• No results found

Wanneer de veroordeeling tot iets anders strekt, dan tot de betaling van eene geldsom en bovendien niet voor

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 86-90)

recht-streeksche tenuitvoerlegging vatbaar is, zal het vonnis moeten behelzen de waardeering op een geldswaardig' bedrag met welker voldoening de verweerder kan volstaan.

Wat er in het vonnis moet staan vinden wij o. a. vermeld in het toepasselijke artikel 61 Rechtsv. Bij de procedure voor de residentie-gerechten moet daarin ook nog vermeld worden de waardeering op een geldswaardig bedrag met welker voldoening de verweerder kan

AKT. 939. 77 volstaan, doch alleen in die gevallen, dat de veroordeeling strekt tot iets anders, dan tot betaling eener geldsom en bovendien niet voor rechtstreeksche tenuitvoerlegging vatbaar is. Het doel van deze bepa-ling is volgens den Minister, die ze in het gewijzigd ontwerp A opnam, om verder procedeeren te beletten.

Inderdaad eischte het Inl. Regl. in zulk een geval nog een extra procedure (art. 222) ; natuurlijk alleen voor het geval, dat in het eerste proces eene dergelijke waardeering niet verzocht was. In de rechtspleging voor de raden van justitie ontbreekt een correspondee-rend artikel.

In de toepassing zal steeds door den rechter de vraag beantwoord worden of de beide in dit artikel gestelde eischen aanwezig zijn. Of het eerste vereischte er is, zal hij uit de bewoordingen van het verzoek-schrift opmaken; omtrent het tweede beslist het bepaalde bij art. 1033 Rechtsv. dat alleen vonnissen tot ontruiming van onroerende goederen voor rechtstreeksche tenuitvoerlegging vatbaar verklaart, dus die, gewezen op vorderingen bedoeld in art. 116/ sub d 1° en 2° Rechterl.

Org. Die sub c en sub b 2° in hetzelfde artikel voorzoover „herstel"

gevorderd wordt, vallen er dus niet onder, en worden dus, altijd in eene schadevergoeding omgezet, wat van de vordering sub c art. 116/

Rechterl. Org. zeker niet gemotiveerd is. Of de eischer daarmede steeds tevreden zal zijn is de vraag. Het ware beter geweest althans deze laatste vorderingen ook voor rechtstreeksche tenuitvoerlegging vat-baar te verklaren. Waarom dit nagelaten is, blijkt niet uit de stukken.

De gebiedende redactie van het artikel maakt het tot een onbe-twistbare uitzondering op art. 50 Rechtsv., zoodat ook al is het niet door den eischer gevraagd een onderzoek naar die waardeering, en die waardeering zelve ambtshalve door den residentierechter zullen ge-schieden. Wel had het artikel wat duidelijker geredigeerd kunnen worden, en was het beter geweest in plaats van de woorden „zal het vonnis moeten behelzen enz." te lezen, „zal in het vonnis het gelds-waardig bedrag gewaardeerd moeten worden". De tegenwoordige redac-tie, waarbij al of niet desbewust, — uit de toelichting blijkt het niet — met de redactie van art. 61 Rechtsv. rekening is gehouden, geeft aanleiding tot de bewering, dat die waardeering niet in het dictum, maar in de overwegingen zal moeten of kunnen voorkomen, evenals zooveel andere in art. 61 genoemde zaken, die het vonnis moet „be-helzen". Intusschen is de bedoeling duidelijk en de woorden zijn niet in strijd met de opvatting, dat die waardeering in het dictum voorkomt.

Wij kunnen den wetgever zeker niet genoeg dankbaar zijn voor dit artikel. Niet omdat de toepassing daarvan zoo vaak zal

voor-78 AKT. 939.

komen, maar omdat het in de rechtspleging een begin is van een streven van den wetgever om. den rechtsstrijd niet te houden binnen de grenzen van het verzoekschrift, maar deze ook uit te breiden, tot die dingen, die feitelijk ook in geschil zijn, maar door den eischer in den regel uit onwetendheid niet in zijn rekest zijn vermeld gewor-den. Waartoe dient het toch eigenlijk zich zoo angstvallig vast te klampen aan de woorden, waarin aan het einde van het verzoekschrift de vordering geformuleerd wordt? Ieder landraadvoorzitter weet wat voor verrassingen op de terechtzitting vaak voorkomen, niet alleen in civiele zaken. Hoe menigmaal blijkt niet dat het slot van het rekest niet geheel klopt met de feiten in het lichaam daarvan ver-meld? Dikwijls vraagt de eischer niet alles waarop, hij recht meent te hebben of recht heeft. Aan den anderen kant geeft het bepaalde bij art. 50 Rechtsv. aanleiding om overdreven eischen in te stellen.

Niet zeldzaam is ook het geval, dat de eischer alleen maar een onderzoek van zijn zaak en een rechtvaardig vonnis vraagt. Wel wordt door de terugzending der vordering, in art. 928 Rechtsv. genoemd, al veel bereikt, maar nu de redenen dezer terugzending beperkt zijn én de regeling van dit onderwerp een reden is om geen andere onder-handsche wijzigingen in het rekest te provoceeren, is dit lang niet genoeg.

Wat is er in deze procedure eigenlijk tegen wijziging en vermeerde-ring van den eisch te zeggen? Als de eischer zijn eisch intrekt en een aangevuld rekest indient, heeft hij immers toch zijn zin, al betaalt hij wat extra onkosten. Of indien hem dit door de weigering van de wederpartij (art. 271 Rechtsv.) onmogelijk gemaakt wordt, dan stelt hij eene tweede vordering in voor het ontbrekende. En mocht zijn fout niet meer te herstellen zijn, dan kan men zeer zeker er aan twijfelen, of er wel Recht gesproken is tusschen deze twee partijen?

Juist de mondelinge behandeling maakt het zoo gemakkelijk van het beginsel van art. 50 Rechtsv. af te wijken. De tegenpartij kan volledig in zijn recht tot verdediging gehandhaafd worden door uit-stel, waarvan de kosten door den eischer zouden moeten worden ge-dragen. Het Recht zou door zulk een maatregel zeker gediend worden, en de gelegenheid voor chicanes en de mogelijkheid een onrecht-vaardige zaak te winnen zou zonder twijfel verminderen.

Ik zou zelfs nog verder willen gaan en den rechter bevoegd willen verklaren, ambtshalve en natuurlijk binnen de grenzen van zijne bevoegdheid, naar feiten, die in den loop van het geding aan den dag komen, onderzoek te doen en daarover te beslissen, zonder dat partijen daarover eene beslissing verzocht hebben. Als een zaak eenmaal bij den rechter aanhangig gemaakt is, behoort deze over de zaak in haar geheel te kunnen oordeelen, en niet daarin beperkt te worden door de partijen. Dg juistheid der beslissing zal daardoor

ART. 940. 79 zeker winnen. Voldoen vonnissen als vermeld in het Tijdschrift Recht in Indië Dl. LXXVII pag. 436 e. v. en Dl. LXXIX pag.

468 e. v. aan het rechtsgevoel? Hier was het nog niet eens uit-sluitend de eisch, zooals die aan het einde van het verzoekschrift geformuleerd werd, die de reden was tot de niet-ontvankelijkheid, maar zat de fout voornamelijk in cle feiten, waarop de vordering gezegd werd te steunen. Is het billijk dat een eischer, die naar onze begrippen een fout in zijn rekest maakt, zijn zaak vaak onherroepelijk verliest? Is het eigenlijk niet in strijd met de waardigheid van het recht om, zooals in het tweede aangehaalde vonnis te lezen is, den rechter een eed te laten opleggen, ten einde daardoor feiten te bewijzen, waarvan beide partijen het er over eens zijn, dat zij niet of anders hebben plaats gehad dan zij in den eed zijn vermeld?

Een eerste schrede in deze richting werd reeds gedaan door den wetgever van 1848, toen die in art. 188 Inl. Regl. eene beslissing over de kosten in het vonnis gelastte. In strafzaken laat art. 273 Inl.

Regl. ook uitbreiding van het ten laste gelegde feit toe, en later is bij Stbl. 1898 N°. 66 wijziging en aanvulling van de omschrijving daarvan toegestaan (art. 246 Inl. Regl.) Niemand is ooit tegen deze artikelen opgekomen. Steeds werd art. 246 Inl. Regl. als eene verbetering aangemerkt. Laten wij hopen dat een volgende wetgever op den bij art. 939 ingeslagen weg zal voortgaan.

Art. 940.

1. De griffier m a a k t van elke zaak een afzonderlijk door-loopend proces-verbaal op, w a a r i n de n a m e n en woon- of verblijfplaatsen van partijen en van hare gemachtigden of raadslieden, alsmede het volgnummer der zaak in het in art. 9 4 1 bedoelde register en de datum van iedere terechtzitting worden vermeld.

2. I n dat proces-verbaal wordt, behoudens het bepaalde bij de artikelen 9 6 9 en 9 7 0 , al het ter terechtzitting voor-gevallene vermeld.

3. Dat proces-verbaal wordt door den residentierechter en den griffier binnen tweemaal vier en t w i n t i g uren n a iedere terechtzitting of verrichting onderteekend.

80 ART. 940, 941.

4, Indien hetzij de residentierechter, hetzij de griffier

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 86-90)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN