• No results found

gezet en gelast hij de oproeping van dien waarborg met

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 111-117)

102 ART. 950.

gelijktijdige uitreiking van een afschrift van het antwoord of van een extract van het proces-verbaal der terechtzitting voor zoover het de gronden voor de vrijwaring aangevoerd ver-meldt en doet hij hem aanzeggen zich van zijne getuigen te doen vergezellen en zijne bewijsstukken mede te brengen.

4. Dit uitstel is onnoodig, wanneer de waarborg ter terecht-zitting aanwezig en tot dadelijk antwoord bereid mocht zijn.

In de derde alinea van art. 925 Reehtsv. werd zoowel in het ont-werp van den Raad van State, als in het gewijzigd ontont-werp A niet gesproken over vrijwaring; wel daarentegen over voeging en tusschen-komst. Over vrijwaring handelde art. 791/ ontw. Raad v. State. Dit gaf den Minister aanleiding om in zijne toelichting op art. 789 van het gewijzigd ontwerp A (1) op te merken, dat de mogelijkheid geopend moest worden iemand in vrijwaring op te roepen, en dit incident in te dienen vóór de eerste terechtzitting. In art. 791/ ont-werp A is hieraan voldaan, en is bepaald dat de oproeping in vrij-waring slechts kan geschieden door den eischer na en door den verweerder biß het antwoord; dus voor den verweerder alleen dan vóór de terechtzitting, indien hij een schriftelijk antwoord ingediend heeft. Na eene kleine redactiewijziging en de toevoeging van de laatste alinea, een en ander op advies van de Staatscommissie, kreeg het artikel zijn tegenwoordigen vorm.

Daar tusschen den in vrijwaring opgeroepene, en de partijen een rechtsingang ontstaat op eene andere wijze dan in art. 925 Reehtsv.

voorgeschreven, kan dit artikel desnoods als eene uitzondering daarop aangemerkt worden. Die rechtsingang wordt voorafgegaan door het verzoek van de partij tot oproeping van den waarborg, en ontstaat door de toewijzing van het verzoek door den residentierechter, naar aanleiding waarvan de waarborg door dezen in het geding geroepen wordt. Daar de vordering van den eischer al geregistreerd is, zal de aanvang van dien rechtsingang niet afhangen van eene registratie door den griffier, en mocht men dit wel van meening zijn, dan is dat voorschrift omtrent de registratie er des te ondoelmatiger om.

In tegenstelling met art. 70 Reehtsv. is het recht iemand in vrij-waring op te roepen uitdrukkelijk ook aan den eischer toegekend.

Uit art. 70 al. 1 Reehtsv. en den naderen rechtsdag, die volgens art. 950 al. 3 bepaalt moet worden, blijkt, dat de rechter op het verzoek beslist op de terechtzitting na de wederpartij gehoord te

(1) Geschiedenis enz. pag. 136.

AKT. 950. 103 hebben, en dus bij incidenteel vonnis. Dit vonnis zal den waarborg, omdat hij daarin betrokken is (art. 936 Rechtsv,) aangezegd moeten worden. Overigens wordt geprocedeerd volgens de beginselen van art. 929 Rechtsv, waarbijden waarborg, het recht vóór de zitting een schriftelijk antwoord in te dienen niet zal kunnen worden ontzegd.

Van de uitreiking van het afschrift van het verzoek tot vrijwaring kan blijkens al. 4, indien de waarborg ter terechtzitting aanwezig is met zijne toestemming afgezien worden, als wanneer ook uitstel on-noodig is.

Kan men een in het ressort van een ander residentiegerecht, ja zelfs buiten Java en Madoera wonenden waarborg door vrijwaring in het proces brengen?

Blijkens het bepaalde bij art. 76 Rechtsv. kan de waarborg zich niet op onbevoegdheid van den rechter beroepen, en is hij gehouden te procedeeren voor den rechter voor wien de zaak aanhangig gemaakt wordt. Uit het voorschrift van art. 99 al. 13 Rechtsv. hetwelk de betrekkelijke bevoegdheid betreft, en dat nog beperkt wordt in het slot van art. 76 Rechtsv., zou men afleiden, dat het hier alleen de regelen, der betrekkelijke bevoegdheid betreft, zoodat men een persoon elders op Java en Madoera wonende, maar die voor een ander residentie-gerecht zou moeten terechtstaan, in vrijwaring zal kunnen oproepen.

Art. 950 al. 1 gaat echter nog verder door de in de officieele stuk-ken niet toegelichte woorden „hetzij Europeaan, hetzij Inlander," waaruit blijkt, dat, vermits die inlander tegenover den gewaarborgde in de meeste gevallen voor den landraad terecht zal staan, in deze regeling ook op de absolute bevoegdheid uitzondering gemaakt wordt. Het is te verdedigen met een beroep op art. 6juncto .116 sub k Rechterl. Org.

Daarentegen wordt door de schrijvers over art. 74 Ned. Rechtsv. (1) aangenomen, dat bij vrijwaring de rechter niet over een zaak tot de competentie van den anderen rechter behoorende, zal mogen beslissen,

zoodat indien de vrijwaringzaak tot de competentie van den raad van justitie behoort, het beroep in vrijwaring voor het residentie-gerecht, niet deugdelijk is, en de residentierechter zich onbevoegd zal verklaren.

De vraag of men iemand hetzij Europeaan hetzij inlander, die buiten Java en Madoera woonachtig is, in vrijwaring mag oproepen, zal m. i. ontkennend beantwoord moeten worden. De positie van den waarborg in het proces voor het residentiegerecht is vrijwel dezelfde

(1) Mr. v. ROSSEM t. a. p. pag. 75 en de daar aangehaalde Fransche schrij-vers FAURE t. a. p. Dl. Ill pag. 80 e. v. In anderen geest, vonnis Kantonge-recht Rotterdam Wkbl. No. 6623 en 6637.

104 ART. 950.

als die van den verweerder ; ook hij is door een der partijen in rechten geroepen geworden. Nu art. 116f Rechterl. Org. uitdrukkelijk vast-stelt, dat de verweerder in zaken voor het residentiegerecht steeds op Java en Madoera moet wonen, mag m. i. van dezen regel, die de verhouding regelt tusschen de rechtsmacht van de residentiegerechten op Java en Madoera, en die in de Buitenbezittingen, niet afgeweken worden op zuiver processueele gronden. De buiten Java en Madoera woonachtige justitiabele is onderworpen aan een ander reglement op de rechtspleging en kan daarvan niet afgetrokken worden, enkel op processueele gronden, 't Is ook hier eene kwestie van absolute bevoegd-heid, welke echter op rechtsregelen van quasie-internationaal karakter gegrond is. Dezelfde grond leidde er toe boven aan te nemen, dat een buiten Java en Madoera woonachtigen mede-verweerder niet voor het residentiegerecht op Java geroepen kan worden, en dat ook de reconventioneele eisch tegen een zoodanigen eischer niet ontvanke-lijk is.

Het schijnt hier de plaats te zijn de incidenten voeging en tusschen-komst even ter sprake te brengen, vermits de desbetreffende be-palingen (art. 279 e. v. Rechtsv.) toepasselijk verklaard zijn.

Ten opzichte van den interveniënt hebben zij rechtsingang ten gevolge, zoodat zij eigenlijk op de wijze van art. 925 al. 1 Rechtsv.

aanhangig zouden moeten worden gemaakt. Daar het echter incidenten (1) zijn, vallen zij onder de derde alinea van dat artikel, en worden zij dus schriftelijk of mondeling ter terechtzitting aangebracht. (2)

Voeging en tusschenkomst zullen dus, in afwijking met vrijwaring niet vóór de terechtzitting kunnen plaats hebben, en naar analogie van het bepaalde bij art. 282 Rechtsv. niet na den eisch en het antwoord, vermits deze in de procedure voor het residentiegerecht voor de conclusies van partijen in de plaats komen. Op het gedaan verzoek zullen partijen gehoord worden, en wordt bij interlocutoir vonnis beslist. Daarbij zal eventueel het verzoek worden toegestaan en partijen gelast voort te procedeeren. De interveniënt zal nu zijn eisch moeten doen, en wel vermits geen andere vorm is voorgeschreven overeenkomstig het bepaalde bij art. 925 al. 4 Rechtsv., zooals boven reeds werd gezegd, desnoods mondeling op de terechtzitting en zullen de andere partijen daarop gehoord worden.

(1) In het ontwerp van den Raad van State en het gewijzigd ontwerp A werden zij uitdrukkelijk genoemd. In het ontwerp B zijn zij weggelaten, om voor het woord incidenten, dat meer omvat, plaats te maken.

(2) Anders Mr. HUBREGTSE t. a. p. pag. 57, die de procedure van art. 280 Rechtsv. aanraadt.

ART. 951. 105 De omstandigheid dat de interveniënt buiten Java en Madoera woont is m. i. niet van invloed, daar hij in het proces als mede-eischer te beschouwen is, en door dezen het voorschrift van art. 116/

Rechterl. Org. volgens hetwelk de verweerder op Java en Madoera moet wonen, niet geldt.

Art. 951.

1. Alle exceptiën moeten tegelijk met de verwering op de hoofdzaak worden voorgesteld op straffe van verval der niet voorgedragene exceptiën, en, indien niet ten principale geantwoord is, van het recht om zulks te doen. Echter zullen erfgenamen, weduwen en vrouwen, hetzij uit den echt, hetzij van tafel en bed, of van goederen gescheiden, die in termen van beraad zijn, hunne verwering tot een beroep daarop kunnen bepalen.

2. Indien de rechter onbevoegd mocht zijn uit hoofde van het onderwerp des geschils, is hij, ook al is de exceptie van onbevoegdheid niet voorgesteld, ambtshalve gehouden zich onbevoegd te verklaren.

3. Indien de vordering strekt tot opeisching van roerende zaken, zonder voorafgaand revindicatoir beslag, zal de schatting der waarde, die bij het verzoekschrift heeft plaats gehad, niet kunnen betwist worden op grond dat zij te laag is en de werkelijke waarde de bevoegdheid van den residentie-rechter zou te boven gaan.

De eerste alinea van dit artikel is ontleend aan art. 141 Ned.

Rechtsv., en huldigt daarin een beginsel, dat zooals de Minister bij de algemeene beschouwingen terecht opmerkt, reeds in 1848 in het Inl. Regl. aangewezen was (art. 139).

Uit de bij de toelichting op art. 945 Rechtsv. verdedigde stelling dat het antwoord van den verweerder eerst afgeloopen is, wanneer tot de bewijsvoering overgegaan wordt, vloeit voort, dat hij ook tot op dat moment excepties mag opwerpen en zijne verwering op de hoofdzaak mag voortzetten.

De derde alinea beperkt het recht van verdediging voor het geval

106 ART. 952.

de vordering strekt tot opeisching van roerende goederen, zonder voorafgaand revindicatoir beslag. Dit staat in verband met het bepaalde bij art. 927 Rechtsv., dat voorschrijft, dat de eischer in zulk een geval de waarde der vordering moet opgeven. Het motief van deze bepaling is zonder twijfel daarin gelegen, dat de verweerder bij eene veroordeeling steeds de keus heeft het roerend goed dan wel de gestelde waarde terug te geven, en hij dus bij te hooge taxatie het goed in natura, en bij te lage taxatie de waarde kan teruggeven.

De verweerder zal er trouwens nimmer belang bij hebben, dat de geschatte waarde door den rechter verhoogd wordt, tenzij hij dat doet om de tegenpartij door een onbevoegdverklaring van de rechter af te matten, hetwelk zeker vermeden moet worden. Daarentegen belet dit artikel hem niet tegen te hooge taxatie op te komen, waarbij hij dan vooral belang heeft, indien het roerend goed ver-dwenen of te niet gegaan is.

In art. 927 al. 3 Rechtsv. werd in het ontwerp van den Raad van State alleen van roerend goed gesproken. Later werd het artikel uitgebreid tot alle vorderingen, die niet bestaan in betaling van een geldsom, en waarbij de bevoegdheid van den residentierechter afhankelijk is van de waarde der vordering. Met deze uitbreiding is bij het redigeeren van art. 951 al. 3 geen rekening genomen. De stukken zwijgen er over, zoodat men moet aannemen, dat het ver-geten is. Voor de in art. 927 al. 3 wel, en in dit artikel niet genoemde gevallen zal de bedoelde betwisting dus wel geoorloofd zijn.

Deze beide alinea's, de verdediging betreffende, worden gescheiden door alinea 2, die een voorschrift bevat voor den rechter, dat met de verdediging niets te maken heeft. In de Nederlandsche wet (art. 156), waar het uit overgenomen is, heeft het eene betere plaatsing.

Art. 952.

1. Wanneer eene partij de echtheid betwist van een door de wederpartij overgelegd bewijsstuk, kan de residentierechter een onderzoek daarnaar instellen na afloop waarvan hij zal beslissen of het betwiste stuk al dan niet in het geding zal worden toegelaten.

2. Blijkt de noodzakelijkheid om bij dat onderzoek gebruik

te maken van stukken, welke in handen zijn van openbare

bewaarders, dan gelast de residentierechter, dat die stukken

ABT. 952. IO7

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 111-117)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN