede” in Weg van geweld, Fred van Iersel (Delft: Eburon, 2017), 68.

ten brengt mee dat de overheid die moet verzekeren ook tegen aantasting door derden en maatschappelijke verhoudingen.132

Hiervoor is bij de krijgsmacht geestelijke verzorging van verschillende denominaties ingericht. Tegelijkertijd heeft de staat geen bemoeienis met de inhoud van de geestelijke verzorging. Hiervoor zijn voor elk van de betrokken denominaties zendende instanties verantwoordelijk, bestaande uit vertegenwoordigers van bijvoorbeeld het Humanistisch Verbond. Bij de Rooms-katholieke geestelijke verzorging is de zen-dende instantie het Militair Ordinariaat.