• No results found

Partijen kunnen bij den raad van justitie in hooger beroep komen van de vonnissen gewezen door de residentiegerechten

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 147-155)

in zaken, waarin deze gerechten niet anders dan in het eerste ressort kunnen oordeelen. De artikelen 328, 329 en 330 zijn op dit hooger beroep van toepassing.

Al. 2 art. 979.

2. Dit beroep zal ontvankelijk zijn, zelfs wanneer die vonnissen en beschikkingen zonder voorbehoud van dengene, die er zich mede bezwaard acht waren ten uitvoer gelegd.

Terwijl art. ll&h Rechterl. Org. de gevallen noemt, waarin hooger beroep toegelaten is, bevat de tweede titel van het vierde boek van het Regl. op de Burg. Rechtsv. de voorschriften omtrent het rechts-geding in hooger beroep en cassatie, d. w. z. de wijze van procedeeren.

Het is er echter verre van, dat de wetgever deze beide onderwerpen nauwkeurig uit elkander gehouden heeft. In art. 928 al. 5 Rechtsv.

wordt hooger beroep toegelaten van de in de beide voorgaande alinea's van dat artikel genoemde beschikkingen. De beslissing, waarbij de

138 ART. 978 en al. 2 AKT. 979.

eischer of de gedaagde toegelaten wordt om kosteloos te procedeeren, wordt in art. 892 jcto. 924 Rechtsv. uitdrukkelijk verklaard niet aan hooger beroep te zijn onderworpen ; evenzoo het verstek-vonnis (art. 330 jcto. art. 978 Rechtsv.) Daarentegen is hooger beroep weer uitdrukkelijk toegestaan in de gevallen in de artt. 1004,1006,1016 en 1027 Rechtsv., en is het uitgesloten in het geval van art. 1020 al. 2 en 3 Rechtsv.

Ten slotte wordt in art. 978 Rechtsv. aan partijen het recht toegekend om in hooger beroep te komen van vonnissen in zaken, waarin de residentiegerechten niet anders dan in het eerste ressort oordeelen kunnen. Deze verschillende bepalingen zijn gelukkig van denzelfden wetgever als art. 1167* Rechterl. Org., zoodat de geldigheid der laatst-genoemde alleen reeds op grond daarvan niet betwist kan worden.

Is er overeenstemming met art. 116A Rechterl. Org., dan zijn zij eene toepassing daarvan; is er strijd, dan zal men ze als eene uitzondering moeten opvatten.

Wij kunnen er den wetgever geen verwijt van maken dit onderwerp niet meer systematisch geregeld te hebben, want ook in de procedure voor de raden van justitie en het hooggerechtshof komen dergelijke bepalingen voor, ja zelfs in het Inl. Reglement. De algemeene be-palingen omtrent hooger beroep in het Regl. op de Rechterl. Org.

blijven m. i. desniettemin in de twijfelachtige gevallen van kracht, en daar deze aansluiten aan de absolute competentie, zoo is er steeds een algemeenen regel omtrent de appellabiliteit te vinden.

Wat wij eigenlijk hebben aan de eerste zinsnede van art. 978 Rechtsv. ? Het artikel is gedachteloos overgeschreven uit art. 327 Rechtsv. en komt ook in het Nederl. wetboek voor. De toelichting geeft ons geen licht. Art. 327 Rechtsv. heeft nog zin, omdat daar door de slotwoorden

„waarin deze niet anders dan in het eerste ressort oordeelen" het appèl wordt uitgesloten van vonnissen door de raden van justitie in hooger beroep gewezen (1). Een dergelijk vonnis van een residentie-gerecht is echtereen casus non dabilis, omdat dit residentie-gerecht de aller-laagste Europeesche rechter is. Vandaar dan ook dat de slotwoorden van de eerste zinsnede van art. 978 een vreemden indruk maken.

Al wordt zoowel in art. 116A Rechterl. Org., in niet gemotiveerde afwijking van de terminologie in art. 96 en 126 Rechterl. Org. waar het woord „uitspraken" gebezigd is, als in art. 978 Rechtsv. van

„vonnissen" gesproken, zoo moet men hiertoe ook beschikkingen brengen.

Dit blijkt o. a. uit art. 979 en 982 Rechtsv., waar de appellabiliteit van de daar genoemde beschikkingen niet toegekend, maar veronder-steld wordt. Men blijve niet aan het woord „vonnissen" in art. 978

(1) Vgl. FAURE Dl. V p. 56 en 57.

ART. 978 en al. 2 ART. 979. 139 Rechtsv. en art. 116A Rechterl. Org. hangen. Juist om het bepaalde bij art. 982 Rechtsv. kan het woord vonnissen hier niet in beperkten zin worden opgevat. Immers, de beschikkingen in de rechtspleging voor het residentiegerecht dragen een zeer eigenaardig karakter. Zij zijn daar niet zooals in de Europeesche rechtspleging producten van de voluntaire jurisdictie, neen, zij hebben vrijwel het karakter van een vonnis, waarvan zij alleen verschillen, doordat zij niet op de open-bare terechtzitting in bijzijn van den griffier en in tegenwoordigheid van partijen genomen worden. Ditzelfde argument vinden wij reeds in een oud vonnis van den raad van justitie te Soerabaja (1) van 1867 hetwelk echter door het hooggerechtshof vernietigd werd, op grond, dat in de aangevallen beschikking, die den last tot betaling in art. 200 Inl. Regl. genoemd betrof, de president van den landraad eigenlijk als deurwaarder een bevel tot betaling doende, optrad. In 1896 komt hetzelfde argument na op bovengenoemde niet erg vlei-ende wijze gerefuteerd te zijn, meer opduiken in een vonnis van den raad van justitie te Batavia dd. 24 Maart 1896 (2). Ondanks de on-heusche wijze waarop dit argument in 1867 begroet werd, kan ik er mij zeer wel mede vereenigen, en meen derhalve, dat het hooger beroep ondanks de beperkingen, die men uit art. 979 en 982 Rechtsv.

zou kunnen afleiden, toegelaten is van alle beslissingen van den residentierechter in welken vorm zij ook genomen worden, en waar-onder ook die terzake eener verzochte executie genomen, gerangschikt moeten worden, mits binnen de grenzen van het bepaalde bij art.

116/i. Rechterl. Org., en behoudens uitdrukkelijke uitzonderingen.

Trouwens niet art. 978, maar veel meer art. 116A Rechterl. Org.

is de bepaling, waaraan de appellabiliteit getoetst moet worden. En vermits nu het hooger beroep wel is waar gericht is tegen de uit-spraak, en Avel omdat deze het praktische resultaat van de ingestelde vordering is, waartegen men bezwaren heeft, maar de toelaatbaarheid van dat beroep niet van de uitspraak, doch van den aard van het geschil afhangt, welke door de ingediende vordering bepaald wordt, zoo is het slechts van secundair belang tot welk soort van beslis-singen men een bepaalde uitspraak moet brengen. (3.)

(1) Tijdsch. R. i. I. Dl. X p. 776.

(2) Wkbl. no. 1742; Tijdschr. R. i. I. Dl. LXX p. 418 e. v.

(3) Ik zou daarom de appellabiliteit van eene aangaande gijzeling genomen beschikking niet, zooals de raad van justitie te Batavia bij het bovengenoemde vonnis deed, willen laten afhangen van de som, waarvoor de gijzeling gevraagd wordt, maar liever van de al of niet appellabiliteit van het vonnis, uit kracht waarvan de gijzeling gevorderd werd.

140 AßT. 978 en al. 2 ART. 979.

Men meene geen wichtig argument voor eene andere opvatting te vinden in het feit, dat b.v. in art. 928 Eechtsv. de appellabiliteit in enkele gevallen uitdrukkelijk wordt toegekend, omdat art. 1020 Eechtsv. waar zij even uitdrukkelijk is uitgesloten, een argument is voor eene tegengestelde meening. Ook een beroep op den aanhef van art. 1035 Rechtsv. schijnt mij om deze reden niet afdoende. De redactie van dit artikel vertoont duidelijk sporen van de scheiding, die de wetgever tusschen den eersten en den derden titel van boek IV heeft gemaakt ; eene scheiding, waarvoor geen reden is, en waarvan de gevolgen in deze des te minder van belang zijn, nu de appellabili-teit niet in het Regl. op de Burg. Rechtsv., maar in art. 116A Rechterl.

Org. geregeld is. In deze laatste bepaling ligt het zwaartepunt, en daarmede beeft de wetsuitlegger in de eerste plaats rekening te houden.

Een utiliteitsgrond vinden wij nog in het boven aangehaalde vonnis van den raad van justitie te Batavia, volgens hetwelk het niet met de beginselen eener gezonde en billijke rechtsbedeeling is overeen te brengen, dat de president van den landraad de vonnissen van den landraad geheel illusoir zou kunnen maken, door datgene te weigeren waartoe hij volgens de wet bij de tenuitvoerlegging verplicht is, en tot welke weigering hij gerechtigd zou zijn en de macht zou hebben, indien er van zijn bij de executie genomen beschikkingen geen hooger beroep mogelijk was.

Er zal dus hooger beroep mogelijk zijn niet alleen van eene beschik-king, waarbij een verzoek om conservatoir beslag of tot voorloopig getuigenverhoor geweigerd is, maar ook van die, waarbij dit met be-trekking tot een verzoek om executoir beslag of ingijzelingstelling geschied is.

De eenige mij bekende beschikking van voluntaire rechtsmacht, die door den residentierechter genomen kan worden, is die omtrent de machtiging van eene getrouwde vrouw, gegeven op grond van de toepasselijk verklaarde artikelen 813 e. v. Rechtsv. Wordt deze in een geding gegeven, dan kan de appellabiliteit op grond van art.

982 aangenomen worden, ofschoon uit het bovenstaande gebleken is, dat beschikkingen als deze in art. 982 eigenlijk niet bedoeld zijn.

De appellabiliteit van de beschikking op het op afzonderlijk verzoek buiten eigenlijk rechtsgeding doch met het oog op het instellen eener bepaalde rechtsvordering gedaan verzoek, zou men desnoods aan de algemeene redactie van art. 116h Rechterl. Org. kunnen ont-leenen. Er is overigens in deze voor verschil van opvatting wel reden.

De vraag heeft zich nog voorgedaan op welke wijze hooger beroep moet worden ingesteld van eene beschikking van den residentie-rechter, waarbij deze een introductief rekest terugzendt wegens zijne

, ART. 978 en al. 2 ART. 979, 141 onbevoegdheid. De raad van justitie te Soerabaja(l) nam aan, dat dit op de wijze in art. 978 e. v. Rechtsv. behoorde te geschieden.

De raad te Semarang (2) oordeelde, dat het op de wijze in art. 341 Rechtsv. behoorde te worden aangebracht. De Staatscommissie had dit onderwerp ook met betrekking tot de beschikking, waarbij de getrouwde vrouw gemachtigd wordt, in een afzonderlijk artikel willen regelen, maar noch in het ontwerp B, noch in de toelichting daarop is iets dienaangaande te vinden, zoodat dit door den Minister schijnt te zijn vergeten.

Het antwoord op deze vraag vindt men reeds ten deele in art. 982, vermits volgens dat artikel het hooger beroep van het eindvonnis ten gevolge heeft, dat mede wordt kennis genomen van de aan dat vonnis voorafgegane vonnissen en beschikkingen. Nu is de uitdrukking beschikkingen zoo in dit art., maar vooral in art. 979 slecht gekozen, omdat wat het laatstgenoemde artikel betreft de bijvoeging „beschik-kingen" feitelijk op niets neerkomt, daar ter openbare terechtzitting in bijzijn van partijen wel vonnissen geslagen, maar geen beschik-kingen genomen worden, maar in art. 982 heeft die bijvoeging in verband met de afwijkende redactie, waarop bij de behandeling van dat artikel de aandacht gevestigd zal worden, het gevolg, dat de beschikking ex art. 929 aan hooger beroep onderhevig zal zijn, wat b.v. met het oog op de vraag of de in art. 931 Rechtsv. gestelde termijn in acht genomen is, niet geheel zonder belang is. Ook eene eventueele afwijzende beschikking ex art. 930 genomen zal als zoodanig

appellabel zijn, al is dat hooger beroep dan ook niet meer ter zake dienende. Ik vestig er echter de aandacht op, omdat er dus twee beschikkingen zijn van welke op de in art. 983 genoemde wijze geappelleerd wordt. Is er nu reden om aan te nemen dat dit b.v.

met de beschikkingen krachtens art. 928 Rechtsv. genomen, niet het geval is? Immers neen. De procedure voor het residentiegerecht kent evenmin als die voor de landraden een andere wijze van hooger beroep dan die genoemd in art. 983, en waar dus niet duidelijk is aangegeven op welke wijze hooger beroep aangeteekend kan worden, kan men niet anders doen dan art. 983 Rechtsv. analogisch toe-passen. Er is geen keuze. Immers de bepalingen van de Europeesche procedure mag men niet toepassen, want deze tweede titel van boek IV bevat eene afzonderlijke regeling; het hooger beroep valt buiten de toepasselijk verklaarde artikelen. Waarom nu volgens den raad van justitie te Semarang uit het feit, dat de wetgever de regelen in dezen tweeden titel gesteld mutatis mutandis (?) niet op het hooger

(1) Tijdschr R. i. I. Dl LVXIX p. 498.

(2) Tijdschr. R. i. I. Dl. LXXX p. 112.

142 AKT. 978 en al. 2 ART. 979.

beroep van beschikkingen heeft toepasselijk verklaard, valt af te leiden, dat die regelen niet analogisch mogen worden toegepast, op grond dat het formeel recht geldt, kan ik niet inzien, vooral omdat in de twee bovengenoemde gevallen dat beroep wel op die wijze plaats moet hebben. Evenmin komt mij de bewering, dat op grond daarvan het hooger beroep op dezelfde wijze moet worden ingesteld als de vordering, aannemelijk toe, vermits al moge dit beginsel in art. 339 en 341 Rechtsv. zijn gevolgd, het als zoodanig nergens is voorgeschreven, en dit aan de Buropeesche procedure ontleende beginsel daarenboven in strijd zou zijn met de beginselen dei-procedure voor het residentiegerecht.

Nog minder schijnt mij de hierop volgende overweging juist toe, nl. dat uit 's wetgevers stilzwijgen te dien aanzien veeleer moet worden afgeleid, dat het zijne bedoeling geweest is het beroep bij rekest aanhangig te doen maken. De wetgever toch is in zijn toe-passelijkverklaringen in art. 924 en elders in den tweeden en derden titel van het vierde boek vrij nauwkeurig geweest is, en heeft eerder te vee] dan te weinig toepasselijk verklaard. Ten slotte is de analogische toepassing van art. 341 Rechtsv. al heel slecht gekozen, omdat men hier niet met analoge zaken te doen heeft. Het introductief rekest in de procedure voor het residentiegerecht is toch heel wat anders dan een verzoekschrift als genoemd in art. 341 Rechtsv., en de daarop te nemen beschikking verschilt principieel van eene beschikking op rekest in de Europeesche rechtspleging voorkomende.

De hoogere rechter zal in elk geval de appellabiliteit van de bij hem aangebrachte zaak moeten onderzoeken. En nu is het hoogst opmerkelijk, dat die vatbaarheid voor hooger beroep niet altijd uit de stukken behoeft te blijken. Dit zal kunnen voorkomen, indien de residentierechter op grond van art. 928 al. 4 Rechtsv. geweigerd heeft de vordering in geschrift te brengen, b.v. als een persoonlijke vordering is ingesteld tegen een in het ressort van een ander residentiegerecht wonenden verweerder. Zoo ook indien een restant-schuld beneden ƒ 75 wordt opgevorderd, en bij betwisting van den rechtstitel niet voldoende onderzocht is over welk bedrag die vor-dering liep, dan wel indien de betwisting van dien rechtstitel eerst in hooger beroep plaats heeft. Mocht dit in de praktijk het natuurlijk zeer zeldzaam geval zijn — de groote fout in deze regeling is juist dat het mogelijk is — dan zal een nader onderzoek hieromtrent gegevens moeten verschaffen.

Volgens de tweede zinsnede van art. 978 worden art. 328, 329 en 331 toepasselijk verklaard.

ABT. 979 al. 1 143 Omtrent art. 328 en 331 is met opzicht tot de procedure voor het residentiegerecht niets op te merken. Art. 329 zou in de toepassing bezwaren kunnen opleveren, met betrekking tot interlocutoire von-nissen, omdat tot de uitvoering daarvan de tegenpartij in den regel zal medewerken, ook al gevoelt hij zich daardoor bezwaard, en dus zijn recht van appèl zou verliezen. Hieraan is echter tegemoet gekomen door het bepaalde bij al. 2 art. 979 volgens hetwelk het hooger beroep ontvankelijk zal zijn, zelfs wanneer een interlocutoir vonnis zonder voorbehoud van dengene, die er zich mede bezwaard gevoelt, is tenuitvoergelegd.

Eigenlijk is al. 2 art. 979 niet in de eerste plaats eene bepaling betreffende het al of niet ontvankelijke van een hooger beroep, doch geeft het zooals uit de toelichting van den Raad van State blijkt, een voorschrift, waarvan het doel is, dat in een bepaald geval berus-ting op een bepaalden grond niet mag worden aangenomen. Als zoodanig was dit artikel dan ook meer op zijn plaats geweest in art. 978 dan in art. 979. De niet-ontvankelijkheid van het hooger beroep is slechts een gevolg van berusting. De redactie was dus logischer geweest, indien deze gericht was op de uitsluiting van berusting in dit geval, dan zooals nu op het wel ontvankelijk zijn

van het hooger beroep.

Art. 979 al. 1.

1. V a n de vonnissen en beschikkingen bij artikel 9 3 7 eerste lid vermeld, k a n geen hooger beroep worden ingesteld dan tegelijk met het beroep van het eindvonnis.

2. Dit beroep zal ontvankelijk zijn, zelfs wanneer die vonnissen en beschikkingen zonder voorbehoud van dengene, die er zich mede bezwaard acht w a r e n ten uitvoer gelegd.

Dit artikel is ontleend aan art. 193 van het Inl. Regl. waarbij de aanduiding van de daarin genoemde vonnissen en beschikkingen is verwezen naar art. 937 Rechtsv. ten gevolge waarvan in dit artikel eene onvolledigheid is ingeslopen. In art. 937 Rechtsv. is toch alleen sprake van vonnissen en beschikkingen op de terechtzitting genomen, terwijl de rechtspleging voor het residentiegerecht er nog verscheidene andere kent, bijv. de beschikkingen van art. 929, die waarbij de onmiddellijke behandeling en beslissing in art. 930 genoemd, geweigerd is. Voorts kent deze rechtspleging de beschikkingen genoemd in art, 928 al. 2 en 3, die waarbij het verzoek tot conservatior beslag

144 ART. 980.

geweigerd is, het vonnis waarin de niet in het vonnis op de hoofd-zaak opgenomen proceskosten begroot worden, de beschikkingen waarbij executoriaal beslag, dan wel gijzeling geweigerd wordt, of waarbij een oppositie definitief geweigerd wordt, de beschikking waarbij voorloopig getuigenverhoor is toegestaan, enz. Voor sommige van deze beslissingen is het hooger beroep uitdrukkelijk geregeld, naar andere niet. Daar het proces door de beschikkingen tot deze laatste categorie behoorende, beëindigd wordt, zal men ze voor het appèl als eindvonnissen moeten beschouwen.

Daarentegen zal het appèl steeds omvatten het interlocutoir vonnis waarbij kostelooze procedure is toegestaan of geweigerd, niettegen-staande die beslissingen niet appellabel zijn. De hoogere rechter zal er dus casu quo dus steeds op recht moeten doen, en het appèl in zooverre niet ontvankelijk moeten verklaren.

Art. 980.

De termijn van beroep is van dertig dagen, te rekenen van den dag der uitspraak, of, indien de appellant bij die uitspraak niet tegenwoordig is geweest, v a n den dag waarop het eindvonnis hem, ingevolge artikel 9 4 6 , derde lid, is aangezegd.

De verlenging van den termijn tot dertig dagen is voorzeker alleszins goed te keuren. Waar de inlandsche of menig ontwikkelde Europeesche justiciabele over het algemeen, en zij het ook niet altijd terecht, veel verwacht van het indienen van eene memorie van appèl, moet hem den tijd daartoe gegeven worden. Deze memorie kan slechts worden opgesteld, nadat hij zich een afschrift van het vonnis zal verschaft hebben, waarmede in den regel met het oog op de andere werkzaamheden ter griffie verscheidene dagen gemoeid zijn.

Het was daarom juist gezien den termijn van het hooger beroep aan het tijdstip waarop die memorie moet worden ingediend te verbinden. Nu kan de aanzegging van het hooger beroep gepaard gaan met de uitreiking van een afschrift der memorie, wat kosten uitspaart.

Aan het slot van dit artikel is geen rekening gehouden met het de ruime redactie van art. 936 Rechtsv. hetwelk bij art. 946 Rechtsv.

ook niet geschied is, zooals bij de toelichting op dat artikel reeds werd opgemerkt.

ART. 981, 982. 145

Art. 981.

De gedaagde in beroep k a n van zijne zijde incidenteel beroep instellen, mits op de wijze en binnen den termijn in artikel 9 8 6 bepaald.

Het incidenteel beroep ontleend, aan art. 335 Rechtsv., is in deze procedure iets nieuws. Wel konden in de inlandsche procedure par-tijen die over en weer in het ongelijk gesteld waren, elk voor zich in hooger beroep komen, maar zij deden dit onafhankelijk van elkander ieder binnen den haar gestelden termijn. Van deze wijze van appelleeren, welke mij toeschijnt door art. 981 niet te zijn uitgesloten, verschilt incidenteel beroep (1) in de rechtspleging voor het residentiegerecht daarin, dat het aan den termijn van art. 980 niet, maar wel aan dien van art. 986 gebonden is, en dat het niet wordt aangevangen met de

Het incidenteel beroep ontleend, aan art. 335 Rechtsv., is in deze procedure iets nieuws. Wel konden in de inlandsche procedure par-tijen die over en weer in het ongelijk gesteld waren, elk voor zich in hooger beroep komen, maar zij deden dit onafhankelijk van elkander ieder binnen den haar gestelden termijn. Van deze wijze van appelleeren, welke mij toeschijnt door art. 981 niet te zijn uitgesloten, verschilt incidenteel beroep (1) in de rechtspleging voor het residentiegerecht daarin, dat het aan den termijn van art. 980 niet, maar wel aan dien van art. 986 gebonden is, en dat het niet wordt aangevangen met de

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 147-155)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN