• No results found

De veranderde taakstelling van de Nederlandse krijgsmacht

Opdracht en taken van de krijgsmacht

2.3 De veranderde taakstelling van de Nederlandse krijgsmacht

De Tweede Wereldoorlog betekende in meerdere opzichten een cesuur voor de Nederlandse krijgsmacht. Dit omdat de vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw gevoerde politiek van neutraliteit met de Duitse inval in Nederland doorbroken werd.

Na het einde van de Tweede Wereldoorlog zou Nederland zich opstel-len als voorstander van economische en militaire samenwerking, en als een van de initiatiefnemers in de ontwikkeling van grotere Europese samenwerking.66 Deze samenwerking begon in 1944 met de oprichting van het samenwerkingsverband tussen Nederland, België en Luxemburg, de Benelux. Hierna maakte Nederland deel uit van de EGKS in 1951, die in 1958 zou uitgroeien tot de EEG, en in 1993 tot de EU.67

De militaire inzet heeft in deze periode eenzelfde ontwikkeling door-gemaakt. Waar de Nederlandse krijgsmacht voor de Tweede Wereld-oorlog voornamelijk werd ingezet om de eigen (overzeese) bezittingen te beveiligen en verdedigen, werden de militaire operaties na de oorlog steeds meer gekenmerkt door internationale samenwerking en boven-nationale doelen, zozeer dat nu gesteld zou kunnen worden dat de Nederlandse krijgsmacht tegenwoordig vrijwel alleen in internationaal verband, als NAVO-operatie of als VN-vredesoperatie, optreedt. Ook dit is een ontwikkeling die ook voor vele andere landen geldt.

Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft de Nederlandse krijgsmacht deelgenomen aan tal van militaire operaties, te beginnen met de twee politionele acties vanaf 1947.

De Nederlandse inzet van militairen valt onder te verdelen in twee groepen, inzet voor eigen, nationale doelen, en de inzet voor boven-nationale doelen.

De inzet voor de nationale doelen bestaat, behoudens de inzet bij rampen, voornamelijk uit de militaire acties die na de Tweede Wereld-oorlog zijn gedaan in de toenmalige koloniën. De twee politionele acties in het toenmalige Nederlands-Indië van 1947 tot 1949, de inzet in Nieuw-Guinea (1956 en 1962), en Curaçao (1969) hoorden bij de pogingen van de Nederlandse regering de koloniën onder Nederlands 66 Tony Judt, Na de oorlog (Amsterdam/Antwerpen: Contact, 2006), 356.

67 EGKS: Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal; EEG: Europese Economi-sche Gemeenschap; EU: Europese Unie.

beheer te houden, opstanden te beëindigen, en het beschermen van inwoners en belangen. Koloniën werden gezien als een onvervreemd-baar onderdeel van Nederland, een notie die zeker in eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog in Nederland breed gedragen werd. Deze militaire acties worden gekenmerkt door het feit dat deze alleen door Nederland werden uitgevoerd, en, in het geval van Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea, onder internationaal protest.68

Deze vorm van inzet verdween met het verdwijnen van de koloniën, met uitzondering van de militaire aanwezigheid op de Nederlandse Antillen, alhoewel hierbij de kanttekening gemaakt kan worden dat de huidige inzet van deze militairen ook hier voor een groot deel in internationaal verband geschiedt, en een bovennationaal doel, bestrij-ding van de internationale drugshandel, dient.

De Nederlandse militaire inzet voor bovennationale doelen bestaat uitsluitend uit militaire operaties in internationaal verband. Na de Tweede Wereldoorlog sloot Nederland zich, aanvankelijk aarzelend, aan bij de Verenigde Naties, en in 1949 ook bij de NAVO.

C. Klep en R. van Gils beschrijven in Van Korea tot Kosovo hoe de Nederlandse regering niet direct enthousiast was om toe te treden tot de VN: “Om te beginnen zag Nederland in de structuur en werkwijze van de

VN de illusie doorgeprikt dat het ook na de Tweede Wereldoorlog nog steeds een grote (of in elk geval: een middelgrote) mogendheid was. Ons land maakte direct aanspraak op een ‘speciale positie’ onder de lidstaten, vooral op basis van zijn inwonertal van tachtig miljoen - Nederlands-Indië inbegrepen. Dit was een idee-fixe waaraan de dominerende mogendheden binnen de VN (lees: de permanente leden van de Veiligheidsraad) op geen enkele wijze wilden meewerken. Dit was de eerste Nederlandse teleurstelling.

Daarnaast had Nederland, als de meeste kleinere landen, grote moeite met het vetorecht dat de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad zichzelf toe-eigenden.69

Een andere verandering was het loslaten van de neutraliteit: “Met

de ondertekening van het Noord-Atlantisch Verdrag op 4 april 1949 nam

68 Jaap de Moor, “Met klewang en karabijn: een militaire geschiedenis van Neder-lands- Indië”, in Met man en macht, Jaap Bruijn, Cees Wels (red.) (Amsterdam: Ba-lans, 2003), 233-244.

Nederland definitief afscheid van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek. Voortaan ontwikkelde het zijn veiligheidsbeleid in nauwe samenwerking met andere landen.”70 De toetreding tot de NAVO betekende dat de Nederlandse krijgsmacht op een geheel andere wijze ging opereren. Internationale samenwerking stond vanaf deze tijd centraal.

Landsverdediging betekent vanaf deze tijd voornamelijk het verde-digen van de landsbelangen en de veiligheid van de bondgenoten, voornamelijk in het buitenland. Tot aan de val van de Muur lag de verdedigingslijn van de NAVO in Duitsland bij de rivieren Weser en Fulda, en was bedoeld om eventuele Sovjetaanvallen te kunnen stop-pen, of op zijn minst te vertragen.

Ook de taak van de marine veranderde: in plaats van een permanente vloot in Azië ter bescherming van de belangen in Nederlands-Indië, verschoof de nadruk na de onafhankelijkheid van Indonesië naar het werken in internationaal NAVO-eskaderverband, voornamelijk op de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee. Hierbij kromp de marine ook in omvang.

De toetreding tot deze organisaties heeft uiteindelijk geleid tot een verandering in de wijze waarop de Nederlandse krijgsmacht werd ingezet, en ook tot een steeds verdergaande samenwerking en integra-tie van de krijgsmachten. Deze samenwerking uitte zich niet alleen in gezamenlijke operaties, maar ook steeds meer in gezamenlijke oefe-ningen.

De samenwerking met de NAVO-krijgsmachten stond tot 1989 voor-namelijk in het teken van de Koude Oorlog. Hierbij bestond een zeer groot deel van de militaire inzet uit internationale oefeningen, voor de Koninklijke Landmacht deels in Duitsland, als onderdeel van de bescherming tegen een eventuele aanval vanuit de Sovjet-Unie, en voor de Koninklijke Marine met lange patrouilles, bestaande uit schepen van verschillende landen, op de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.

De taak van de Nederlandse krijgsmacht bestond voor een toenemend deel uit humanitaire missies, vooral na de val van de Muur, toen de NAVO haar doelen opnieuw moest definiëren.

70 Jan Willem Brouwer, Ine Megens, “De Koude Oorlog (1949-1990)”, in Met man en

De krijgsmacht heeft vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog meegewerkt aan meer dan vijftig buitenlandse missies van verschil-lende grootte en intensiteit.

Wel bleef Nederland steeds een ‘complete krijgsmacht’ houden. Dit hield in dat de Nederlandse krijgsmacht nog steeds alle onderdelen, eigen vloot, landmacht en luchtmacht, maar ook alle taken daarbin-nen, in stand hield, zij het, wegens steeds grotere bezuinigingen en veranderende visies op de taken, in steeds verder afgeslankte vorm. Vanaf het einde van de jaren negentig werd de krijgsmacht steeds meer als expeditionair gepositioneerd. Dit werd ingezet met de priori-teitsnota van 1998 en de Defensienota van 2000. Hierin werd gesteld dat de taken van de Nederlandse krijgsmacht zo veranderd waren dat de eenheden die nodig waren voor een groot staand leger, in deze tijd niet meer nodig waren en omgezet moesten worden in kleinere, elkaar af te wisselen eenheden, die flexibel inzetbaar konden zijn.71

De veranderende rol van de Nederlandse krijgsmacht vroeg ook om een ander type militair. Waar Nederlandse militairen in de tijd van de Koude Oorlog voornamelijk oefenden, en vechtsituaties zeer onge-bruikelijk waren, stonden de missies na de val van de Muur steeds vaker hoog in het geweldspectrum, waarbij de langdurige missie in Uruzgan een duidelijk voorbeeld was.

Een belangrijke verandering was de opschorting van de dienstplicht. Tot 1997 was de Nederlandse krijgsmacht een dienstplichtigenleger, met een kleine kern van beroepsmilitairen.

De dienstplicht had twee doelen. Enerzijds had de dienstplicht ten doel een zo groot mogelijk deel van de beroepsbevolking inzetbaar te kunnen maken voor de verdediging van het vaderland, anderzijds werd het gezien als een middel om jonge mannen geestelijk te kunnen vormen. Een belangrijk deel van de krijgsmacht was ingericht op de training en verzorging voor deze dienstplichtigen, die, met uitzonde-ring van dienstplichtige onderofficieren en dienstplichtige militairen die in Duitsland gelegerd waren, gewoonlijk negen maanden in dienst bleven. Niet alleen was er een grote groep instructeurs, maar ook koks, militaire (keuring-)artsen en geestelijk verzorgers, specifiek gericht op een groot dienstplichtigenleger.

71 Rob de Wijk, “Defensiebeleid in relatie tot veiligheidsbeleid”, in Krijgsmacht, Er-win R. Muller et al. (red.) (Alphen aan de Rijn: Kluwer, 2004), 164-167.

De dienstplicht kwam in de periode na de val van de Muur steeds meer onder druk te staan. Enerzijds werd betoogd dat een groot staand leger niet meer nodig was, omdat de vrees voor een inval vanuit de Sovjet-Unie verdampt was, anderzijds werd door het toenemen van het aantal humanitaire missies de vraag naar professionele militairen groter. Er was nu vraag naar hoger en meer specialistisch getrainde, uit te zenden militairen. Dienstplichtigen waren maar zeer beperkt op te leiden, en konden alleen op basis van vrijwilligheid uitgezonden worden.

Daarnaast daalde ook de publieke steun voor de dienstplicht.

De huidige Nederlandse krijgsmacht is een veel kleinere, hooggespe-cialiseerde organisatie geworden, waarin het idee van een ‘complete krijgsmacht’ steeds meer losgelaten wordt. Deels komt dit doordat er steeds meer ingezet wordt op internationale samenwerking, bijvoor-beeld in Europees of NAVO-verband.

Deze ontwikkeling wordt ook beschreven door C.C. Moskos in The

Postmodern Military als hij de postmoderne militaire organisatie van de Amerikaanse krijgsmacht beschrijft.72. Hij stelt dat de krijgsmacht zich vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog ontwikkelt in drie fasen. De eerste fase, Modern, de situatie aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, is die van het grote, staande leger, dat een grote popu-latie aan dienstplichtigen heeft, en als hoofdtaak heeft het land te ver-dedigen. Moskos typeert de dominante militaire rol hier als combat

leader, de hoofdtaak ligt bij het gevecht. In deze periode geniet de krijgsmacht ruime steun vanuit de samenleving.

In de tweede fase, Late Modern, de periode van de Koude Oorlog, is de krijgsmacht een groot beroepsleger geworden, waarbij sinds de komst van nucleaire wapens de kans op een invasie veel kleiner geworden is. De hoofdtaak is nu binnen een bondgenootschap de status quo te bewaren. De dominante rol is hier de manager of technician. De samen-leving neemt in deze periode een meer ambivalente houding aan tegenover de krijgsmacht.

In de derde fase, Postmodern, heeft een klein, maar veel professioneler getraind beroepsleger vooral de taak humanitaire- en vredesmissies 72 Charles Moskos, “Towards a Postmodern Military: The United States as a

Para-digm”, in The Postmodern Military, Charles Moskos, John Allen Williams, David Segal (red.) (New York: Oxford University Press, 2000), 14-27.

uit te voeren. De dominante rol heeft hier die van soldier-statesman of

soldier-scholar. Militaire leiders moeten op uitzendingen veel meer dan eerst politieke en diplomatieke vaardigheden beheersen, terwijl tege-lijkertijd steeds meer specialistische kennis vereist is. De samenleving staat in deze fase onverschillig tegenover de krijgsmacht.

In deze fasen neemt het aantal burgermedewerkers steeds meer toe, terwijl tegelijkertijd de afstand naar de samenleving en ook het eigen gezin steeds groter wordt, bijvoorbeeld doordat militairen steeds minder met gezinnen op een basis wonen. De relatie met de krijgs-macht wordt steeds meer een professionele werkrelatie, in plaats van een levenswijze.

De beschrijving van Moskos lijkt grotendeels van toepassing te zijn op de Nederlandse ontwikkeling, met uitzondering van het feit dat de Nederlandse krijgsmacht pas in 1997 geen dienstplicht militairen meer kende. Hierin lijkt Nederland meer op andere landen in Europa, die ook pas veel later overstapten naar een krijgsmacht zonder dienst-plichtigen.

In een apart hoofdstuk over Nederland in The Postmodern Military beschrijft J.S. van der Meulen de typerende Postmodern karaktertrek-ken van de Nederlandse krijgsmacht.73

Van der Meulen ziet de val van de enclave in Srebrenica in 1995 als een keerpunt voor de Nederlandse krijgsmacht. Eenheden van de Nederlandse krijgsmacht hadden in de strijd tussen Servische, Kroatische en Moslimgroeperingen in de Bosnische burgeroorlog de taak een Moslimenclave te beschermen. Deze viel uiteindelijk toch na zware druk van de Servische troepen, mede vanwege het beperkte mandaat en de te lichte bewapening van de Nederlandse militairen, en het ontbreken van luchtsteun. De bevolking van de enclave werd afgevoerd, en een groot deel van de mannen werd, na later bleek, ver-moord. Deze gebeurtenissen leidden in Nederland tot grote beroe-ring, en uiteindelijk tot de val van het kabinet Kok in 2002. Van der Meulen schrijft hierover: “Whether or not the Netherlands ‘lost its

inno-cence’, support for sending professional armed forces on new missions was diminished- if not in the eyes of the public, then certainly among politicians.

73 Jan van der Meulen, “The Netherlands: The Final Professionalization of the Military”, in The Postmodern Military, Charles Moskos, John Allen Williams, David Segal (red.) (New York: Oxford University Press, 2000), 101-120.

From the start, the military had been somewhat sceptical about next-genera-tion peacekeeping.74 In dit verband heeft de onmogelijke neutrale posi-tie van Dutchbat en de andere vredestroepen in deze missie zeker een rol gespeeld. Hier wordt in het volgende hoofdstuk nader op ingegaan. Van der Meulen stelt dat politici en militairen bij het aangaan van vol-gende vredesmissies veel terughoudender zullen zijn, en ook dat het vinden van consensus over wat onder de missie verstaan wordt niet vanzelfsprekend zal zijn. Hierin heeft hij zeker gelijk gekregen.

Van der Meulen heeft nog een ontwikkeling beschreven die na de val van de Berlijnse Muur begonnen is. Waar tot aan het einde van de Koude Oorlog militairen een baan voor het leven hadden, is in de periode hierna de Nederlandse krijgsmacht, in lijn met de ontwikke-lingen in de arbeidsmarkt, veranderd in een kleinere en meer flexibele organisatie, waarin militairen vaker voor bepaalde tijd in dienst zijn. Deze ontwikkeling heeft ook gevolgen voor de betrokkenheid van militairen bij de krijgsmacht en de onderlinge cohesie.

Eén ontwikkeling is door Moskos niet weergegeven, en dat komt omdat zijn boek in 2000 verscheen. Na de aanslagen van 11 septem-ber 2001 verschoof het zwaartepunt van de taken van de krijgsmacht opnieuw. De nadruk kwam minder te liggen op deelname aan huma-nitaire operaties, maar veel meer op inzet bij de strijd tegen terroristi-sche bewegingen, in die tijd met name tegen Al Qaida.

Het lijkt erop dat de militair de vaardigheden van de eerste en de derde fase moet kunnen combineren. Er is sprake van een (officieel verklaarde) oorlogssituatie, met de kanttekening dat de combattanten en non-combattanten moeilijk te scheiden zijn, en de tegenstander niet als leger gezien kan worden. Tegelijkertijd moet de militair het wan-kele evenwicht zien te bewaren tussen de militaire doelen, de inter-nationale verhoudingen, en de precaire verhouding met de publieke opinie thuis.

74 Meulen, van der, “The Netherlands: The Final Professionalization of the Milita-ry”, 102.

De vredesoperaties

Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de achtergronden en inzet van de militaire vredesoperaties en ondersteuningsoperaties waaraan de onderzoeks-populatie van dit onderzoek heeft deelgenomen. Alleen de missies die expliciet genoemd werden door de respondenten, zijn hier uitge-werkt. Dit hoofdstuk beschrijft dan ook niet alle operaties waaraan de Nederlandse krijgsmacht heeft deelgenomen.

De operaties bestrijken een periode van ruim twintig jaar, vanaf de eerste missies na de val van de Muur, tot aan de grote vredesoperaties in Afghanistan, bij de verschillende krijgsmachtdelen.