• No results found

De exceptie van onbevoegdheid wordt in dit geval niet ambtshalve door den rechter toegepast

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 137-146)

Op last van den residentierechter wordt de opdracht en het voorwerp van onderzoek of opneming aan de benoemde

3. De exceptie van onbevoegdheid wordt in dit geval niet ambtshalve door den rechter toegepast

Het gelegd conservatoir beslag moet van waarde verklaard worden.

Dat spreekt van zelf. Dat beslag toch mag alleen effect hebben indien op de hoofdvordering toewijzend beschikt is. Met die hoofd-vordering staat of valt het. Er moet op dat beslag eene beslissing genomen worden ; dat is niet te weerspreken. Maar is het nu noodzakelijk dat dit, zooals in art. 972 voorgeschreven is, alleen kan geschieden, nadat de vordering is aanhangig gemaakt op de wijze in art. 925 Rechtsv. voorgeschreven?

Die geheele van waardeverklaring is iets dat boven het begrip van den inlandschen, en ook voor het meerendeel van de Europeesche justiciabelen gaat, (1) en dat zelfs zij, die „juridisch" ontwikkeld zijn, (1) Zie o. a. het vonnis van den raad van justitie te Makassar. Tijdschrift R. i I. Dl. LXXIH pag. 313 e. v., het vonnis van den raad van justitie te Soerabaja d.d. 16 Nov. 1898 met het naschrift. Tijdschr. R. i. I. Dl. LXXVII pag. 406 e. v.

128 ART. 972.

niet eens altijd goed van de hoofdvordering kunnen scheiden.

M. i. was het in deze regeling, waarin het doel, het den justiciabele gemakkelijk te maken, en hem niet aan lastige formaliteiten te binden, ten grondslag ligt, verkieselijk geweest als men de van waardeverklaring geregeld had als een incident, dat door den beslag-legger desnoods mondeling wordt aangebracht. De termijn waarbinnen thans de van waardeverklaring moet worden gevraagd, zou dan geldend gemaakt moeten worden met betrekking tot de indiening der hoofd vordering. De residentierechter zal dan wel door de noodige voorlichting ex art. 943 Rechtsv. zorg dragen, dat de van waarde-verklaring formeel wordt aangevraagd. Men zou dan het boven reeds veroordeelde beginsel van art. 926 al. 3 Rechtsv. moeten laten varen, en ook met het oog op den gestelden termijn den rechtsingang niet van de registratie van den griffier moeten doen afhangen.

Ten aanzien van de eerste alinea van art. 972 is nog op te merken, dat daarin verzuimd is van de vordering tot opheffing van het beslag melding te maken. (Zie art. 116/ sub e Rechterl. Org.

in fine). Gevolgen zijn aan deze omissie niet verbonden, daar volgens deze regeling art. 925 Rechtsv. toch op deze vorderingen van toepassing zou moeten zijn.

Al. 2 en 3 van dit artikel zijn volgens de toelichting eene soort-gelijke regeling als die van art. 133 Rechtsv. Met de woorden

„degeen bij wien de goederen zijn in beslag genomen" is volgens toelich-ting blijkbaar de wederpartij bedoeld. Het zou niet overbodig zijn geweest dit uitdrukkelijk te zeggen, want, vermits bepaalde roerende goederen die zich in het bezit van anderen dan den verweerder bevinden, ook in beslag kunnen worden genomen, is de houder of bezitter dezer goederen niet altijd dezelfde persoon als de verweerder.

Te meer is hiertoe aanleiding nu in art. 717 Rechtsv. die houder uitdrukkelijk genoemd wordt als degene, bij wien de goederen, welke men wil in beslag nemen, „zich bevinden", en deze omschrijving bijzonder veel overeenkomt met de aanduiding van de wederpartij in art. 972. Beter was het geweest dezen persoon op het voorbeeld van art. 719 Rechtsv. te noemen, „den persoon tegen wien de inbeslag-neming gedaan is", dan was alle twijfel uitgesloten.

ART. 973. 129

Art. 973.

1. I n d i e n de eischer toelating verlangt om kosteloos te procedeeren, doet hij daartoe verzoek in het verzoekschrift of bij zijne mondelinge voordracht.

2. I n d i e n de toelating door den verweerder verlangd wordt, wordt zij door hem aangevraagd bij zijn schriftelijk antwoord, indien hij zoodanig stuk indient, en anders ter terechtzitting voor of bij zijn mondeling antwoord.

Dit is het eenige artikel betreffende dit onderwerp. Voor het overige is de twaalfde afdeeling van den zesden titel van het derde boek toepasselijk, voor zoover die voorschriften met de bijzondere procedure voor het residentiegerecht vereenigbaar zijn(l).

De bepaling dat het verzoek gedaan moet worden in het verzoek-schrift of bij de mondelinge voordracht sluit vanzelfde afzonderlijke aanvraag bij rekest in art. 874 Rechtsv. genoemd uit. Art. 875 Rechtsv. zal echter wel toepasselijk zijn. Daarentegen zal de com-paritie voor commissarissen, en de daarop te nemen en te beteekenen beslissing te veel met de procedure voor het residentiegerecht in strijd zijn, dan dat de desbetreffende artikelen voor toepassing vatbaar zijn. Uit de omstandigheid dat het verzoek bij het introductief rekest of bij het antwoord wordt gedaan, volgt dat op de aanvraag om pro deo procedure na het voorlezen van het introductief rekest of na het antwoord, indien het verzoek geschiedt door den verweerder, en nadat wederpartij daarop gehoord is, eerst en vooraf beslist wordt bij in het proces-verbaal opgenomen interlocutoir vonnis.

De kostelooze procedure strekt zich uit tot alle incidenten, die naar aanleiding van de ingediende vordering kunnen ontstaan.

Volgens het Formulierboek van VAN DEN HONERT (2) zelfs tot de procedures bij andere rechters ten gevolge van verwijzing o. a. in de gevallen van de artt. 100 en 158 Ned. Rechtsv. bedoeld. Alhoewel deze bewering wel niet gemotiveerd wordt, zoo zou men zich daar-mede toch kunnen vereenigen op grond, dat bij de procedure voor het residentiegerecht de kostelooze procedure verbonden is aan den

(1) In art. 871 Ned. Rechtsv. vindt m e n enkele regelen omtrent de pro deo procedure voor den k a n t o n r e c h t e r , welke echter niet als leiddraad k u n n e n strekken, omdat die procedure te zeer van die voor de residentiegerechten afwijkt.

(2) Uitgave van Mrs. FOEST, L I O N I en BOAS 4e dr. pag. 418.

Mr. F. O. HEKMEYEK, Toelichting en Kritiek. . a

130 ART. 973.

door het introductief rekest ontstanen rechtsingang, en dezen dus als het ware op zijn weg volgt.

Volgens art. 842 Rechtsv. is de uitspraak van den raad van justitie aangaande de toelating om kosteloos te procedeeren aan geen hooger beroep noch nadere voorziening onderworpen. In art. 237 Inl. Regl.

wordt hetzelfde bepaald in de procedure bij de landraden. Onaan-tastbaarheid van die beslissing schijnt dus de bedoeling van den wetgever te zijn. Er is trouwens geen enkele reden bij de rechts-pleging voor het residentiegerecht van een ander beginsel uit te gaan. Indien wij echter in acht nemen, dat de toepasselijk verklaarde voorschriften van de drie eerste boeken van het Regl. op de Burg.

Rechtsv. slechts in zooverre toepasselijk zijn als met de bijzondere voorschriften van het vierde boek vereenigbaar is, dan zou men aan art. 982 Rechtsv. een argument kunnen ontleenen voor eene tegen-gestelde opvatting. Immers, volgens dit artikel omvat het hooger beroep van het eindvonnis, dat van de aan dat vonnis vooraf gegane vonnissen en beschikkingen, onder welke laatste de beslissing op het verzoek om kostelooze procedure te rangschikken is. Men late zich door deze schijnbaar juiste redeneering niet van de wijs brengen.

Art. 842 Rechtsv. toch is eene uitzondering op de regelen omtrent de vatbaarheid voor hooger beroep, voor het meerendeel vervat in het Regl. op de Rechterl. Org., terwijl art. 982 Rechtsv. een voorschrift geeft omtrent de wijze waarop hooger beroep wordt aangeteekend.

Evenals nu art. 892 Rechtsv. derogeert aan de artikelen omtrent de appellabiliteit van de vonnissen van de raden van justitie, evenzoo derogeert datzelfde artikel in de rechtspleging voor het residentie-gerecht overgebracht op grond van zijn toepasselijkheid aan de regelen, omtrent de appellabiliteit van de vonnissen en beschikkingen van dat gerecht.

Art. 882 handelt over de kostelooze procedure in hooger beroep.

In het Inl. Regl. is deze geheel en al ongeregeld. Volgens een vrij oude beslissing van het hooggerechtshof (1) strekt de vergunning om kosteloos te procedeeren zich niet verder uit dan tot de procedure in eersten aanleg. Anders oordeelde de raad van justitie te Semarang (2) die meende, dat voor kostelooze procedure in hooger beroep geen uitdrukkelijk verlof van den raad noodig was, en wel op grond 1°. dat bepaalde voorschriften ontbreken, 2». dat de voorschriften der Burger-lijke Rechtsvordering niet kunnen worden toegepast op processen bij

(1) Tijdsehr. R. v. I. Dl. XLV1I1 198.

(2) Vonnis dd. 5 Aug. 1895. Tijdsehr. R. i. I. Dl. LXV p. 243 e. v.

ART. 973. 131 den raad van justitie in hooger beroep van landraadvonnissen, niet alleen om het principieel verschil van karakter tusschen processen voor landraden en processen voor Europeesche rechtscollegiën, maar ook om de onuitvoerlijkheid van de voorschriften zelf, van bijvoorbeeld de laatste zinsnede van de 1ste alinea van art. 882 Rechtsv. terwijl geforceerde toepassing daarvan, gesteld zij ware mogelijk, in de hoogste mate vexatoir zou zijn voor den eenvoudigen onontwikkelden inlan-der, en zulks vooral met het oog op de hoogst eenvoudige procedure in appèl bij de raden van justitie, die immers slechts op de stukken recht doet zonder dat partijen compareeren met zoo weinig omslag mogelijk, en ten slotte op grond, dat die eenvoudige procedure in hooger beroep — rechtspraak op stukken zonder nader onderzoek — kan geacht worden met die in eersten aanslag één geheel, één proces uit te maken, met dien verstande, dat het erlangen van toelating om kosteloos te procedeeren in eersten aanleg ook geldt voor de vervolg-procedure in hooger beroep.

Indien men nu met opzicht tot de rechtspleging voor het residentie-gerecht met deze m. i. juiste en van practischen zin getuigende beslis-sing van den raad van justitie te Semarang kon meegaan, dan zou de toepasselijkheid van art. 882 Rechtsv. voor de procedure in hooger beroep van de vonnissen van het residentiegerecht vervallen, omdat het met die rechtspleging niet vereenigbaar is. Wij kunnen hiertoe helaas niet concludeeren, daar de voornaamste argumenten van den raad van justitie ons in dit geval ontvallen. De bewering toch dat dit onderwerp niet geregeld is, kan in deze niet opgaan, daar art. 882 Rechtsv. toepasselijk verklaard is; wij moeten er dus van maken wat wij kunnen, en mogen daarbij zelfs de voorschriften in den geest der andere bepalingen betreffende de procedure voor het residentie-gerecht wijzigen. Daarenboven geschiedt deze rechtspraak in hooger beroep wel ook op de stukken, doch voor een nader onderzoek is alle gelegenheid gegeven, zoodat er geen bezwaar is de wederpartij op het verzoek om kostelooze procedure te hooren. Ten slotte is de toepas-sing van al. 1 art, 882 in dezen niet vexatoir, want het verzoek kan op dezelfde wijze als in eersten aanleg, dus bij verzoekschrift door den appellant en bij het antwoord door den geïntimeerde gedaan worden. Nu de gronden ons ontvallen kunnen wij dus niet tot de-zelfde conclusie komen.

In de toepassing geloof ik, dat er geen bezwaar is het verzoek desverkiezende bij de memorie, of bij de contra-memorie van appèl te doen. De raad van justitie zal de wederpartij echter uitdrukkelijk op dat verzoek moeten hooren. Eene oproeping voor commissarissen, en het rapport van dezen schijnen mij toe niet noodig te zijn als in strijd met de beginselen van de procedure in eersten aanleg. Of de

132 ART. 974-977.

justitiabele met de toepasselijkheid van art. 882 Rechtsv. gebaat is, is te betwijfelen. Het artikel maakt den onvermogende het proce-deeren zeker niet gemakkelijker.

Tegen de bepaling van al. 1 art. 882 is nog dit te zeggen, dat zij in strijd is met het beginsel, waarvan het hooger beroep uitgaat.

Immers zij steunt, in verband met het slot van art. 878 Rechtsv.

volgens hetwelk het den rechter geoorloofd is het verzoek te weigeren, indien de voorgenomen vordering of verdediging klaarblijkelijk van allen grond ontbloot is, op het vermoeden dat de beslissing op de hoofdvordering in eersten aanleg gegeven juist was, en een appèl daarvan van allen grond ontbloot, terwijl het appèl tegen de hoofd-vordering is toegekend op grond, dat de mogelijkheid bestaat dat die beslissing niet juist is. Is er voor het bepaalde bij het slot van art. 878 Rechtsv. voor den rechter in eersten aanleg reden van bestaan, nu deze daarentegen door het verleenen van toelating tot kostelooze proceduren de vordering of de verdediging niet van allen grond ontbloot oordeelde, en zijn uitspraak niet aan hoogere voorziening onderworpen is, was er voor den wetgever geen reden datzelfde onder-zoek met betrekking tot het proces in hooger beroep nog eens in hooger beroep te gelasten.

Art. 974.

De veroordeeling' in de kosten kan zich niet verder uit-strekken dan tot :

a. de exploitkosten ;

b. de kosten der bewijsstukken;

c. de schrijfloonen voor de gevorderde en gegeven afschriften ; d. de zegels en griffierechten ;

e. de kosten van getuigen, deskundigen, tolken, die van hunne beëediging daaronder begrepen, en die van plaatsop-neming en andere gerechtelijke verrichtingen;

f. de kosten bedoeld in artikel 952 ; g. de kosten van executie van het vonnis.

Art. 975.

1. Bij het vonnis zal het bedrag der tot aan de uitspraak gemaakte kosten, voor zooveel zulks mogelijk is, worden bepaald.

AKT. 974—977, 133 2. Indien partijen zich over de vereffening der kosten, welke niet in het vonnis zijn opgenomen, of over die der kosten van executie niet kunnen verstaan, kan de meest ge-reede partij den residentierechter verzoeken het bedrag vast te stellen.

3. De residentierechter gelast daarop, dat de partij te wier behoeve de veroordeeling in de kosten werd uitgesproken, binnen acht dagen ter griffie van het residentiegerecht eene opgaaf van de haar verschuldigde kosten ter inzage der weder-partij zal overleggen, en bepaalt tevens den dag, waarop partijen zullen worden opgeroepen.

Art. 976.

1. Ten aldus bepaalden dage wordt het bedrag der kosten na verhoor van partijen, voor zoover zij zijn opgekomen, door den rechter vastgesteld, en daarvan, behalve in het proces-verbaal der zaak, ook op het vonnis aanteekening gehouden.

2. De vaststelling geschiedt volgens de bestaande tarieven, en bij gebreke daarvan, volgens begrooting van den rechter.

Art. 977.

Indien na de in het vorig artikel bedoelde vaststelling van den staat der kosten nog nadere kosten gemaakt zijn, en partijen het over de vereffening niet eens kunnen worden, kan de meest gereede partij den residentierechter verzoeken het bedrag der kosten op de in de twee vorige artikelen be-doelde wijze nader vast te stellen.

De oorspronkelijke redactie van dit en de volgende artikelen was ontleend aan art. 796 e. v. Rechtsv., en door den Minister in het ontwerp A aangevuld. De Staatscommissie stelde echter de tegen-woordige redactie voor, welke gedeeltelijk aan art. 186 e. v. Inl. Regl.

ontleend, door den Minister overgenomen is (1). De opsomming van art. 974 is vollediger dan die van art. 186 Inl. Regl., en dan die in

(1) Geschiedenis enz. pag. 152.

134 ART. 974—977.

de reglementen op het rechtswezen in de Buitenbezittingen, welke van die van het Inl. Regl. weer verschillen, zoodat wij thans voor drie in hoofdzaak overeenkomende procedures drie verschillende rege-lingen der proceskosten hebben.

Tot de kosten der bewijsstukken zijn die der overgelegde schrifte-lijke bewijzen te rekenen, zoodat er de schrijrloonen voor gevorderde en gegeven afschriften onder vallen. Het behoeft geen betoog, dat behoort te blijken, dat deze kosten speciaal voor het gevoerde proces gemaakt zijn, en dat de overgelegde bewijsstukken ter zake dienende zijn geweest; de onontwikkelde inlander legt wel eens schriftelijke bewijzen over, die met zijn proces niets te maken hebben.

Met opzicht tot de kosten van getuigen moet gelet worden op het bepaalde bij art. 958 Rechtsv., volgens hetwelk de partij die meer dan vijf getuigen over hetzelfde feit zal hebben doen hooren, de kosten der verdere getuigenissen niet aan de wederpartij in rekening kan brengen. Men had dit artikel dus liever hier moeten plaatsen ; bij de bepalingen omtrent getuigenverhoor is het niet op zijn plaats. Uit art. 958 Rechtsv. blijkt, dat voor elk feit de kosten van vijf getuigen in rekening kunnen worden gebracht, en dat deze niet zijn de vijf getuigen, uit te kiezen door de partij zelf, maar de vijf, die het eerst gehoord zijn, omdat de verdere getuigenissen niet in rekening mogen worden gebracht. Het is dus het belang van partijen om met de getuigen wier kosten het hoogst zijn, aan te vangen. Dit is echter in strijd met de zeer verklaarbare in de praktijk voorkomende gewoonte, volgens welke men het eerst met de het gemakkelijkst voor te brengen getuigen voor den dag komt.

Voor de hoegrootheid dezer kosten wordt in art. 976 in de eerste plaats verwezen naar de bestaande tarieven, en vermits het ontwijfel-baar is, dat het residentiegerecht sedert Stbl. 1901 n°. 15 behoort tot de Europeesche rechtbanken, zoo zou men in deze het tarief van justitiekosten en salarissen voor de Europeesche rechtbanken in Stbl. 1851 n°. 27 toepasselijk achten, indien niet in Stbl. 1901 n«. 274 uitdrukkelijk het tarief bij de landraden op Java en Madoera opge-nomen in Stbl. 1872 n°. 61, toepasselijk verklaard werd. Ook op dit punt is dus van deze Europeesche rechtspleging niets dan de naam Europeesch gebleven. (1)

(1) Bij ditzelfde Stbl. werd, zooals bij Stbl. 1899 n°. 234 al reeds geschied was voor de residentiegerecbten buiten Java en Madoera het tarief van de land-raden aldaar toepasselijk verklaard. Dit was noodzakelijk, omdat die residentie-gerechten daar zonder twijfel onder de Europeesche rechters zijn te rang-schikken, en het tarief voor de Europeesche colleges dus eigenlijk toepasselijk was. Dit laatste werd wel eens ten onrechte ontkend.

AKT. 974-977. 135 En dit is nu nog niet eens terecht geschied. Immers bij Stbl. 1901 n°. 274 is geen rekening gehouden met het bepaalde bij art. 997 Rechtsv. volgens welk artikel de executie van gewijsden van het residentiegerecht voor zoover deze bestaat in de gerechterlijke uit-winning van onroerende goederen en in executoriaal beslag op en verkoop van schepen naar de voorschriften van titel I, I I I en IV van het tweede boek van het Regl. op de Burg. Rechtsv. plaats heeft.

Het ligt voor de hand, dat bij deze executie de kosten naar het Buropeesche tarief berekend worden, en desniettemin is de toepassing daarvan door de uitdrukkelijke bepaling van Stbl. 1901 n°. 274 uitgesloten.

Opmerkelijk is de vrijzinnige bepaling aan het slot van al. 2 art. 976, volgens welke bij gebreke van voorschriften in de tarieven, de vaststelling der kosten aan de begrooting van den rechter wordt overgelaten. Nu, dat het tarief, ondanks de aanvulling in Stbl. 1901 n°. 274, waar men de gelegenheid ongebruikt voorbij heeft laten gaan, dé bekende kwestie te regelen in hoeverre voor beschikkingen op een rekest redactierecht berekend mag worden, niet volledig was, is bekend genoeg. Omtrent de kosten van plaatselijke opnemingen en andere gerechterlijke verrichtingen is dan nog steeds niets voor-geschreven en daarvoor zijn trouwens deugdelijke bepalingen moeilijk te maken, zoodat het niet te betreuren is, dat dit nu aan den rechter zelf is overgelaten. Hetzelfde geldt met betrekking tot de kosten van bewijsstukken, voor zoover dit geen door den griffier geleverde afschriften zijn.

De kosten van getuigen in civiele zaken worden volgens Stbl. 1851 n°. 84 nog steeds berekend in de thans niet meer gangbare duiten.

Door het voorschrift van al. 1 art. 975, aan art. 187 lul. Regl.

ontleend, bracht de Staatscommissie eene toe te juichen verandering in het door den Raad van State voorgestelde stelsel. Het imperatieve voorschrift van al. 1 art. 975 verplicht toch den residentierechter overeenkomstig de bestaande inlandsche procedure, het bedrag der kosten waarin de verliezende partij veroordeeld wordt, bij het vonnis vast te stellen, al wordt dit niet uitdrukkelijk door partijen gevorderd.

Dit is een logisch gevolg van deze procedure, die na het indienen van het verzoekschrift tot het einde der executie door den residentie-rechter geleid wordt. Hij alleen kan die kosten volgens tarief of naar zijne eigen begrooting vaststellen. Vandaar dan ook, dat er voor

Dit is een logisch gevolg van deze procedure, die na het indienen van het verzoekschrift tot het einde der executie door den residentie-rechter geleid wordt. Hij alleen kan die kosten volgens tarief of naar zijne eigen begrooting vaststellen. Vandaar dan ook, dat er voor

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 137-146)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN