• No results found

Geestelijke verzorging bij de krijgsmacht in Nederland

Organisatie van geestelijke verzorging binnen de krijgsmacht

4.2 Geestelijke verzorging bij de krijgsmacht in Nederland

Geestelijke verzorging bij de Nederlandse krijgsmacht heeft een lange geschiedenis, maar is sinds de Eerste Wereldoorlog opnieuw geïnsti-tutionaliseerd. Predikanten en aalmoezeniers waren al veel eerder betrokken bij de zielzorg van militairen, en waren ook op verschil-lende momenten in de geschiedenis aanwezig tijdens bijvoorbeeld zeereizen. Hun taak en organisatie waren echter vaak tijdelijk, of een nevenfunctie naast andere pastorale taken.

Tijdens de mobilisatie van 1914 veranderde dit. In 1914 werd vanuit de overheid een instituut voor geestelijke verzorging opgericht, betaald en geüniformeerd, met als specifieke opdracht de zorg voor militairen. “Op

27 augustus 1914 was het dan zover. Op voordracht van de Koningin, ingediend door de minister van Oorlog N. Bosboom, werd het Instituut van Krijgsmacht-predikanten en –aalmoezeniers ingesteld. Voorwaar een belangrijke datum in de geschiedenis van de geestelijke verzorging. De bezetting bestond toen uit 8 predikanten en 4 aalmoezeniers. (De verdubbeling van het aantal predikan-ten hield verband met de verschillende richtingen binnen de Protestantse Kerken).133Deze organisatie was klein, zeker ook in verhouding tot de grootte van de krijgsmacht. De geestelijk verzorgers waren geünifor-meerd en gelegitigeünifor-meerd, maar de organisatie was nog wel rudimentair. Na de mobilisatie is deze organisatie niet opgeheven, maar verder uit-gebouwd en geïntegreerd in het militaire bedrijf. Wel veranderde de taak van de predikant en aalmoezenier. Waar hij eerst als voornaam-ste doelgroep zijn eigen denominatie had, ontwikkelde dit zich vanaf 132 Richard Steenvoorde, Ernst Hirsch Ballin, “Een herleving van de departementen van Eredienst?”, in 200 jaar Koninkrijk: Religie, staat en samenleving, Sophie van Bijs-terveld, Richard Steenvoorde (red.) (Oisterwijk: Wolf Legal Publishers, 2013), 338. 133 Wentolt, Priesters in krijgstenue, 16.

de Tweede Wereldoorlog steeds meer naar een geestelijke verzorging voor allen, waarbij een predikant of aalmoezenier de zorg had voor alle militairen van zijn eenheid of schip, ongeacht hun denominatieve achtergrond. Daarnaast veranderde ook de rol van de geestelijk ver-zorger. Waar hij tot in de Tweede Wereldoorlog niet alleen zielzorger, maar vaak ook moreelsofficier was, werd na de Tweede Wereldoorlog de rol van moreelsofficier in groeiende mate juist expliciet als onver-enigbaar met de functie van een geestelijk verzorger beschouwd, en zelfs vanuit regeringswege verboden.134

In 1944 werd de geestelijke verzorging bij de krijgsmacht uitgebreid met Joodse geestelijke verzorgers, eerst als deel van de Protestantse Geestelijke Verzorging, en vanaf 1947 als zelfstandige dienst.135 Deze rabbijnen richtten zich in principe wel voornamelijk op militairen van de eigen denominatie en waren ambulant, dat wil zeggen niet geplaatst bij een eenheid, maar beschikbaar voor alle Joodse militairen in het koninkrijk. Deze dienst bleef met 2 à 3 rabbijnen klein.

In 1964 werd de Dienst Humanistische Geestelijke Verzorging opge-richt. Deze groeide na een proefperiode uit tot een van de grotere diensten. Humanistisch raadslieden werden net als protestantse en katholieke geestelijk verzorgers geplaatst en ingezet bij eenheden, en namen ook deel aan militaire vredesoperaties. Zij richtten zich net als hen op alle militairen, maar met name ook op hen die niet tot enige denominatie behoorden.

In 2003 werd de Dienst Hindoe Geestelijke Verzorging opgericht, naar analogie met de Dienst Joodse Geestelijke Verzorging.136 In 2009 werd de Dienst Islamitische Geestelijke Verzorging opgericht. Ook deze dienst werd op dezelfde manier ingericht.137

Deze vergroting van het pluralisme binnen de geestelijke verzorging had mede te maken met de ontwikkelingen binnen de Nederlandse 134 Hier wordt later verder op ingegaan in deel 3, hoofdstuk 7.

135 Raphaël Evers, Ria Bijl, “De Dienst Joods Geestelijke Verzorging”, in Naar eer en

geweten, René de Boer, Jan Peter van Bruggen, Ger Wildering (red.) (Budel: Damon, 2012), 162.

136 Haridat Rambaran, Ria Bijl, “De Dienst Hindoe Geestelijke Verzorging”, in Naar

eer en geweten, René de Boer, Jan Peter van Bruggen, Ger Wildering (red.) (Budel: Damon, 2012), 174.

137 Ria Bijl, “De Dienst Islamitische Geestelijke Verzorging”, in Naar eer en geweten, René de Boer, Jan Peter van Bruggen, Ger Wildering (red.) (Budel: Damon, 2012), 190.

samenleving, van secularisatie enerzijds en het ontstaan van een mul-ticulturele samenleving anderzijds. Steenvoorde en Hirsch Ballin stellen in Een herleving van de departementen van Eredienst?: “De

ontker-kelijking en vestiging in Nederland van relatief grote aantallen mensen met een andere dan de christelijke, joodse of humanistische overtuiging leidde in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw tot nieuwe vragen omtrent de religieuze diversiteit…De geestelijke zorg in overheidsinstellingen zoals gevangenissen, de krijgsmacht en (destijds nog deels door de overheid beheerde) ziekenhuizen volgde de traditionele patronen van een in overgrote meerderheid christelijke bevolkingssamenstelling. Daartegenover stond de roep om mensen zonder kerkelijke bediening (door het Humanistisch Verbond tot zijn verzorgings-gebied gerekend), moslims en hindoes van gelijkwaardige zorg te voorzien.138

De komst van de Hindoe en Islamitische geestelijke verzorging, maar ook die van de Humanistische geestelijke verzorging, hebben een oor-sprong in deze ontwikkeling, een ontwikkeling die al in de jaren vijftig en zestig inzette, maar in de jaren tachtig en negentig echt manifest werd. Tegelijkertijd had de geestelijke verzorging te maken met een ver-schuiving van de plaats van godsdienst en levensbeschouwing in de Nederlandse samenleving. Secularisatie en de sterke opkomst van een liberale politieke en sociale cultuur zorgden ervoor dat de plaats van godsdienst en levensbeschouwing meer naar het privédomein verschoof, en dat het niet meer vanzelfsprekend was dat overheden plaats of geld moesten inrichten voor religieuze of levensbeschouwe-lijke organisaties. Ieder mens had het recht te geloven of te belijden wat hij wilde, maar de overheid had geen plicht dit te faciliteren. Van Bijsterveld beschrijft dit in Koninkrijk in verandering. De EU als

inspi-ratie voor een moderne verhouding tussen staat en religie als ‘ontvlechting’, een beweging die begon met de bescherming van de wederzijdse vrij-heid van staat en religie, maar zich ontwikkelde in de richting van een afbraak van de verhoudingen tussen overheid en kerken of levens-beschouwelijke instellingen.139 Van Bijsterveld stelt dat deze ontwik-keling leidde tot een streven naar neutraliteit van de overheid dat 138 Steenvoorde, Hirsch Ballin, “Een herleving van de departementen van Eredienst?”,

337.

139 Sophie van Bijsterveld, “Koninkrijk in verandering. De EU als inspiratie voor een modern verhouding tussen staat en religie”, in 200 jaar Koninkrijk: Religie, staat en samenleving, Sophie van Bijsterveld, Richard Steenvoorde (red.) (Oisterwijk: Wolf Legal Publishing, 2013), 387-388.

onhaalbaar was: “Het gebod van neutraliteit van de overheid ten aanzien

van godsdienst leek niet alleen in te houden dat de overheid zich niet met één bepaalde religieuze stroming kon identificeren, maar leek opgevat te worden als een soort ‘waardeneutraliteit’ van de overheid - op zich al een onmogelijk-heid. En vrijheid van godsdienst leek net als de andere beginselen mee te bren-gen dat de overheid godsdienst zou moeten negeren. De ontvlechting kreeg daarmee dus gaandeweg een heel ander karakter.”140

Deze ontwikkeling heeft ook gevolgen gehad voor de wijze waarop gekeken werd naar de plaats van geestelijke verzorging bij de krijgs-macht, en had als gevolg dat ook vragen gesteld werden omtrent de noodzaak voor of grootte van georganiseerde, en door de overheid bekostigde, geestelijke verzorging. Hiermee werd de spanning tussen de overheidsplicht tot het faciliteren van geestelijke ontplooiing van militairen (vooral als zij vanwege uitzending, oefening of langdurige zeereizen hun religie of levensbeschouwing niet in hun eigen religi-euze of levensbeschouwelijke gemeenschappen konden belijden) en de veronderstelde neutraliteit van de overheid zichtbaar.