• No results found

psychologie niet tot praten en denken over onszelf en de wereld, maar is een manier om (gezond) leven te

5.2. gezond leven als zelfontwikkeling, narratief beschouwd

In deze paragraaf ga ik in op de conceptualisering van zelf en identiteit in de narratieve psychologie. Specifiek besteed ik aandacht aan het dialogische perspectief op de ontwikkeling van zelf en identiteit en de rol van bewuste en onbewuste processen daarin. Deze bespreking levert een inhoudelijk en methodologisch resultaat op. Inhoudelijk leidt de bespreking tot een specificatie van de narratieve competentie voor zover het identiteitsconstructie betreft. Methodologisch leidt het tot de identificatie van interpretatieve vragen en analytische begrippen die van belang zijn met het oog op de bestudering van (de ontwikkeling van) zelf en identiteit als onderdelen van de narratieve competentie.

5.2.1. Een narratief perspectief op zelf en identiteit

Vanuit narratief perspectief bezien is het antwoord op de vraag Wie ben ik? geen predikaat (‘vrouw’, ‘man’, ‘Marokkaan’ of ‘oudere’), maar een verhaal (Polkinghorne, 1988), waarin vertellers duidelijk maken of en hoe bepaalde biografische gegevens voor hen van betekenis zijn, en hoe verschillende gebeurtenissen en handelingen samenhangen. Identiteit zo opgevat wordt door de analist niet bepaald op basis van toekenning van mensen aan een categorie (assertief persoon, hoogopgeleide ambitieuze vrouw), of lidmaatschap van een bepaalde groep op zichzelf. Veeleer gaat het erom te onderzoeken hoe de betekenis van dergelijke categorieën en lidmaatschappen voor de persoon in kwestie op unieke wijze vorm krijgt in de vorm van een verhaal. De

identiteitsvraag betreft verder niet alleen het huidige zelf, maar ook het vroegere en toekomstige of gewenste zelf. Narratieve onderzoekers vragen zich in een identiteitsanalyse daarom af welk antwoord vertellers geven op de meervoudige vraag Wie ben ik, wie was ik, wie wil ik zijn? Zij zien verhalen in dit verband als (niet noodzakelijk opzettelijk bedoelde) zelfpresentaties (Riessman, 2002a, 2003). In een verhaal komt met het aspect ‘Wie wil ik zijn?’ tevens de morele dimensie van identiteit en zelf tot uitdrukking.

In de narratieve psychologie wordt verschillend gedacht over de precieze relatie tussen verhalen enerzijds en subjectiviteit en identiteit anderzijds. Ik deel het standpunt dat er een wisselwerking is tussen ervaring en verhaal. Persoonlijke identiteit is dan geen verhaal (verhaal en identiteit vallen niet samen), maar persoonlijke identiteit is “the result of a hermeneutic relation between experience and story, in which experience elicits the story, and the story articulates and thereby modifies experience” (Widdershoven, 1993, p.9). Anders gezegd, het vertellen van verhalen is constituerend voor onze ervaring en onze verhalen komen voort uit geleefde ervaringen. Verhalen zo opgevat zijn een interpretatie, articulatie of bewerking van ervaringen en in die zin meer dan het geleefde (gezonde) leven1.

De narratieve psychologie benadrukt verder dat het zelf geen statisch object is dat we kunnen vastpakken. Het zelf is geen substantie maar een constructie, aldus Polkinghorne (1988). Het is bovendien een proces dat zich, net als verhalen, steeds ontwikkelt. Daarmee probeert de

1 Dat een verhaal zowel meer als minder omvat dan het leven en nadrukkelijk niet hetzelfde is, komt ook tot uitdrukking in de belangrijke rol die Paul Ricoeur (1984) toekent aan ‘configuratie’.

narratieve psychologie een alternatief te ontwikkelen voor een positivistische, empiricistische menswetenschap die het zelf, zo luidt de kritiek, juist wel als statisch object beschouwt. Het uitgangspunt van een dynamisch zelf en de opvatting dat identiteit via het vertellen van verhalen tot stand komt, is een overeenkomst tussen verschillende benaderingen in de narratieve psychologie. Daarnaast zijn er ook belangrijke verschillen in benadering, met name wat betreft de zelfopvatting als enkel of meervoudig, en of er zoiets bestaat als een kernzelf. In dit verband wordt wel onderscheid gemaakt tussen twee stromingen ten aanzien van identiteit en zelf in de narratieve psychologie. Deze stromingen, de humanistische en postmoderne (Squire, Andrews, Tamboukou, 2008), geven ieder een ander antwoord op welk zelf zich ontwikkelt of

geconstrueerd wordt2.

De eerste stroming heeft haar historische wortels in naoorlogse humanistische

benaderingen in de westerse sociologie en psychologie3. Deze benaderingen worden gekenmerkt

door een holistische, persoon-gecentreerde aanpak, vaak op basis van individuele gevalsstudies, biografieën en levensgeschiedenissen. In deze humanistische stroming wordt uitgegaan van een authentiek, oorspronkelijk zelf. Daarbij wordt het zelf opgevat als een “single unfolding and developing story” (Polkinghorne, 1988, p.150). De verschillende aspecten van het zelf

(bijvoorbeeld huidig, vroeger en toekomstig) worden geïntegreerd in één overkoepelend verhaal. In de Eriksoniaanse traditie met McAdams (1997) als belangrijkste vertegenwoordiger wordt een sterke mate van integratie en continuïteit van het zelf als gezond aangemerkt. In deze traditie wordt pas van (ego-)identiteit gesproken als er sprake is van een bewust ervaren gevoel van zelf, waarvan de ontwikkeling plaatsvindt in transacties met anderen (Erikson, 1970; McAdams, 1997). Narratief competent zijn betekent in dit geval het in staat zijn tot een bewuste ervaring (en vormgeving) van een continu en geïntegreerd zelf in transacties met anderen.

De tweede, postmoderne stroming is beïnvloed door het Russische structuralisme, het Franse poststructuralisme, het postmodernisme en deconstructionisme. De nadruk in de postmoderne stroming ligt op de pluriformiteit van verhalen én zelven, en verzet zich bovendien tegen het idee van een kernzelf dat te essentialistisch zou zijn. Binnen deze stroming is het een meervoudig subject dat betrokken is bij de creatie (als verteller) en het begrijpen (als luisteraar) van verhalen. De narratieve competentie van dit meervoudige subject veronderstelt niet per se de bewuste constructie van identiteiten (Squire et al., 2008). Identiteiten ontstaan als resultaat van een emergent discursief proces en als resultaat van een meer actief bewerkstelligd discursief proces (Georgakopoulou, 2006a, 2006b). Naast een grote variant van identiteit die bewust wordt vormgegeven is daarmee ruimte voor een kleine variant van identiteit, waarbij mensen hun identiteit in alledaagse gesprekjes al ‘babbelend’ vormgeven.

Ook in de postmoderne stroming is een belangrijke rol weggelegd voor anderen in de vorming van identiteit. Deze stroming focust daarbij op de gesitueerdheid van zelfconstructies. Kenneth Gergen (1991) was een van de eersten die aantoonde dat het verhaal dat wij over onszelf vertellen varieert naar gelang de context en de luisteraar. Deze benadering plaatst het narratieve proces van zelfconstructie of zelfcreatie nadrukkelijk in een culturele en communicatieve context. In termen van de interpretatieve vragen ‘Wie ben ik, wie was ik, wie wil ik zijn?’ is het antwoord in

2 De humanistische en postmoderne stroming vormen twee vrijwel gescheiden subgebieden in het identiteitsonderzoek.

Recentelijk brachten Phoenix en Rattansi (2005) deze gebieden in een interessant artikel in dialoog met elkaar.

3 In deze traditie herken ik het impliciet gebruik van het narratief als groot verhaal, al heeft bijvoorbeeld McAdams (1997) geen uitgewerkt idee van wat hij onder narratief verstaat (Hyvarinen, Korhonen & Mykkänen, 2006).

087 | hoofdstuk 5

narratIeve competentIe uItgewerkt voor gezond leven

de postmoderne stroming niet één verhaal, maar meerdere verhalen die verweven kunnen zijn, elkaar kunnen aanvullen of kunnen botsen. Die verhalen en de manier waarop ze verteld worden – en daarmee de identiteiten – variëren bovendien met de luisteraar (zoals een gezond

overkomende interviewer, een andere oudere met grotere gezondheidsklachten, de kinderen of de partner). Narratief competent zijn in de postmoderne stroming zou ik omschrijven als het kunnen begrijpen, hanteren en vormgeven aan een discontinu en gesitueerd zelf.

5.2.2. Een dialogisch perspectief op de ontwikkeling van zelf en identiteit

Beide benaderingen van het zelf acht ik uiteindelijk onbevredigend. De hierboven genoemde humanistische stroming is belichaamder dan de postmoderne benadering, die soms eenzijdig discursief en volgens sommigen relativistisch is. Aan de ene kant heb ik net als de postmodernisten mijn vraagtekens bij het uitgangspunt van een kernzelf dat al in ons aanwezig zou zijn en tot ontwikkeling gebracht kan worden. Aan de andere kant schiet de postmoderne stroming soms door in het benadrukken van fragmentatie en de discursieve maakbaarheid van het zelf en geeft daarbij weinig blijk van situationele beperkingen om een zelf te ontwikkelen. Daarom heb ik gezocht naar een andere mogelijkheid dan ofwel de ontwikkeling van het zelf zien als een zoektocht naar een reeds aanwezig, authentiek zelf ofwel het zelf zien als een discursieve constructie waarbij het risico van fragmentatie en een gevoel van verlies van het zelf op de loer ligt. Die mogelijkheid heb ik gevonden in de dialogische stroming in de narratieve psychologie.

De dialogische stroming bouwt voort op de postmoderne stroming, bijvoorbeeld wat betreft de nadruk op de pluriformiteit van het zelf, maar biedt ook de mogelijkheden om aan de geschetste beperkingen hiervan te ontsnappen. Dit wordt vooral duidelijk in de manier waarop over de ontwikkeling van zelf en identiteit wordt gedacht. De dialogische stroming ontleent aan het werk van Bakhtin (in Holquist, 1982) vier principes, die ik hierna behandel aan de hand van de vertaling van zijn werk naar de psychologie door Hubert Hermans en Harry Kempen (1993) in Nederland en John Shotter en Michael Billig (1998) in het Engelstalige gebied.

Het eerste principe van verborgen dialogiciteit stelt dat mensen altijd een publiek voor ogen hebben als ze vertellen, imaginair of daadwerkelijk aanwezig. Ook wanneer mensen een autobiografisch stuk schrijven of ‘in zichzelf’ praten, anticiperen ze op een (denkbeeldige) luisteraar. Die anderen zijn in onze interne dialoog vertegenwoordigd in de vorm van ‘stemmen’. Naar deze geïnternaliseerde stemmen van anderen verwijst het tweede principe van de meerstemmigheid. ‘Heteroglossia’ (de term die Bakhtin gebruikt om te verwijzen naar de meerstemmigheid van spraak) is een van de kenmerken van de ‘polyphonic novel’ – het genreloze genre – dat hij voor het voetlicht haalde. Het ‘polyphonic novel’ staat model voor het dialogische zelf dat Hermans en Kempen (1993) ontwikkelden. Deze theorie heeft vooral veel navolging gekregen als toepassing in de klinische psychologie. Het dialogische zelf is in Nederland onder andere door Marjo Buitelaar (2002) toegepast als analysekader in onderzoek.

Op de vraag hoe we zowel processen van verandering als van behoud van het zelf kunnen beschrijven, geeft de theorie van het dialogische zelf het antwoord dat dit zelf wordt gekenmerkt door de voortdurende spanning tussen centripetale en centrifugale krachten (Hermans & Kempen, 1993). Centripetale krachten tenderen naar eenheid, overeenstemming en dialoog, terwijl centrifugale krachten tenderen naar meervoudigheid en onenigheid. De pluriformiteit van het dialogische zelf zie ik als meerwaarde voor het onderzoek naar gezond leven. Omdat zowel naar eenheid als naar pluriformiteit neigende bewegingen van het zelf een plek krijgen, bedient

het dialogische zelf zowel de behoudende als creërende gezondheidsvorm. Een bijkomend voordeel is dat het dialogische zelf ruimte biedt aan verschillende culturele zelfopvattingen, wat van belang is voor de culturele diversiteit in mijn onderzoek.

Het derde principe, ‘betweenness’, legt een ander accent dan het dialogische zelf. Zoals Hermans en Kempen dit visualiseren is het dialogische zelf een intrapsychische transitionele ruimte, waarin meerdere ik-posities met elkaar in dialoog zijn. Een alternatieve vertaling van Bakhtins dialogiciteit naar de psychologie is om de constructie van zelven in concrete dialogen tussen mensen te situeren. Identiteit ontstaat niet in de hoofden van mensen maar tussen mensen, in dialoog (Bamberg & Zielke, 2007; Shotter & Billig, 1998; Baerveldt & Verheggen, 1999). Omdat taal bij uitstek een sociaal medium is, zijn psychologische processen dat ook, zo is de gedachte. Psychologen moeten hun aandacht verschuiven van een mysterieuze innerlijke ruimte of een reeds langer bestaande mentale toestand die in het individu verborgen zou zijn, naar wat in conversaties in het hier-en-nu tussen mensen ontstaat4.

De consequentie van deze radicale stellingname is dat het narratieve onderzoek zich zou moeten beperken tot het observeerbare domein van taalhandelingen. Anders dan behavioristen (die het observeerbare gedrag tot onderwerp van onderzoek namen) gaan psychologen zoals Shotter en Billig er vanuit dat intentionaliteit, verbeelding, en andere producten van de psyche centrale onderwerpen van de psychologie blijven, al lokaliseren zij die niet ‘binnenin’. De werking van de psyche, die niet direct is waar te nemen, kan worden afgeleid uit wat mensen in taal uitdrukken. Een dialogisch perspectief ontkent dus niet het bestaan van innerlijk leven, maar wel de mogelijkheid die te kennen anders dan vanuit een dialogische betrokkenheid met degenen in wier innerlijke leven onderzoekers inzicht proberen te verkrijgen (Shotter & Billig, 1998). Dit betekent overigens niet dat psychologische processen alleen maar sociaal en in taal geconstrueerd zijn. Uitspraken (utterances) moeten gezien worden als tegelijkertijd individueel, sociaal en ideologisch (Shotter & Billig, 1998).

Het vierde principe, gelijktijdigheid, betreft het inzicht van Bakhtin dat we niet alleen in staat zijn tot het uitvoeren van tegengestelde taken, maar dat we dit tegelijkertijd kunnen doen (Shotter & Billig, 1998). Taal is tegelijkertijd expressief en repressief. Expressieve taal drukt een expliciete betekenis uit. Het repressieve karakter houdt in dat met het uitdrukken van een expliciete betekenis ook bepaalde woorden onderdrukt worden, niet gezegd worden. Stiltes, gaten, haperingen en aarzelingen hoe klein ook zijn indicatief voor breuklijnen in een moraliteit die impliciet aanwezig is in taalgebruik. Hier komen twee methodologisch relevante

aandachtspunten naar voren: het letten op stiltes en haperingen en het alert zijn op breuklijnen. De narratieve competentie ingevuld vanuit het dialogische perspectief lijkt veeleisender dan vanuit de humanistische of postmoderne stroming. De narratieve competentie – die ik eerder gedefinieerd heb (§5.1) als zichzelf en de wereld kunnen begrijpen en vormgeven – zou vanuit dialogisch perspectief namelijk betekenen dat iemand zowel het streven naar continuïteit en

4 Het volgende citaat, dat Shotter en Billig ontlenen aan Voloshinov (of aan Bakhtin, er bestaat controverse over wie nu

wat geschreven heeft, Bakhtin of diens Russische tijdgenoot en collega Voloshinov) geeft het argument goed weer: “The psyche is not to be sought within unobservable, internal mental structures of representation, but it is displayed or constituted ‘in’ observable acts of communication…as each utterance is responsive both to other utterances and to the rest of our surroundings, and itself provokes further responsivity, every utterance is shaped by other utterances, both actual and anticipated. This is why, in practice, the meaning of an utterance cannot be sought in the internal psyche of an individual speaker: it must be understood in its concrete, particular, rhetorical and dialogical context at the moment of its occurrence” (Voloshinov, 1986, p.15-16,41 in Shotter & Billig, 1998).

089 | hoofdstuk 5

narratIeve competentIe uItgewerkt voor gezond leven

samenhang als naar discontinuïteit en fragmentatie moeten kunnen hanteren. Het ontwikkelen van deze dialogisch narratieve competentie – ingevuld volgens de principes van verborgen dialogiciteit, meerstemmigheid, tussen-zijn en gelijktijdigheid – is mogelijk extra veeleisend, wanneer mensen gesocialiseerd zijn in een omgeving waarin één van andere twee zelfopvattingen (humanistische of postmoderne) dominant is. Voor onderzoekers die gezond leven bestuderen hoeft de realiteit van hun respondenten niet per se het best te worden weergegeven door deze dialogische invulling van narratieve competentie. Zij kunnen echter wel als analist en als interviewer gesensitiveerd zijn om vanuit de vier principes te luisteren naar en vragen te stellen aan mensen, en aandacht te hebben voor stiltes en haperingen in aanvulling op expliciete betekenissen en complete uitspraken. Ook helpt het onderzoekers om zich bewust te worden van hun eigen perspectief op identiteit.

5.2.3. Dialectiek tussen bewuste en onbewuste zelfontwikkeling: de rol van kleine woorden en breuklijnen

Narratieve onderzoekers denken verschillend over hoe bewust zelfontwikkeling plaatsvindt. Met name verschillen de meningen over de mate van bewustzijn die mogelijk is ten aanzien van onderliggende structuren, psychologisch danwel cultureel. Verhalen zijn volgens sommige auteurs bij uitstek geschikt als podium voor reflectie en daarmee een belangrijk vehikel om actief vorm te geven aan zelf en identiteit (zie bijvoorbeeld McAdams, 1997; Crossley, 2000; Freeman, 1993). Anderen staan kritisch tegenover de rol van reflectie en vinden dat de rol van onbewuste processen veel te weinig aandacht heeft gekregen in narratief onderzoek (Bamberg, 2004b, 2006a; Bamberg & Zielke, 2007; Randall & McKim, 2004; Hyvarinen, Korhonen & Mykkänen, 2006; Rimmon-Kenan, 2006). De vier principes van het dialogische perspectief, gelijktijdigheid en tussen-zijn in het bijzonder, bieden de mogelijkheid om genuanceerd na te denken over de relatie tussen het bewuste en onbewuste.

Het hierboven genoemde principe van ‘betweenness’ toegepast op het onbewuste heeft als consequentie dat het onbewuste in de dialoog gesitueerd wordt in plaats van in de hoofden van mensen (Shotter & Billlig, 1998). Het onbewuste zo bezien is dus geen intrapsychische entiteit, maar een interpersoonlijk proces. Voor de werking van het dialogisch onbewuste is het principe van gelijktijdigheid van belang. Door het verwoorden van cultureel gangbare en dominante betekenissen, worden cultureel niet geaccepteerde betekenissen onderdrukt (al zullen Shotter en Billig zich niet bedienen van een psychoanalytisch begrip als verdringing). Het dialogische perspectief op het onbewuste kent een belangrijke rol toe aan kleine woorden (naar analogie van de spreekwoordelijke Freudiaanse versprekingen). Deze kleine woorden verwijzen in een dialogische benadering echter niet noodzakelijk terug naar herinneringen, emoties en relatiepatronen uit het verleden zoals in de psychoanalyse het geval is, maar mogelijk ook vooruit naar potentieel voor de toekomst. In deze focusverandering schuilt de meerwaarde voor gezondheidsbevorderend onderzoek.

Onze culturele omgeving – dat wil zeggen anderen – vormt in het dialogische perspectief een belangrijke grens ten aanzien van onze mogelijkheden tot zelfontwikkeling. Anderen hoeven daarbij niet in levende lijve aanwezig te zijn, maar kunnen ook als stemmen doorklinken in onze zelfconstructies volgens het principe van de verborgen dialogiciteit. Grens impliceert hier zowel de mogelijkheid tot faciliteren als beperken. Shotter (2000) maakt onderscheid tussen een monologische en dialogische manier waarop iets nieuws kan ontstaan. De monologische manier is

om zichzelf van binnenuit te vernieuwen door interne articulatie. De enige vernieuwing van het zelf die mogelijk is binnen deze interne dynamiek is specificatie van wat reeds bestaat. In de dialogische manier van vernieuwing daarentegen ontstaan (mogelijk) nieuwe vormen van ‘indivisible wholeness’. Daarbij speelt de interactie met anderen een cruciale rol. De stemmen van anderen doen voor ons wat we niet voor onszelf kunnen doen, namelijk mogelijkheden voor verandering creëren waartoe we alleen niet in staat zijn (Shotter & Katz, 2004).

In dit dialogische perspectief is zelfontwikkeling enerzijds verankerd in de ervaring en anderzijds is vernieuwing vanuit deze ervaring alleen mogelijk in interactie met anderen. De ontwikkeling van het zelf is zo bezien geen ontdekking van een authentiek zelf of kernzelf dat reeds bestaat, maar het is ook geen louter discursieve, culturele constructie. Zelfontwikkeling als dialogisch proces is tegelijkertijd een talig en cultureel proces én een kwestie van persoonlijke ervaring. Ervaring is dan ook niet louter subjectief en intrapersoonlijk, maar het resultaat van intersubjectieve processen die in sociale settingen plaatsvinden (Kleinman & Seeman, 2000). Deze dialogische opvatting van de narratieve constructie van identiteit en zelf die ik wil

overnemen, heeft consequenties voor mijn analyse. Riessman (2007) spreekt over een dialogische of performance analyse om deze benadering van identiteit in narratief onderzoek te benoemen. Een dergelijke dialogische analyse is een brede en gevarieerde interpretatieve benadering, die selectief gebruik maakt van elementen uit andere benaderingen zoals de structurele (die ik aanduidde met het grote verhaal) en microanalytische analyses (die veel gebruikt worden in de kleine verhalen benadering). Kenmerkend voor een dialogische benadering is volgens Riessman (2007) dat naast het wat en het hoe van het vertellen nu ook het waarom en aan wie nadrukkelijk onderdeel van de analyse uitmaken.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN