• No results found

De betaling kan echter geldig worden gedaan aan den residentierechter, die de gelden doet overbrengen ten kantore

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 183-189)

doen aanzeggen aan den derden schuldenaar, met verbod van betaling aan den geëxecuteerde, op straffe van onwaarde der

5. De betaling kan echter geldig worden gedaan aan den residentierechter, die de gelden doet overbrengen ten kantore

van het hoofd van het plaatselijk bestuur.

Art. 201 Inl. Regl. kent alleen den beslagene als bewaarder dei-in beslag genomen goederen. Op het voorbeeld van art. 454 Rechtsv., voegde art. 1002 Rechtsv. er de echtgenoote, bloed- of aanverwanten en huisgenooten bij, doch nam uit dat artikel terecht niet over het vereischte van de toestemming van den arrestant. Een anderen bewaarder dan een der bovengenoemde schijnt niet aangesteld te mogen worden. De Staatscommissie had voorgesteld onder de personen, bij wie de in beslag genomen goederen in bewaring mogen worden gegeven, wat betreft de goederen in het bezit van anderen in beslag genomen, ook den persoon onder wie die mochten berusten, te rang-schikken. De Minister, die blijkbaar van de door de Staatscommissie in hare toelichting gebezigde uitdrukking „derde beslagene" niets wilde weten, kon zich met dit voorstel niet vereenigen, op grond dat hier slechts sprake was van gewoon executoriaal beslag van goederen ook in handen van anderen berustende, en alleen met betrekking tot den bewijslast onderscheiden van die, welke bij den debiteur berusten. Of dit nu een voldoende reden was het voorstel niet over te nemen, is de vraag. De bedoeling van de Staatscommissie was niet een derde beslag in te voeren; de aanstelling van den „derden beslagene" indien men hem zoo wil noemen, als bewaarder der goede-ren sluit het begrip derde beslag eigenlijk uit. Nu de Minister dit voorstel niet overnam, zullen dergelijke goederen steeds aan den beslagene of de andere in al. 1 art. 1002 genoemde personen moeten worden in bewaring gegeven, dan wel naar eene geschikte bergplaats overgebracht.

Weigeren de in al. 1 van dit artikel genoemde personen de in-bewaringneming, of vindt de persoon met de inbeslagneming belast daartoe termen, dan zullen de goederen naar eene geschikte berg-plaats moeten worden overgebracht. Volgens de inlandsche rechts-pleging (art. 201 al. 2 Inl. Rechtsv. oud) moest die bergplaats door het bestuur worden aangewezen, waarmede niet anders dan het hoofd van het plaatselijk bestuur bedoeld kon zijn. Deze was in den regel

174 ART. 1002.

wel in staat een geschikte bewaarplaats in een der gouvernements-gebouwen aan te wijzen, zoodat die goederen daar kosteloos en be-hoorlijk bewaakt bewaard konden worden. Thans zal de deurwaarder, indien men de goederen niet op de grime kan bergen, zelf maar een plaats moeten zoeken, en zal daarvoor een gebouw gehuurd en daarover een bewaarder aangesteld worden, wat niet onbelangrijke kosten ten gevolge heeft. Gelukkig wordt deze wijze van doen zelden toegepast, en wordt de beslagene als regel als bewaker in het bezit en het gebruik van de in beslag genomen goederen gelaten.

De tweede alinea van art. 1002 is eene vereenvoudiging van art.

449 Rechtsv. De uitdrukking „gereede penningen" is aan dat artikel ontleend. De wetgevers schijnen een zekere voorliefde te hebben voor het gebruik van ouderwetsche uitdrukkingen; in het bijzonder als men ze uit een vroegere wet kan overnemen. De uitdrukking „kon-tanten" of „gereed geld" was meer in overeenstemming geweest met enkele vrijzinnige beginselen, voor het eerst openlijk in deze wet gehuldigd. Het Inl. Regl. spreekt minder juist van geldsom; het is hier niet om de hoeveelheid, maar om het kontante, het gereede van het geld te doen. Waarom dat geld en eveneens dat in al. 5 bedoeld, niet ter griffie bewaard mag worden, maar ten kantore van het hoofd van het plaatselijk bestuur, blijkt niet uit de toelichting. Er wordt ter griffie toch al zooveel bewaard aan getuigengelden en stukken van overtuiging, dat er dit nog wel bij kan.

Met den geëxecuteerde kan echter omtrent een andere plaats van bewaring overeengekomen worden.. Volgens art. 449 Rechtsv. worden in de procedure voor de raden van justitie de executant en de opposanten, (indien die er zijn) er ook in gekend. De reden van deze beperking is niet vermeld (1), wat toch wel had mogen gebeuren, daar deze personen er evenveel soms zelfs meer belang bij hebben, dat het geld goed bewaard wordt dan de geëxecuteerde.

Alinea 4 handelt over het beslag van inschulden. Dit onderwerp is een zwak punt in de inlandsche rechtspleging, ten opzichte

(1) Over het algemeen is de toelichting op de artikelen van den derden titel erg sober. De Raad van State is blijkbaar vermoeid na zooveel werk, en de Minister vult het ontbrekende niet aan. De Staatscommissie geeft nog de minste teekenen van vermoeidheid. Als het nu maar allemaal bepalingen waren die uit andere regelingen waren overgeschreven, dan kon men de toe-lichting wel missen. Thans is er telkens behoefte aan, en raadpleegt men te vergeefs de gewisselde stukken.

ART. 1002. 175 waarvan men de periode van proefnemingen blijkbaar nog niet doorworsteld is.

Het Inl. Regl. kende oorspronkelijk geen beslag op inschulden (zie art. 201 oude redactie). Slechts lichamelijke goederen waren daarvoor vatbaar. Al kan men zeggen dat het woord „goederen" in dat artikel ook rechten omvat, zoo is dit toch geen voldoende reden om de vatbaarheid voor beslag van inschulden aan te nemen, niet alleen omdat in het Inl. Regl. geen bepalingen gevonden worden volgens welke men dat beslag op inschulden geldend zou kunnen maken (1), maar ook omdat de wetgever het niet anders bedoeld kan hebben, juist omdat hij de desbetreffende bepalingen niet uit de Europeesche procedure overnam. Trouwens, de regeling van het Inl. Regl. was voor dien tijd al volledig genoeg. In het Reglement op ;het rechtswezen op Sumatra's Westkust werd echter het beslag onder derden geregeld, omdat het gemis van deze voorschriften op Java en Madoera dikwijls gevoeld was (2), waarbij de Europeesche rechtspleging tot leiddraad genomen en zelfs grootendeels gevolgd is. In de reglementen op het rechtswezen in de andere Buitenbe-zittingen vindt men diezelfde regeling terug.

Bij Stbl. 1899 N°. 8 werd voor Java en Madoera eene nieuwe regeling ingevoerd, waarbij onder meer uitdrukkelijk verklaard werd, dat onder roerende goederen ook geldsommen en geldswaardig papier begrepen waren, en waarbij de vraag of ook de lichamelijke goederen van den schuldenaar, die onder anderen mochten berusten, in beslag mochten worden genomen, in bevestigenden zin werd beslist. In hoeverre ook op onlichamelijke goederen beslag gelegd zou mogen worden, werd niet uitgemaakt, zoodat men moet aannemen, dat in dit opzicht geen verandering werd aangebracht. Een jaar daarna werden de reglementen op het rechtswezen in de Buitenbezittingen ook gewijzigd bij Stbl. 1900 n°. 325, en werd het daar geregelde beslag onder derden in zooverre ingekrompen, dat het alleen maar inschulden betrof, terwijl de onder derden berustende lichamelijke roerende goederen op het voorbeeld van de regeling op Java en Madoera op dezelfde wijze als de in het bezit van den schuldenaar zijnde goederen in beslag moesten worden genomen. Onder de roe-rende goederen werden uitdrukkelijk geldsommen en geldswaardig papier begrepen. Het verschil tusschen de regelingen in de Buiten-bezittingen en die op Java bestaat dus alleen daarin dat in de Buitenbezittingen beslag onder derden van inschulden gevolgd door

(1) Zie Mr. IMMINCK Dl. I p. 166.

(2) Toelichting Regl. Sum. Westk. pag. 199.

176 ART. 1002.

de daarbij behoorende procedure mogelijk is, en dat dit op Java niet het geval is.

De woorden geldsommen en geldswaardig papier in de reglementen op het rechtswezen in de Buitenbezittingen zijn niet gelukkig ge-kozen. Immers, met geldsommen zijn ongetwijfeld roerende goederen bedoeld zelfs lichamelijke, en aan de mogelijkheid van een beslag daarop werd, naar ik meen nimmer getwijfeld. Wat met geldswaardig papier bedoeld is, wordt niet gezegd. Beide uitdrukkingen zijn met eene wijziging blijkbaar ontleend aan art. 449 Rechtsv., overeenkomende met art. 445 Ned. Rechtsv., waar onder de woorden geldswaarde hebbend papier volgens Mr. VAN ROSSEM (1) blijkens de toelichting van de Regeering moet verstaan worden zoodanig papier, dat met gereed geld gelijkstaat. Genoemde schrijver brengt er dus toe munt-en bankpapier, wissels in blanco gemunt-endosseerd munt-enz., doch gemunt-en schuld-bekentenissen, daar deze door den inbeslagnemer niet kunnen worden geïncasseerd, maar verkocht moeten worden. Dit klopt met het bepaalde bij art. 201 al. 3 Inl. Regl. en art. 1002 al. 2 Rechtsv., omdat volgens beide regelingen het beslag onder derden, met de daarop volgende procedure uitgesloten, en alleen beslag op lichamelijke zaken geoorloofd is. Het is ook in overstemming met het bepaalde bij art. 474 Rechtsv. en art. 471 Ned. Rechtsv., waarin over den verkoop van inschulden, waarvan bij titels of bescheiden blijkt, gehandeld wordt, welke titels volgens het bovengemelde blijkbaar niet onder de omschrijving geldswaarde hebbend papier vallen. Niet de titels, maar de inschulden zelf worden verkocht, welke verkoop gelijk met de andere roerende goederen volgens die artikelen echter alleen is voorge-schreven, indien die inschulden niet opeischbaar zijn, in welk geval bij beslag onder derden behoort te worden geprocedeerd.

Indien het vorenstaande juist is, dan behooren de titels van in-schulden ook niet onder geldswaardige papieren in art. 1002 al. 2.

Rechtsv. genoemd, en is alzoo de aanhef van de vierde alinea onjuist.

Dit blijkt te meer nu al. 3 voorschrijft, dat die geldswaardige papieren ten kantore van het hoofd van het plaatselijk bestuur moeten worden overgebracht, hetgeen in het proces-verbaal van beslag moet worden vermeld, en welke overbrenging dus als een deel van het beslag te beschouwen is, en als gevolg van dien door den deurwaarder met den griffier geschiedt. Hoe is het nu mogelijk, dat de residentierechter, die die stukken dus niet eens in handen krijgt, dat beslag aan den derden schuldenaar kan doen aanzeggen, en hoe kan hij na kwijting van die schuld ingevolge alinea 5 de schuldbekentenis aan den derden schuldenaar teruggeven? Men zal dus in strijd met den onjuisten

(1) T. a. p. pag. 461.

ART. 1002. 177 aanhef van al. 4 de titels van inschulden niet ten kantore van het hoofd van het plaatselijk bestuur moeten overbrengen, daar men hier blijkbaar met eene vergissing van den wetgever te maken heeft, en dit in zijne bedoeling niet gelegen kan hebben.

Vermits niet naar art. 474 Rechtsv. verwezen wordt, zal het beslag op titels van inschulden in den verkoop daarvan niet beperkt zijn tot de titels van die inschulden welke niet opeischbaar zijn, maar zal het alle titels van inschulden omvatten. Dit blijkt trouwens implicite uit al. 5, waar het geval, dat de derde schuldenaar zijn schuld wenscht te betalen, geregeld wordt.

Alhoewel het Inl. Regl., dat blijkbaar bij deze regeling tot voorbeeld genomen is, blijkens het bovenvermelde eigenlijk geen beslag op on-lichamelijke goederen kent, wordt dit beslag in de procedure voor de residentiegerechten echter ten aanzien van inschulden waarvan de titels in beslag genomen worden, blijkbaar uitgebreid tot de in-schulden zelve. Immers, de strekking van het in al. 4 vermelde verbod van betaling aan den geëxecuteerde en de faculteit tot betaling van de schuld in handen van den residentierechter veronderstellen, dat er beslag gelegd is niet alleen op het stuk papier, waarop de insc'huld geschreven is, maar ook op de inschuld zelve. De woorden „roerende goederen" in al. 1 art. 1000 verzetten zich hier niet tegen. Daar men een dergelijk beslag echter mogelijk heeft willen maken, ware het beter geweest dit onderwerp wat uitvoeriger te regelen, en niet met overname van een systeem, waarin het beslag op onlichamelijke zaken niet voorkwam, dit aan te vullen meteene bepaling, die de mogelijk-heid van zulk een beslag niet toekent, maar veronderstelt.

Wil men nu aan het beslag op dien inschuld en den titel daarvan iets hebben, dan moet in de eerste plaats aan den derden schuldenaar door eene aanzegging verboden worden aan den geëxecuteerde te betalen. Dit wordt dan ook in deze alinea gelast, echter met de beperking „voor zooveel doenlijk", en met de uitbreiding, dat die aanzegging ook door den executant of de opposanten zal mogen geschieden. Deze aanzegging op eigen initiatief behoort echter niet thuis in de procedure voor het residentiegerecht, waar krachtens het bepaalde bij art. 932 Rechtsv. steeds een last van den residentie-rechter op den deurwaarder geëischt wordt. Zij is dus praktisch onuit-voerbaar, en waar de tusschenkomst van den residentierechter toch noodzakelijk is, daar kan deze aanzegging wel van dezen uitgaan, zij het ook daartoe aangezocht door den executant of de opposanten.

Verder dan een verbod om aan den geëxcuteerde te betalen, zooveel doenlijk uitgevaardigd, en het verleenen van de bevoegdheid om aan den residentierechter te betalen, gaat dit artikel niet, zoodat niet anders zal gehandeld worden, dan met de andere in beslag genomen

Mr. F. C. HEKMEYER, Toelichting en Kritiek. 1 2

178 ART. 1002.

goederen. De inschulden zullen dus met de titels op de in de wet voorgeschreven wijze verkocht moeten worden. De kooper wordt gesubrogeerd in den rechten van den oorspronkelijken schuldeischer, en zal op grond daarvan na den verkoop van den derden schuldenaar betaling kunnen vorderen.

Nu het beslag op inschulden, voor zoover daarvan door titels of bescheiden in den boedel gevonden blijkt, in deze procedure toch mogelijk is, doet zich de vraag voor, waarom men niet liever eene regeling als in de reglementen op het rechtswezen in de Buitenbezittingen voorkomende, getroffen heeft, dan toch had men ook beslag kunnen leggen op inschulden waarvan niet door titels of bescheiden blijkt.

Volgens de ofncieele stukken schijnt men aan overname van die regeling niet gedacht te hebben. Wel verklaarde de Raad van State (1) dat hem de toepasselijk verklaring van de bepalingen omtrent het executoriaal beslag onder derden in het Regl. op de Burg. Rechtsv.

niet wenschelijk toescheen, behoudens hetgeen daaromtrent voorkomt in art. 201 Inl. Regl., zooals dit bij Stbl. 1899 n°. 8 is vastgesteld, en in deze regeling is overgenomen, maar de voorschriften van al. 4 en 5 van art. 1002 zijn hiermede zeer moeilijk te rijmen.

Waarom eene regeling als in de Buitenbezittingen thans geldt, niet voor het residentiegerecht op Java zou kunnen worden vast-gesteld, kan ik niet inzien. De justiciabelen voor dat gerecht zijn toch zeker niet onontwikkelder en onbeschaafder dan de inlanders in de Buitenbezittingen. De moeilijkheid om aan den derden besla-gene in de Buitenbezittingen de aanzegging, in al. 4 art. 1004 genoemd, te doen, en hem eventueel op te roepen tot het afleggen zijner verklaring, is daar wegens de zooveel grootere afstanden zeer veel grooter dan op Java en Madoera, zoodat dââr voor de beperking „zooveel doenlijk" veel meer reden is.

Ten slotte nog eene opmerking. Terwijl de drie eerste alinea's van art. 1002 den persoon, met de inbeslagneming belast, voorschrijven hoe te handelen tijdens het beslag, bevatten de 4e en 5e alinea's bepalingen omtrent datgene, wat na het leggen van het beslag door den residentierechter moet, en door anderen kan gedaan worden.

Waarom werden deze heterogeene voorschriften in één artikel samengevoegd ?

(4) Geschiedenis enz. pag. 90,

ART. 1003, 1004. 179

Art. 1003.

De schuldenaar, die zich tegen de tenuitvoerlegging wenscht

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 183-189)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN