• No results found

Wanneer de eischer niet kan schrijven, kan hij zijne vordering mondeling voordragen aan den residentierechter,

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 26-40)

die haar in geschrift brengt of doet brengen. Deze bevoegd-heid tot mondelinge voordracht geldt niet voor den ge-machtigde.

T l ) VAN ROSSDM, t. a. p. pag. 188 sub. 3 VAN DER DOES DE W. t. a. p. 395 e. v., FAURE Dl. III, p. 34 en 50.

(2) T. a. p. p. 12 e. v.

(3) Tijdschr. R. v. S. Dl. LXXX p. 111.

(4) Geschiedenis enz. pag. 90.

AETT. 925, 928, al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede. 17 3. Incidenten worden schriftelijk of mondeling'ter

terecht-zitting aangebracht.

Art. 928, al. 2.

De mondelinge voordracht wordt eerst in geschrift gebracht, w a n n e e r de eischer de gegevens heeft verstrekt om aan de

in het vorig artikel gestelde vereischten te voldoen.

Art. 929, al. 1, 2de zinsnede.

T e n dage, waarop die aanteekening heeft plaats gehad, wordt de vordering geacht ingesteld te zijn.

Dit artikel is, wat de redactie betreft, aan art. 1 Rechtsv., maar wat den inhoud aangaat aan art. 126 al. 1 l a l . Regl. ontleend. De arrogante aanhef doet niet vermoeden, dat het artikel slechts eene uitzondering is op het toepasselijk verklaarde art. 1 Rechtsv., welk artikel reeds in den aanhef de mogelijkheid van uitzonderingen aanneemt.

Elke rechtsingang vangt aan met een verzoekschrift.

De eerste vraag, die zich met betrekking tot dit artikel voordoet, is, hoever strekt de werking daarvan zich uit? Op grond van de redactie, die ons aan eene der algemeen geldende grondregelen doet denken, en waarop dit artikel eigenlijk als uitzondering geen recht heeft, zou men aannemen, dat het niet beperkt is tot de rechts-ingangen in den eersten titel van Boek IV vermeld, maar ook die in den derden titel voorkomende omvat.

Aan den anderen kant zijn er redenen voor de meening, dat men de toepasselijkheid van dit artikel moet beperken tot den eersten titel.

De plaats van art. 925 in den eersten titel van Boek IV handelende over de wijze van procedeeren in eersten aanleg doet ons vermoeden, dat het voorschrift alleen geldt voor de procedures genoemd in dien titel. Zonder nu aan het opschrift van dien titel al te veel waarde te hechten, wordt men in deze meening versterkt, door het feit, dat art. 925 eene uitzonderingsbepaling is, die als gevolg van dien niet uitgebreid mag worden; en voorts door de woorden „bij dezen titel" in de zinsnede, „waaromtrent bij dezen titel geen uitzondering is gemaakt."

Van uitzonderingen in andere titels schijnt dus geen kwestie te zijn.

Ten slotte is de uitvoerige soms niet of weinig van art. 925 afwij-kende regeling van de wijze, waarop de rechtsingang bij eenige geschillen bij de executie voorkomende, ontstaat, een reden, om de

Mr. I', c. HEKMEÏEB, Toelichting en Kritiek, 2

18 AETT. 925, 928 al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede.

niet-toepasselijkheid van art. 925 op de procedures van den 3<ien titel aan te nemen. De reden van deze beperking, welke laatste reeds in het ontwerp van den Raad van State is te vinden, wordt niet vermeld.

Wat met rechtsingang bedoeld is, wordt niet uitdrukkelijk gezegd ; de stukken zwijgen er over. „De uitdrukking rechtsingang", zegt Mr. W. VAN ROSSBM Bz. (1) naar aanleiding van art. 1 Ned.

Rechtsv. „in plaats van rechtsvordering, zooals in het eerste ontwerp gelezen werd, bezigde men, omdat men wilde doen uitkomen, dat men op het oog had het begin der procedure (den introitus litis), en dat men niet bedoelde vorderingen, die in een aanhangig proces kunnen worden ingesteld."

Mocht bij de procedure voor de raden van justitie, voor het aan-hangig zijn der zaak, behalve de dagvaarding nog de inschrijving ter rolle ten verzoeke van den procureur van den eischer noodig zijn (art. 23 Rechtsv.), bij de rechtspleging voor het residentiegerecht is deze bepaling niet toepasselijk, daar de inschrijving ter rolle krachtens art. 943 Rechtsv. ambtshalve op last van den residentierech-ter plaats heeft, nadat de rechtsingang al aangevangen is. Daarentegen hangt de rechtsingang weer wel af van de inschrijving der vordering

in het in art. 941 Rechtsv. genoemd register, waarover beneden.

Die rechtsingang vangt aan met een verzoekschrift, hetwelk aan verschillende vereischten moet voldoen. Vooreerst moet het door den eischer of zijn gemachtigde onderteekend zijn, en ten tweede moet het bij den bevoegden residentierechter ingediend zijn. Voorts voegt art. 927 er nog eenige vereischten bij, welke blijkens den inhoud van art. 928 op ééne lijn daarmede moeten worden gesteld.

Indien het juist is, wat Mr. v. ROSSEM (2) meent, dat art. 1 Ned.

Rechtsv. geschreven schijnt te zijn om uit te drukken, dat er ter opening van den weg tot cle justitie niet meer noodig is, om vooraf verlof bij den rechter te vragen, zooals in het oud-Hollandsch recht vereischt was, en waartoe voor Indië in art. 1 Ind. Rechtsv. ook reden was, omdat het reglement van 1819 zoodanig verlof ook eischte, dan blijkt het, dat de Indische wetgever van Stbl. 1901 No. 15, die historische lijn niet gevolgd heeft bij het vaststellen van art. 925.

Immers, dan zou hij van een verzoekschrift of juister, van het indienen van een verzoekschrift, zonder meer gesproken hebben als tegenstelling tegen dat verlof, en zou hij de vereischten, waaraan dat moet voldoen, niet zóó nauw daaraan verbonden hebben, dat een verzoekschrift het-welk daaraan niet voldoet, geen rechtsingang ten gevolge kan hebben.

(1) T. a. p. pag. 5.

(2) T. a. p. pag. 4.

-AETT. 925, 928, al. 2, 929 al. 1 2de zinsnede. 19 Dit blijkt niet zoozeer uit het eerste vereischte in art. 925 genoemd,

omdat de onderteekening door of namens den eischer de eenige waarborg is, dat het stuk van hem afkomstig is, zoodat men, indien deze ontbreekt, zeggen kan dat het geschrift geen verzoekschrift is, (1) alswel uit de vereischten genoemd in art. 927. Ontbreken deze dan volgt toch geen registratie ter griffie, bestaat er geen datum van den rechtsingang, en dus ook geen rechtsingang zelf, geen aanvang van het proces.

Is er met betrekking tot een ongeteekend verzoekschrift niets voor-geschreven, in het niet overleggen der schriftelijke machtiging kan nog worden voorzien, daar een door een gemachtigde onderteekend verzoekschrift, indien de volmacht niet wordt overgelegd, teruggezonden wordt ter bijvoeging van die volmacht (art. 928 al. 1.) Ook in geval dat het verzoekschrift niet aan de in art. 927 gestelde eischen voldoet, wordt het met opgave van redenen ter verbetering of aan-vulling teruggezonden. In beide gevallen heeft de eischer zich aan de hem door den residentierechter gegeven voorschriften te houden, indien hij zijne vordering aanhangig wil maken. In beide gevallen is hooger beroep uitgesloten, en oordeelt de residentierechter in eerste en laatste ressort over de wettigheid der volmacht en over de vraag of de inhoud van het verzoekschrift aan de daaraan in art. 927 ge-stelde eischen voldoet.

Zonderling genoeg ontbreekt in het reglement een overeenkomstig voorschrift voor het geval dat het verzoekschrift niet of slechts met een kruisje onderteekend, dan wel onvoldoende gezegeld is. De ratio is hier dezelfde. Het hooggerechtshof had in zijne circulaire dd.

1 Juni 1897 n°. 402a/2366a de wenschelijkheid reeds betoogd, eene dergelijke fout te doen herstellen, en door geen goed landraad-voorzitter werd dit tot heden nagelaten. Waar met het dogma van lijdelijkheid van den rechter in deze nieuwe regeling formeel gebroken is, op het voorbeeld van eene reeds bij vele landraadvoorzitters terecht opgevolgde praktijk, daar had men dit punt wel meer volledig mogen regelen.

Doch ook indien volgens de meening van den residentierechter het verzoekschrift bij een onbevoegden residentierechter is ingediend, kan een rechtsingang daarvan het gevolg zijn. Zijne beschikking, waarbij het verzoekschrift aan den eischer wordt teruggezonden, is nl. aan hooger beroep onderworpen (art. 928 al. 5), zoodat bij

ver-(1) Art. 1 Rechtsv. stelt als vereischten voor de dagvaarding de beteekening daarvan door een bevoegden deurwaarder. Ook dit vereischte spreekt vanzelf, daar eene zoodanige beteekening door een onbevoegden deurwaarder geen beteekening in den zin der wet is, en dus alle rechtsgevolg mist.

20 AETT. 925, 928 al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede.

nietiging daarvan de rechtsingang aanvangt op den dag, dat de griffier de in art. 928 ai. 6 bevolen aanteekening gedaan heeft in het register.

Een ander vereischte voor het bestaan van rechtsingang, al staat het niet met zooveel woorden in de wet, is de registratie der vorde-ring door den griffier. Immers, volgens art. 929 al. 1 wordt ten dage, dat de aanteekening der vordering door den griffier in het register bedoeld in art. 941 Rechtsv. geplaatst is, de vordering geacht te zijn ingesteld. De datum van den rechtsingang hangt dus van die aan-teekening, liever genoemd registratie af. Zoolang er geen registratie is, is er geen datum, en nu kan ik mij geen rechtsingang, geen aan-vang van een proces denken zonder een bepaald tijdstip. Ik ga dus verder en zeg, zoolang er door registratie geen datum is vastgesteld, is er geen rechtsingang, geen aanvang van het proces.

Als die registratie, evenals de inschrijving ter rolle bij de rechts-pleging voor den raad van justitie, van partijen afhing, dan zouden zij -een eventueel verzuim aan zich zelve hebben te wijten; nu hangt alles van de snelle werkwijze van den residentierechter en den griffier af. Met het oog op de verjaring, renteberekening enz., heeft eerst-genoemde bij de ontvangst van het verzoekschrift zijn ander werk ter

zijde te leggen om te onderzoeken of de vordering voor registratie in aanmerking komt, en zoo ja, haar direct naar de griffie te zenden ter registratie, waar zij dan ook nog denzelfden dag geregistreerd moet worden. Dit is in het belang van partijen uitdrukkelijk noodig.

Is de residentierechter op dienstreis, of heeft hij meer dan een resi-dentiegerecht onder zich, dan is het tijdverlies om het stuk naar de griffie te zenden, waar het register ligt, voor rekening van den eischer, die ook wanneer zijne vordering om de eene of andere reden niet snel genoeg wordt ingeschreven, het kind van de rekening is.

Eene dusdanige regeling is dubbel vreemd in een reglement als het onderhavige, waar zooveel waarborgen gegeven zijn, dat partijen niet door onkunde of processueele verzuimen hun goed recht ver-liezen. Zij is voorts zeer onlogisch, omdat de indiening van een verzoekschrift eene concrete handeling van den eischer is, welke hoe men er ook over twisten moge waarin zij bestaat, ontwijfelbaar aan een bepaald tijdstip verbonden is. En nu neemt men als tijdstip aan, dat van de handeling van een ander persoon, n.1. den griffier, welke eerst plaats heeft, nadat de indiening geschied is, en waarop de indiener der vordering dien het toch het meest aangaat, niet de minste controle kan uitoefenen. Onlogisch is deze regeling ook omdat, zooals Mr. HUBEEGTSE reeds opmerkte (1) dat register hetwelk meer een

(1) T. a. p. pag. 25.

AETT. 925, 928, al. 2, 929, al. 1, 2de zinsnede. 21 hulpmiddel is voor den rechter en den griffier om hun taak geregeld

te vervullen en om die te controleeren, niet geschikt is om daarin de rechten van partijen te waarborgen. (1) Wel is dat bij de aan-teekening van de aanvrage om hooger beroep ook het geval (art. 983), maar daar staat althans bij de mondelinge aanvrage geen andere, betere weg open. Op de Europeesche rechtspleging kan men zich in deze ook niet beroepen, omdat daar de inschrijving ter rolle, welke hiermede te vergelijken is, geen datum aan den rechtsingang geeft, al is zij in zekeren zin als eene aan de dagvaarding verbonden opschortende voorwaarde te beschouwen.

Onvoldoende gemotiveerd door de Staatscommissie, die de bepaling van art. 929 al. 1, 2de zinsnede voorstelde op grond, dat aan het vast-stellen van een datum behoefte was, en men den datum van het rekest daarvoor niet nemen kon, is zij zonder opgave van redenen door den Minister in het ontwerp overgenomen.

Tot heden werd zoo bij de landraden als bij de residentiegerechten de vordering vrij algemeen geacht aanhangig gemaakt te zijn op den dag, dat het rekest door den landraadvoorzitter was ontvangen, en wel op grond, dat de datum van het rekest zelf soms al verscheidene dagen oud was, daar men het niet direct had verzonden, en omdat deze regeling de meest billijke toescheen. Van dien datum werd aanteekening op het rekest gehouden. De vordering zelve kon dus eenige dagen later geregistreerd worden, zonder dat die datum ver-anderd behoefde te worden, omdat dat niet de datum der registratie, maar die van het instellen der vordering was. Ik heb op deze praktijk weinig aan te merken, omdat zij volkomen logisch is. Voor het aanhangig maken eener zaak is toch alleen noodig, dat de eischer zijn verlangen aan den rechter op dusdanige wijze kenbaar maakt, dat op dat geuit verlangen het proces voortgezet kan worden. Hieraan is voldaan op het oogenblik, dat de resi den tierechter het rekest ontvangt. Op dat moment behoort hij het te lezen en het overeen-komstig de gegeven voorschriften te behandelen. VVenscht de justiciabele het eerst naar de griffie te zenden, het staat hem vrij, maar het daar-door veroorzaakte tijdverlies is dan voor zijne rekening.

Om nu den justiciabele geen nadeel te doen lijden door het feit, dat de residentierechter soms op dienstreis is, zou men de ontvangst ter griffie met de ontvangst door den residentierechter gelijk kunnen stellen. Aanteekeningen van den residentierechter en van den griffier zouden dien datum officieel kunnen vastleggen. Daartegen is geen bezwaar. In art. 983 Rechtsv. wordt een soortgelijk voorschrift

(-1) Opmerkelijk is dat thans uit den bundel processtukken niet blijkt, wanneer de rechtsingang is aangevangen.

22 AKTT. 925, 928 al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede.

gegeven ten aanzien van den datum van ontvangst van het schrif-telijk appèl, zoodat het geval zelfs niet het eenige in deze regeling zou zijn. Nu het met opzicht tot den datum niet noodig is het rekest snel af te doen, is er tijd daaraan de noodige aandacht te wijden, en nauwkeurig te onderzoeken of het aan de te stellen eischen voldoet.

Dat het tijdstip in art. 927 al. 1 genoemd onbillijk gekozen is, werd boven reeds betoogd. Nog onbillijker wordt het in het geval dat de residentierechter zich onbevoegd verklaard heeft krachtens art. 928 al. 3, daar in zulk een geval eene gemotiveerde beschikking moet worden op schrift gesteld, en beslissingen over competentie niet altijd de eenvoudigste zijn, vooral niet bij de tegenwoordige regeling, zoodat het geen werk is voor een snipperuurtje, en eenige studie en het naslaan van eenige litteratuur in de meeste gevallen noodig zal zijn.

Het wil mij toeschijnen, dat de Staatscommissie bij bet ontwerpen van art. 928 al. 1, 2de volzin, rekening genomen heeft met de bepaling van art. 789c van het ontwerp van den Raad van State, volgens hetwelk verzoekschriften, die niet aan de in art. 7896 (thans a.rt. 927) gestelde eischen voldoen, of bij een anderen residentierechter hadden moeten zijn ingediend, aan den eischer of diens gemachtigde worden teruggezonden. Volgens de toelichting (1), waarin deze eischen, dus ook de relatieve competentie, essentieel genoemd worden, is het wenschelijker deze verzoekschriften terug te geven, dan ze na voortgezette procedure met nietigheid te bedreigen. De Raad van State wilde dus geen behandeling van zulke verzoekschriften, dan nadat ze verbeterd waren. Dit leidt dan ook tot het niet registreeren van de vordering. Het verbod daartoe werd geheel overbodig in dit artikel ingelascht.

Overbodig, omdat het register alleen voor aanhangige zaken bestemd was (art. 790e ontw. R. v. St., thans art. 941). In plaats van nu eene bepaling in het leven te roepen volgens welke door dergelijke ver-zoekschriften de zaak niet aanhangig wordt, bepaalde de Raad van State er zich toe de registratie, d. i. een der meest zichtbare gevolgen van het aanhangig zijn, doch lang niet het eenige, uit te sluiten. De Staatscommissie, zich terecht met het beginsel der voor-gestelde bepaling vereenigende — trouwens wie zou dat niet, het was daarenboven niet iets nieuws en reeds jarenlang door tal van landraadvoorzitters in de praktijk toegepast en door het hooggerechts-hof in bovengenoemde circulaire aanbevolen — zag echter niet het

(1) Geschiedenis enz. p. 106.

AETT. 925, 928, al 2, 929 al 1 2de zinsnede. 23 onlogische van het ontworpen voorschrift in. Zij ging zelfs nog verder,

en keerde de redeneering geheel en al om door den datum van het aanhangig zijn der zaak te doen afhangen van de inschrijving in het register.

Waar in art. 925 gesproken wordt van het aanhangig zijn eener zaak, en in daarmede verband houdende artikelen gehandeld wordt over de vereischten die daaraan gesteld worden, en het tijdstip waarop dat aanhangig zijn aanvangt, daar moet in de gevallen, dat men het aanhangig zijn eener zaak wil uitsluiten, het vast te stellen voorschrift op het niet-aanhangig worden der zaak gericht zijn, op de kern van de kwestie, niet op eenig uitwendig verschijnsel of eenige zichtbare uiting van het aanhangig zijn. De voorschriften omtrent de registratie zijn als gevolg van dien veroordeeld.

De woorden, waaromtrent bij dezen titel geen uitzondering is gemaakt, zijn overgenomen uit art. 1 Rechtsv., met bijvoeging der woorden

„bij dezen titel".

Het algemeene vereischte voor het bestaan van zulk eene uitzon-dering is, dat er rechtsingang moet ontstaan.

Incidenten vallen er als regel dus niet onder. Ook het verzoek tot conservatoir beslag kan niet de aanvang van een proces genoemd worden, omdat dat slechts een middel tot bewaring van zijn recht is, en er in dat stadium nog geen eisch ingesteld is. (1) Evenmin het verzoek tot vaststelling der niet in het vonnis opgenomen kosten als bedoeld in de artt. 975 e. v. Rechtsv., omdat dit blijkens de voorgeschreven aanteekening der genomen beslissing in het proces-verbaal en het vonnis der zaak (art. 976 al. 1), meer eene voort-zetting van het niet geheel afgedane proces te noemen is.

Hoe de vordering in reconventie moet worden ingesteld is betwist.

De residentierechter te Buitenzorg oordeelde (2), dat deze eisch onder den regel van art. 925 al. 1 viel, en alzoo overeenkomstig het bepaalde bij dat artikel had moeten zijn ingesteld. Waarschijnlijk werd hij hiertoe gebracht, omdat voor dezen eisch in het 4de boek niet uitdrukkelijk eene uitzondering gemaakt is.

De raad van justitie te Batavia (3) vernietigde deze beslissing op grond, dat uit art. 945 Rechtsv., waar eene mondelinge behandeling is voorgeschreven, blijkt, dat het de bedoeling van den wetgever

(1) Zie ook vonnis van R. v. J. Bat. Tijdschr. R. i. I. Dl. LV1II p. 321.

(2) Tijdschrift R. i. I. DI. LXXXI1I pag. 452.

(3) T. a. p. pag. 453.

24 A E T T . 925, 928, al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede.

geweest is, dat de reconventioneele vordering ook m o n d e l i n g k a n worden ingesteld. (1)

Mr. HUBREGTSE (2) zoekt het antwoord op de vraag door eene vergelijking m e t de procedure voor den r a a d v a n justitie, waar de reconventioneele eisch bij het antwoord wordt ingesteld. M . i . terecht, o m d a t de voorschriften o m t r e n t den eisch in reconventie voor de raden van j u s t i t i e in art. 924 op het residentiegerecht toepasselijk v e r k l a a r d zijn, en art. 245 Rechtsv. i n het stelsel der procedure voor het resi-dentiegerecht overgebracht (3), voorschrijft dat de reconventioneele eisch bij het antwoord, en als gevolg van dien ook op de wijze als h e t antwoord, moet worden gedaan.

Of wij hier echter met eene uitzondering op art. 925 al. 1 te m a k e n hebben is twijfelachtig, en wel o m d a t door den eisch in reconventie geen rechtsingang tusschen partijen a a n v a n g t . Deze bestaat reeds bij h e t doen v a n zulk een eisch. H e t proces is d a n al a a n h a n g i g . Wel wordt de o m v a n g van den rechtsstrijd door zulk eene vordering uitgebreid, m a a r dat is bij alle incidenten het geval, welke v a n den reconventioneelen eisch alleen in zooverre verschillen, dat bij laatst-genoemden geenerlei verband m e t de conventioneele vordering ver-eischt is.

De eerste uitzondering op den regel van art. 925 al. 1 v i n d e n wij

De eerste uitzondering op den regel van art. 925 al. 1 v i n d e n wij

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 26-40)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN