• No results found

De behandeling der zaak geschiedt mondeling ter terecht- terecht-zitting, onverminderd de bevoegdheid van partijen om aldaar

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 101-107)

door haar of door hare gemachtigden dan wel raadslieden onderteekende schrifturen in te dienen. De schrifturen worden evenals de vordering en het antwoord, indien het schriftelijk is ingediend, ter terechtzitting voorgelezen.

(1) Zie mijn opstel over dit onderwerp in het Tijdschr. R. i. I. Dl. LXXXIV p. 319 e. v.

92 ART. 945, 946 al. 1.

Art. 946 al. 1.

1. W a n n e e r beide partijen verschenen zijn, hoort de rechter h a a r over en weder, en doet enz.

Daar volgens de beginselen naar welke de Raad van State zijn ontwerp had gemaakt, de procedure voor de residentiegerechten dezelfde zou zijn als die voor de raden van justitie, behoudens de gemaakte uitzonderingen, en er volgens het reglement op de Burg.

Rechtsv. bij de raden van justitie drieërlei procedure bestond, n.1. de summiere, de gewone en de schriftelijke, lag het voor de hand, dat genoemd college daaruit eene keuze deed, en zoo lezen wij dan ook in art. 791« van het ontwerp, dat alle zaken als summiere zaken behandeld worden. Het invoeren der procedure van art. 113 en 114 Rechtsv. lag echter niet in de bedoeling ; men wenschte mondelinge behandeling. Welnu, dan schrijven wij voor, dat de behandeling mondeling; geschiedt, in plaats van schriftelijk, en om niet te beletten, dat partijen toch schrifturen indienen, geven wij hun die bevoegdheid, en zal men die stukken ter terechtzitting voorlezen.

Zoo ongeveer moeten de overwegingen zijn geweest, die geleid hebben tot vaststelling van het door den Raad van State ont-worpen, maar niet afzonderlijk toegelichte artikel 791a van zijn ontwerp.

De Minister voegde in zijn gewijzigd ontwerp A bij die voor te lezen schrifturen nog het verzoekschrift en het schriftelijk antwoord, zonder in te zien, dat de eenige wijze waarop art. 113 en 114 mutatis mutandis in de rechtspleging voor de residentiegerechten toepasselijk konden zijn, juist in de voorlezing van die stukken zou moeten bestaan. Op advies van de Staatscommissie, die terecht oordeelde, dat van een der drie bovengenoemde wijzen van procedeeren bij het residentiegerecht geen sprake was, omdat de bijzondere procedure van het ontwerp al die drie wijzen van procedure uitsloot, is de eerste alinea vervallen. De aanhechting aan de Europeesche procedure werd dus prijsgegeven. Voor het residentiegerecht zou eene speciale wijze van behandeling gevolgd worden, volgens de Staatscommissie neer-gelegd in dit en de volgende artikelen. Indien de wetgever bij die speciale regeling art. 99 Ned. Rechtsv. of nog liever art. 135 Inl. Regl.

tot voorbeeld gekozen had, dan was hij zeker in de formuleering daarvan gelukkiger geweest.

Om met het slot van art. 945 te beginnen, zoo vangt de behandeling

ART. 945, 946 al. 1. 93 aan met het voorlezen der vordering (1 ) en van het antwoord zoo dit schriftelijk is ingediend. Daarna volgt het verhoor van partijen (art. 946 al. 1), waarbij de residentierechter het voorschrift van art.

943 in acht zal nemen. Wij zien hieruit dat de behandeling monde-ling ter terechtzitting geschiedt, onverminderd de bevoegdheid van partijen om daar schrifturen in te dienen, die voorgelezen zullen worden.

De uitdrukkelijke bepaling van art. 945 maakt het m. i. niet twijfelachtig, dat indien de gedaagde niet verschijnt, het schriftelijk antwoord toch zal worden voorgelezen. Hoe is dit nu overeen te brengen met de toepasselijk verklaarde verstek-procedure van art. 78 Rechtsv., waarin het bestaan van een antwoord niet mogelijk is, daar dit volgens de procedure voor de raden van justitie en het hooggerechtshof niet vóór, maar alleen op de terechtzitting gegeven kan worden? Het eigenaardige van de verstek-procedure is juist, dat de gedaagde niets van zich laat hooren, en dat op grond daarvan de eischer bij gebreke van tegenspraak zijne vordering niet behoeft te bewijzen. Indien er in de procedure voor den residentierechter een schriftelijk antwoord ingediend is, dan ontbreekt die grond, omdat er wel tegenspraak is, althans kan zijn. Mr. HUBBEGTSE(2) meent dat de eischer in zulk een geval de feiten, voor zoover ontkend, zal hebben te bewijzen, waarbij hij door de afwezigheid van den gedaagde in eene ongunstige positie gebracht wordt. Inderdaad is hier strijd tusschen art. 945 en art. 78 Rechtsv., zoodat blijkens het voorschrift van art. 924 Rechtsv. het bepaalde bij art. 78 zou moeten wijken.

En toch gaat het niet aan de verstek-procedure op deze wijze te verminken.

Onderzoeken wij of die strijd wel zoo groot is, als wel schijnt.

Blijkens het bovenvermelde is de behandeling van de zaak op de terechtzitting niet eene der drie wijzen van behandeling van de zaken voor de raden van justitie en het hooggerechtshof. Het is eene speciale behandeling, ontleend aan het Inl. Regl., en daar doet zich nu precies hetzelfde geval voor. Indien de gedaagde niet verschijnt en hij wel een schriftelijk antwoord ingediend heeft, dan zal dit wel een reden

(1) De reden waarom hier op voorstel der Staatscommissie «vordering»

gelezen wordt in plaats van «verzoekschrift, of het ingevolge art. 925 tweede lid opgemaakte geschrift» is niet duidelijk. De wetgever blijft zich hierbij niet gelijk. Wel spreekt hij in art. 929 Rechtsv. ook van vordering in dezen zin, maar elders in artt. 927, 1004 en 1027 Rechtsv. schijnt hij aan die andere langere uitdrukking de voorkeur te geven.

(2) T. a. p. pag. 39 e. v.

94 ART. 945, 946 al. 1.

zijn om de zaak uit te stellen (art. 133 Inl. Regl.), maar heeft dit niet het gevolg, dat op dien naderen rechtsdag de eischer al de weersproken feiten behoeft te bewijzen. Neen, zijn eisch wordt hem toegewezen, mits die niet zij onrechtmatig of ongegrond. Het schrif-telijk antwoord wordt wel voorgelezen, maar daarna ter zijde gelegd;

het heeft alleen gevolgen, indien de eischer verschijnt. Er is m. i. geen bezwaar ditzelfde ook in de rechtspleging voor het residentiegerecht aan te nemen. Niet alleen omdat deze speciale regeling aan het Inl.

Regl. ontleend is, maar ook omdat het op dezen grond ter zijde leggen van dat schriftelijk antwoord niet zoo zonderling is, als het wel schijnt. Immers, hetzelfde kan het geval zijn met het introductief rekest. Dit heeft krachtens art. 77 Rechtsv. ook geen rechtsgevolgen, indien de eischer niet verschijnt, vermits de verweerder dan van de instantie ontslagen wordt.

Na de voorlezing van het introductief rekest en van het schriftelijk antwoord zal men de andere door partijen ingediende schrifturen moeten voorlezen. Het is wenschelijk, dat vóór de ondervraging te doen, omdat de residentierechter dan bij die ondervraging van den inhoud dezer stukken gebruik kan maken. Overigens is er omtrent de volgorde dezer handelingen niets voorgeschreven, en kan deze door den residentierechter gewijzigd worden.

Bij het hooren van den eischer is er gelegenheid voor dezen zijne sustenuen nader toe te lichten en aan te vullen. Dit mag blijkens het toepasselijke artikel 113 Rechtsv. wel wijziging of vermindering van den eisch ten gevolge hebben, doch het onderwerp van den eisch mag niet veranderd of vermeerderd worden. In hoeverre dit artikel in de procedure voor de residentiegerechten doelmatig is, is boven bij art. 939 Rechtsv. al besproken. Voor de rechtspleging bij het residentiegerecht is het echter wenschelijk eens na te gaan, hoever dat artikel eigenlijk gaat. Opmerkelijk is, dat de schrijvers hier aan de woorden „onderwerp van den eisch" eene andere, ruimere betee-kenis hechten dan aan diezelfde woorden in art. 8 (art. 5 Ned.

Rechtsv.) (1), zoodat die zoowel den feitelijken grondslag als de strekking der vordering omvatten. In de procedure voor de residentiegerechten op Java en Madoera is deze meening echter niet gerechtvaardigd, omdat men daar blijkens de toelichting op art. 929 de middelen op de terechtzitting zal mogen aanvullen. Dat er dus strijd is tusschen I ^ art. 134 Rechtsv. en art. 929 Rechtsv. behoeft geen betoog, evenmin

dat art. 929 het daarbij wint.

Ook bij het antwoord doet zich de vraag voor, welke de invloed

(1) Bv. Mr. v. ROSSEM t. a. p. pag. 36 en 108.

ART. 945, 946 al. 1. 95 is van mondelinge dan wel door indiening eener onderteekende schriftuur, schriftelijk gedane aanvullingen ter terechtzitting op het ingediend schriftelijk antwoord. Het behoeft geen betoog, dat verdui-delijkingen op de zitting kunnen beschouwd worden als één geheel met het antwoord uitmakende, en dat daarentegen eene bekentenis alleen zal mogen worden herroepen, als bewezen wordt, dat zij het gevolg is geweest van eene dwaling omtrent daadzaken (art. 1926 B. W.) Maar wat, indien niet volledig geantwoord is? Mogen er na de indiening van een schriftelijk of na het geven van het mondeling antwoord nog nieuwe excepties of nieuwe weren op de hoofdzaak opgeworpen worden? Is het bepaalde bij art. 951 Rechtsv. daarmede niet in strijd? (1) Bij eene mondelinge behandeling der zaak, waarbij geen bepaalde termijnen zijn voorgeschreven, en het ambtshalve hooren van partijen hand aan hand gaat met de toelichting dei-vordering en der verwering, kan men eigenlijk pas zeggen, dat deze twee termijnen zijn afgeloopen op het oogenblik, dat partijen ver-klaren niets meer te zeggen te hebben, de residentierechter niets meer te vragen heeft, en tot de bewijsvoering wordt overgegaan, zoodat het m. i. tot dat moment den verweerder vrijstaat zijne ver-dediging steeds aan te vullen.

De residentierechter heeft echter ook nadat tot het onderzoek der bewijsmiddelen is overgegaan, het recht partijen zoo naar aanleiding van die bewijsmiddelen als anderszins, te ondervragen. Een grens daarvoor is niet gegeven en volgt ook niet uit de procedure. In dit stadium krijgen deze in zekeren zin het karakter van een verhoor op vraagpunten, en zullen de te stellen vragen vaak dienen om door eene bekentenis van eenig feit of van de juistheid eener getuige-verklaring enz., tot het bewijs te komen van feiten.

Ook het verhoor op vraagpunten ten verzoeke van partijen is in eiken stand van het geding geoorloofd (art. 23 e. v.) Van deze pro-cedure zal echter weinig gebruik gemaakt worden, daar de residentie-rechter die vragen in den regel wel ambtshalve zelf zal stellen.

Omtrent de eventueel te volgen procedure kan worden opgemerkt, dat het verzoek mondeling of schriftelijk ter terechtzitting zal worden gedaan (art. 925 al. 3 Rechtsv.), dat van het vonnis eene aanteeke-ning in het proces-verbaal der terechtzitting wordt gemaakt (art. 937 Rechtsv.), dat indien de rechter de persoonlijke verschijning van die partij niet wil gelasten, en de te ondervragen partij niet in zijn ressort woont, hij de tusschenkomst van zijn ambtgenoot zal inroepen (art. 934 Rechtsv.), dat de ondervraging geschiedt op de publieke

(1) Vgl. het vonnis van de rechtbank te Tiel, dd. 2 Jan. 1892, Ned.

Wkbl. No. 6026.

96 ART. 946.

terechtzitting in bijzijn van de wederpartij (analogice ex art. 953jcto 946 Rechts v.), en dat van het verhoor op de gewone wijze in het proces-verbaal der terechtzitting aanteekening gehouden wordt (art.

940 Rechtsv.).

Art. 946.

1. Wanneer beide partijen verschenen zijn, hoort de rechter haar over en weder, en doet, zooveel mogelijk, dadelijk uitspraak.

2. Indien de uitspraak niet dadelijk kan plaats hebben, wordt zij op de terechtzitting tot op een bepaaldelijk op te geven rechtsdag uitgesteld.

3. Aan de partij, die niet persoonlijk of bij gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is, zal de inhoud van het vonnis, op last van den residentierechter, door een daartoe bevoegd persoon worden aangezegd.

4. Yan de aanzeggingen en van den dag, waarop zij hebben plaats gehad, wordt door den griffier aanteekening eenouden aan den voet van het vonnis of, in de gevallen bedoeld bij art. 937 eerste lid, aan den rand (in margine) van de van het vonnis gedane aanteekening.

Na het verhoor van partijen doet de rechter, indien zulks mogelijk is, dadelijk uitspraak (al. 1 art. 946). Dit zal dus regel zijn, zooals het tot heden in de inlandsche rechtspleging regel was. Uitstel en uit-spraak van het vonnis op een anderen dag is uitzondering (al. 2 art. 946).

Voorzeker een lofwaardig voorschrift van den wetgever, die den justiciabele snel recht wilde geven. Als hij nu maar geen bepalingen had gemaakt, die dit vrij wel onmogelijk maken. Het is hier het toepasselijke art. 61 Rechtsv., dat wegneemt wat art. 946 al. 1 Rechtsv.

den justiciabele geeft. Volgens eerstgenoemd artikel toch moet het vonnis zooals het uitgesproken wordt, aan eenige daarin gestelde eischen voldoen. Dit artikel, dat in deze rechtspleging eigenlijk niet thuis hoort, onderstelt blijkens die eischen, bij de uitspraak de aanwezig-heid op de terechtzitting van een volledig opgemaakt concept vonnis, dat de griffier ex art. 62 Rechtsv. slechts op het audiëntieblad behoeft over te brengen. Een dergelijk concept is nimmer terstond na den afloop van het onderzoek klaar, zoodat de uitspraak van het vonnis,

ART. 947. 97 wil men aan die bepaling streng de hand houden, steeds tot over

eenige dagen uitgesteld zal worden. Is bij lastige zaken wel aan te bevelen het vonnis vóór de uitspraak op te maken, bij eenvoudige zaken is het niet noodig, en dergelijke zaken zijn volgens de bedoeling van den wetgever bij de nieuwe regeling juist ter kennisneming van het residentiegerecht gebracht.

Een termijn waarbinnen het vonnis onderteekend moet zijn, ontbreekt.

De bepaling van art. 62 Rechtsv. is mutatis mutandis vervangen door art. 940 al. 3 Rechtsv., doch heeft alleen betrekking op het proces-verbaal der terechtzitting, en niet op het afzonderlijk opgemaakte vonnis, dat de Europeesche rechtspleging strikt genomen ook niet kent. Dat het vonnis onderteekend moet worden door den residentie-rechter en den griffier volgt echter uit art. 43 al. 2 Rechterl. Org.

Indien een van beiden daartoe in de onmogelijkheid verkeert, zal art. 940 al. 4 analogisch toegepast moeten worden.

Het voorschrift van art. 946 al. 3 schijnt overbodig te zijn, nu in art. 936 Rechtsv. is bepaald, dat alle vonnissen door aanzeggingen ter kennis van de betrokkenen gebracht worden, en de niet aanwezige partij niet onder de bepaling van art. 932 al. 2 valt. Deze alinea paste wel bij de oude redactie van art. 936, en is na de verandering van dat artikel blijkbaar bij vergissing blijven staan.

Art. 947.

Wanneer partijen ten dage dienende eenig uitstel verzoeken,

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 101-107)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN