• No results found

Burgerlijke Rechtspleging

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Burgerlijke Rechtspleging"

Copied!
244
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE VOORSCHRIFTEN

OMTRENT DK

Burgerlijke Rechtspleging

VOOR DE RESIDENTiEGERECHTEN

OP

JAVA en MADOEHA.

Proeve van eene toelichting" en kritiek

DOOR

Mr. F. C H E K M E I J E R

0.-/. RecMerHjk Ambtenaar

'S-GRAVENHAGE

BOEKH. VH. GEBR. BELINFANTE

— 1905 —

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0043 0874

(3)

.

ft I

DE V O O R S C H R I F T E N

OMTRENT DE

Burgerlijke Rechtspleging voor de Residentie- gerechten op Java en Madoera.

»

(4)
(5)

DE VOORSCHRIFTEN

OMTRENT D E

Burgerlijke Rechtspleging

VOOR DE RESIDENTIEGERECHTEN

OP

JAVA en MADOERA.

Proeve van een© toelichting' en kritiek

DOOK

Mr. F. C. H E K M E I J E R

0.-1. Rechterlijk Ambtenaar

'S-GRAVENHAGE

BOEKH. VH. GEBR. BELINPANTE

— 1905 —

(6)
(7)

VOORREDE.

Dit boek is geen handboek, dat eerst na jarenlange studie zijn definitieven vorm gekregen heeft. Het is slechts het resultaat van een meer dan eens afgebroken studie van enkele uren daags gedurende eenige maanden van een verloftijd in Europa doorgebracht, waarvan de duur nimmer vaststaat, zoodat er van eene behandeling van eenig onderwerp op breeden grondslag geen sprake kan zijn. Het kan dan ook op niet meer dan op den naam van „proeve" aanspraak maken. Als voorstudie werd door schrijver dezes eene geschiedenis der nieuwe regeling voor de residentiegerechten op Java en Madoera samengesteld, waardoor het nagaan van de verschillende verande- ringen, waaraan bijna elk artikel onderhevig is geweest, veel gemak- kelijker werd.

Het onderwerp zelf had voor hem een zekere aantrekkelijkheid, omdat deze procedure zoo nauw aansluit aan de burgerlijke rechts- pleging voor de landraden, en schrijver dezes gedurende verscheidene jaren een landraad in Ned.-Indië mocht presidieeren, waar voor het

meerendeel civiele zaken aanhangig gemaakt werden.

Toch waren aan de behandeling van de verschillende voorschriften dezer rechtspleging moeilijkheden verbonden. Niet het minst waren die gelegen in het bijna volslagen gebrek aan literatuur. Vooreerst laat de toelichting der ontworpen artikelen veel te wenschen over en tal van vragen onopgelost. In meer dan een geval schijnen de ont- werper en de adviseurs zelf de ware beteekenis van de vastgestelde bepalingen niet begrepen, noch de daaruit voortvloeiende gevolgen overwogen te hebben. De literatuur over de regeling zelve is beperkt tot enkele vonnissen en het boek aan Mr. HUBREGTSE, dat meer voor leeken dan voor deskundigen geschreven, slechts enkele vragen naar aanleiding der verschillende artikelen gerezen, beantwoordt en over de tenuitvoerlegging van de vonnissen geheel en al zwijgt.

Daarenboven is het behandelde onderwerp niet van de gemakkelijkste, daar de telkens terugkomende aanraking met de Europeesche proce- dure aanleiding tot moeilijkheden geeft, omdat de wetsuitlegger dan steeds twee in wezen zeer uiteenloopende soorten van voorschriften

(8)

VI

in verband met elkander heeft te brengen. Op grond hiervan wordt dan ook voor dit boek een welwillend oordeel van den lezer inge- roepen.

In tegenstelling met het bovengenoemde werk van Mr. HUBREGTSE,

is dit uitsluitend voor juristen geschreven, en wordt bij den lezer dan ook een zekere kennis van de rechtspleging voor de Euro- peesche en inlandsche rechtbanken in Ned.-Indië verondersteld. Dat- gene wat in de gewone handboeken over deze rechtsplegingen te vinden is, werd voor zoover dit ook in de procedure voor de residentie- gerechten op Java en Madoera geldt, slechts bij uitzondering overgenomen, waardoor eene niet geringe beperking van den omvang van dit werk verkregen werd.

Alhoewel de schrijver zich zooveel mogelijk op een algemeen stand- punt heeft geplaatst, en van daar uit de verschillende voorschriften heeft toegelicht, zoodat een systematische behandeling dezer procedure strikt genomen daaruit zou voortvloeien, zoo leidde het weglaten van dat wat in de gewone handboeken te vinden is, toch tot eene artikelsgewijze behandeling van deze regeling. Desniettemin werden aan den tweeden en den derden titel enkele algemeene beschouwingen gewijd, en kan de toelichting op art. 924 Rechtsv. met opzicht tot den eersten titel wel als zoodanig gelden.

De toelichting gaf maar al te dikwijls aanleiding tot kritiek. Kon dat wel anders, waar een onvoldoend voorbereid ontwerp van den Raad van State tot grondslag genomen werd, en de Minister, in plaats van zijn eigen ontwerp te handhaven — wel wat al te beleefd

— bijna alles klakkeloos overnam, wat hem door genoemden raad en door de Staatscommissie geadviseerd werd, en dat alhoewel men bij het lezen van deze adviezen meer dan eens terecht kan vragen of deze hooge colleges wel eene juiste voorstelling hadden van de rechtspleging omtrent welker regeling zij van advies dienden? Tal van artikelen zijn dan ook bij stukken en brokken bij elkaar geflanst, en leidende beginselen, zoo zij bestaan hebben, zijn in elk geval niet constant gevolgd. Nu eens nam men een voorschrift over uit het Inl. Regl., dan weer uit het Regl. op de Burg. Rechtsv., ja soms uit het Europeesche wetboek, maar al te vaak zonder voldoende na te gaan of die bepalingen wel in de procedure voor het residentiegerecht pasten. Ook van de nieuw vastgestelde voorschriften zijn er vele aan gegronde bedenking onderhevig. In tal van gevallen is het onderling verband uit het oog verloren, en van zeer vele artikelen is de redactie uiterst slordig. Vaak heeft men heterogeene voorschriften zonder eenige reden, en vermoedelijk ook zonder het zelf te bemerken in één artikel bijeengevoegd. Het aantal artikelen waarvan zoowel de inhoud als de redactie onberispelijk is, is zeer gering.

(9)

VII

Daarentegen bevat deze regeling ook enkele bepalingen, die, alhoewel sommige daarvan door velen in de praktijk der inlandsche rechts- pleging reeds gevolgd werden, nog niet in het stellig recht waren opgenomen, en waarvoor wij den wetgever dankbaar moeten zijn.

Art. 943, waarbij het dogma van lijdelijkheid van den rechter officieel uit deze rechtspleging verbannen werd, is hieronder te rangschikken.

Toch is dit product van wetgeving, als geheel beoordeeld van zeer inferieure kwaliteit, en is daaraan blijkbaar niet die zorg be- steed, die het zoo belangrijke onderwerp verdiende. In hoofdzaak is dit te wijten aan de door den Raad van State uitgedachte aansluiting dezer procedure aan de Europeesche rechtspleging, waar- door deze regeling iets tweeslachtigs gekregen heeft, en tal van voor- schriften daarin opgenomen zijn die er niet in thuis behooren. Dat advies, aanbevolen onder de leuze van het hoogere standpunt waarop het voor Europeanen geldende recht in deze zou staan, heeft èn den Minister èn de Staatscommissie van de wijs gebracht en medegesleept.

En al hebben deze authoriteiten om nog te redden wat te redden was, zeer veel in het ontwerp veranderd, nu de grondslag waarop de regeling was ontworpen niet deugde, konden de resultaten daarvan niet schitterend zijn. Verbetering is m. i. alleen te verkrijgen door aansluiting aan de inlandsche procedure zooals door den Minister oorspronkelijk werd voorgesteld. Verwijzing naar die procedure op het voorbeeld der in de Buitenbezittingen geldende reglementen is daartoe de gemakkelijkste, de aangewezen weg, en te verkiezen boven eene zelfstandige regeling, omdat de rechtspleging voor de landraden in hoofdzaak door dezelfde regelen als die voor de residentiegerechten beheerscht wordt. Dat de thans bestaande regeling dier procedure op Java en Madoera aan gebreken lijdt, is geen argument voor eene tegengestelde opvatting, daar die regeling ook zonder die aansluiting verbetering en aanvulling behoeft. Ook thans worden, zooals de Minister in zijne toelichting opmerkte daarin de attributen van verzet en reconventie ten onrechte gemist. De Indische voorstellen waren in dit opzicht zeker niet af te keuren; trouwens in Indië zal wel niemand met de rechtspleging voor de residentiegerechten bekend, tot eene aansluiting aan de Europeesche procedure geadviseerd hebben.

Eene grondige herziening dezer regeling is blijkens het bovenver- melde, beneden nader uiteengezet bij de behandeling der ver- schillende artikelen, dus noodzakelijk, en in het belang der justitiabelen.

Moge de Raad van State dan een meer waardeerend oordeel hebben over de voorstellen ter zake door de Indische authoriteiten te doen. Bij deze regeling heeft het hooge college zeker niet getoond het zelf beter te kunnen.

Den Haag, September 1905. P. C. HEKMEIJER.

(10)
(11)

REGLEMENT op de burgerlijke rechtsvor- dering voor de raden van Justitie op Java en het hooggerechtshof van ISederlandsch- Indië, alsmede voor de residentiegerechten op Java en Madura.

V I E R D E BOEK.

ArAN DE RECHTSPLEGING IN ZAKEN, WELKE TER KENNIS- NEMING STAAN VAN DE RESIDENTIEGERECHTEN.

E E R S T E T I T E L .

Van de wijze van procedeer en in eersten aanleg.

Art. 924.

De bepalingen van den eersten, tweeden (met uitzondering van de vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste en achttiende afdeeling), derden en tienden titel van het eerste boek, van den vierden titel, eerste, tweede, vierde en vijfde afdeeling, en van den zesden titel, derde, vierde, negende, tiende, twaalfde en dertiende afdeeling van het derde boek worden, voor zoover zij vereenigbaar zijn met de bijzondere voorschriften van dezen titel, van toepassing verklaard op het rechtsgeding bij de residentiegerechten.

De reeks bepalingen omtrent de rechtspleging in zaken, welke ter kennisneming van de residentiegerechten op Java en Madoera staan, wordt geopend met art. 924 Rechtsv., volgens hetwelk verschillende nader aangeduide gedeelten van het Regl. op de Burg. Rechtsvorde-

Mr. F. O. HEKMETEK, Toelichting en Kritiek. 1

(12)

'2 ART. 924.

ring onder zekere restrictie bij de rechtspleging voor het residentie- gerecht op Java en Madoera toepasselijk verklaard zijn.

Volgens de toelichting op het desbetreffend ontwerp, hetwelk door den Raad van State was ontworpen, wilde dit hooge college ter vermij- ding van den omslag eener geheel zelfstandige regeling op het voet- spoor van art. 795 Ind. Burgerl. Rechtsv. (oud) en van art. 125 Nederl. Burgerl. Rechtsv. de bepalingen der burgerlijke rechts- vordering voor de raden van justitie, die voor toepassing op de residentiegerechten in aanmerking schenen te komen, op de rechts- pleging voor die gerechten van toepassing verklaren.

Inderdaad bevatten deze beide artikelen voorschriften van overeen- komstige strekking als art. 924 Rechtsv. Het loont daarom de moeite om na te gaan hoe de wetgever in deze beide analoge gevallen gehandeld heeft, om daarna te onderzoeken, wat wij nu eigenlijk aan art. 924 Rechtsv. hebben.

Om te weten wat de Nederlandsche wetgever met art. 125 Ned.

Burg. Rechtsv. gewild heeft, moeten wij tot den Code de procedure civile teruggaan. Deze bevatte geen algemeene bepalingen als in Boek I titel 1 van het Nederlandsche wetboek. De rechtspleging voor den juge de paix was geheel afzonderlijk geregeld, en stond in geenerlei verband met de bepalingen aangaande de rechtspleging voor de tribu- naux inférieurs. Van het geheele wetboek waren op den juge de paix behalve de eerste titel van het eerste boek, waarin de procedure voor den juge de paix werd geregeld, alleen toepasselijk de voor- schriften omtrent de gewone en buitengewone (1) rechtsmiddelen tegen vonnissen. Toepassing der overige bepalingen was uitgesloten, waar te meer reden voor was, omdat de juge de paix geen zaken van koop- handel kon berechten, zijne bevoegdheid belangrijk minder was dan die van den Nederlandschen kantonrechter volgens het wetboek van 1838, en hem zelfs niet eens de tenuitvoerlegging van zijn eigen vonnissen was toevertrouwd. (2)

Toen nu in 1838 de bevoegdheid van den vrederechter beduidend werd vergroot, voegde de regeering in den eersten titel van het eerste boek verschillende bepalingen van algemeenen aard bijeen, welke voor een groot deel in den Code de proc. civ. zoowel in den titel over de rechtspleging voor den juge de paix, als in dien voor de procedure voor de tribunaux opgenomen waren. Deze werden als algemeene voor alle rechters geldende bepalingen voorop geplaatst.

(1) Omtrent requeste civile en tierce opposition, zie GARSONNET bl. "VI p. 383 en 583. Die toepasselijkheid werd overigens ten aanzien van requeste civile betwist.

(2) GARSONNET, t. a. p. Dl. II p. 100. Ook op dit punt bestond eenigen tijd onder de Fransche schrijvers verschil'van meening.

(13)

ART. 924. 3 Door de uitbreiding der bevoegdheid van den kantonrechter was eene meer uitvoerige regeling van de procedure noodzakelijk geworden, en meende men daarbij zelfs tal van artikelen uit de procedure voor de rechtbanken en hoven toe te moeten passen. Daar deze voor- schriften op het voorbeeld van den Code reeds in den derden titel handelende over de rechtspleging voor de rechtbanken en hoven waren opgenomen, lag het voor de hand, en was het ook het gemak- kelijkste daarnaar te verwijzen. Oorspronkelijk betrof die verwijzing alleen die onderwerpen, welke in den derden titel van het eerste boek opgenomen, voor de rechtspleging voor de rechtbanken en de hoven vastgesteld waren, en welke zonder uitdrukkelijke toepasselijk- verklaring bij de procedure voor andere rechters, dan deze twee niet toepasselijk waren. De voorschriften omtrent verzet door derden, en het vereffenen van kosten enz. werden toen nog niet in het artikel genoemd.

Waar elders in het wetboek nog gedeelten waren, die toepasselijk verklaard behoorden te worden bij de rechtspleging voor de kanton- gerechten, daar is dit bij afzonderlijke voorschriften geschied, welker terugslag in het Fransche wetboek te vinden was.

De voorschriften omtrent de rechtspleging in zaken van koophandel, die van de procedure voor de tribunaux inférieurs losgemaakt een aparten titel in het Nederlandsche wetboek vormden, werden bij art. 321 toepasselijk verklaard op handelszaken, welke bij den kantonrechter moesten worden aangebracht, een en ander met twee uitzonderingen. Strikt genomen was deze toepasselijkverklaring over- bodig, daar die vierde titel blijkens het opschrift van het eerste boek ook bij de wijze van procedeeren voor de kantongerechten toepasselijk was. De redactie der artikelen van dien 4den titel duidde daar echter niet op, zoodat de bepaling van art. 321 daardoor ver- klaarbaar wordt, alhoewel het zwaartepunt eigenlijk in de in dat artikel opgenomen uitzonderingen gelegen is. Omtrent rekest civiel bevatte het ontwerp oorspronkelijk de bepaling, dat dit rechtsmiddel niet van toepassing was op vonnissen van kantonrechters, jwelk voor- schrift alleen dan noodzakelijk kon zijn, wanneer men in het alge- meen de toepasselijkheid daarvan aannam. Eerst op verlangen van een der afdeelingen wijzigde de regeering het artikel zooals art. 397 Ned. Rechtsv. nu luidt. Ten slotte werd op het voorbeeld van het Fransche wetboek bij de voorschriften omtrent rechtsweigering de kantonrechter uitdrukkelijk genoemd (art. 845 Ned. Rechtsv.). Bij de procedure tot toelating om kosteloos te procedeeren, die in het Fransche wetboek, ontbrak, werd een afzonderlijk art. 871 aan de rechtspleging voor den kantonrechter gewijd.

Eene toepasselijkverklaring der bepalingen omtrent de executie

(14)

4 A R T . 924.

ontbreekt. Zij werd blijkbaar niet noodig geoordeeld, o m d a t zij van- zelf sprak. A r t . 435 bepalende d a t d e geschillen over d e tenuitvoer- legging v a n vonnissen v a n de k a n t o n r e c h t e r s voor de arrondissements- r e c h t b a n k e n gebracht moesten worden, gaat v a n deze stelling u i t .

Na 1830 is d i t a r t i k e l nog a a n g e v u l d m e t de m . i. overbodige toepasselijkverklaring v a n de bepalingen o m t r e n t h e t verzet door derden, en van die, h a n d e l e n d e over het vereffenen van kosten, schaden en interessen, welke voorschriften als niet tot de r e c h t b a n k e n en hoven beperkt, toch a l o p de k a n t o n g e r e c h t e n toepasselijk waren.

A a n de wenschelijkheid of de mogelijkheid v a n de toepassing v a n nog andere i n h e t wetboek voorkomende bepalingen bij de procedure voor h e t kantongerecht is niet gedacht. Toch h a d m e n in de praktijk daaraan groote behoefte, e n zoo k o m t h e t d a t zich reeds vroeg (1) de vraag heeft voorgedaan of a r t . 125 Ned. Rechtsv. limitatief of e n u n - tiatief is op te vatten. De oudere schrijvers achten eene u i t b r e i d i n g v a n a r t . 125 Ned. Rechtsv. tot d a a r i n niet genoemde onderwerpen onge- oorloofd. (2)

Daarentegen scheen aan de nieuwere schrijvers het artikel voor uitbrei- dende interpretatie vatbaar, en geen beletsel aanwezig tegen analogische toepassing v a n d a a r i n niet genoemde bepalingen, en wel op grond, dat er anders te veel leemten i n de procedure zouden zijn, e n er geen reden d e n k b a a r is, waarom de wetgever de toepasselijkheid v a n andere d a n de uitdrukkelijk genoemde bepalingen niet gewild zou hebben. (3) Als gevolg v a n dien zijn bij d e rechtspleging voor d e n k a n t o n r e c h t e r door verschillende schrijvers m i n of meer eenstemmig toepasselijk geacht o. a. de bepalingen o m t r e n t d e s k u n d i g onderzoek buiten tegenwoordigheid van d e n kantonrechter, a r t . 222 e. v., mede- deeling v a n s t u k k e n , a r t . 147 e. v., zekerheidsstelling, a r t . 616 e. v., ontkentenis v a n gerechtelijke verrichtingen, a r t . 263 e. v., m a c h t i g i n g v a n de getrouwde vrouw, a r t . 800 e. v., afgifte v a n 2de grossen, art. 843 e. v. (4).

De Indische wetgever v a n 1848 h a d bij h e t ontwerpen v a n h e t

(1) Zie OUDEMAN: Opmerkingen en mededeelingen Dl. I, pag. 224 e. v.

(2) Mr. DE PINTO II, pag. 212, die op grond van dat artikel (?) wel de toepas- selijkheid der bepalingen omtrent de executie aanneemt, en Mr. OÜDEMAN, Dl. I, p. 176, die m. i. terecht opmerkt, dat art. 125 alleen over de rechtspleging handelt en dus niet tot voorschriften omtrent de tenuitvoerlegging kan uitgebreid worden Het geheele tweede boek en ook art. 134, acht hij op andere gronden toepasselijk.

(3) FAURE. Procesrecht, Dl. III, p. 252. Mr. VAN DER DOES DE WILLEBOISin

Mr. VAN DER KEMP'S ontwikkeling van het recht der kantongerechten p. 396 e. v. Mr. VAN ROSSEM. Het Ned. Wetb. v. Burg. Rechtsv. pag. 186 e. v.

(4) Zie de aangehaalde werken passim en OUDEMAN t. a. p. Dl. III, p. 199.

(15)

ART. 924. 5 Regl. op de Burg. Rechtsv. een gansch andere taak te vervullen dan de Europeesche van 1838. Had laatstgenoemde den Franschen vrede- rechter uit zijn lagen rang opgeheven en hem als kantonrechter een waardige plaats onder de overige rechters gegeven, de Indische wetgever verwijderde den kantonrechter uit den rij der rechters. Zijne werkzaamheden Averden voor zoover deze de eigenlijke rechtspleging betroffen, in tweeën verdeeld. Het eene deel werd uit de Euro- peesche Burg. Rechtsvordering naar de Inlandsche overgebracht (art.

108 Rechterl. Org.) Voor het andere deel, dat bij deraden van justitie gebracht werd, werden eenige afzonderlijke bepalingen vastgesteld in de artt. 788 e. v. Rechtsv. Deze houden in hoofdzaak in de onver- plichte vertegenwoordiging door procureurs, en eene mondelinge behandeling.

Ten aanzien der verdere behandeling werd in art. 795 Rechtsv. naai- de voorschriften van dit reglement verwezen, terwijl aan den rechter werd voorbehouden om de voorgeschreven formaliteiten in acht te nemen of te doen in acht nemen voor zoover hij zulks noodig achtte voor de volledigheid van het geding.

Als procedure van minderen rang werd haar geen eervolle plaats onder hare zusters in het eerste boek toebedeeld, maar kreeg zij een plaats in den zesden titel van het derde boek, handelende over eenige bijzondere rechtsplegingen, wier bijzonderheid van geheel anderen aard was, dan die van deze procedure, welke niet tot een bepaald soort van zaken als die waar zij bij werd gevoegd, maar voornamelijk door de waarde beperkt, met veel meer recht in het eerste boek thuis behoorde. Het bijzondere van deze procedure was dan ook, dat zij in tegenstelling met de andere procedures van het derde boek op één lijn behoorde gesteld te worden met de rechtspleging voor de raden van justitie in de gewone gevallen. Dit blijkt overtuigend uit het feit, dat de voorschriften van die rechtspleging op deprocedure in kleine zaken in hun ganschen omvang toepasselijk verklaard werden. Mis- schien is haar deze plaats gegeven op het voorbeeld van het Regle- ment op de Burgerlijke Rechtsvordering in Stbl. 1819 N°. 23, waar eene soortgelijke procedure aan het slot geregeld was, zij het dan ook in een geheel ander verband met de overige bepalingen van dat reglement.

De in art. 795 Rechtsv. toepasselijk verklaarde bepalingen be- treffen alleen de „behandeling" der zaak, waarmede m. i. de manier van procedeeren bedoeld is, zooals blijkt uit de in het artikel ge- noemde voorbeelden. Dit klemt te meer, als men bedenkt, dat de wet het woord „behandeling" in eene technische beteekenis gebruikt, b.v.

in de uitdrukking summiere of gewone behandeling, en daarmede dus den gang van het proces aanduidt van de dagvaarding tot en

(16)

6 ART. 924.

met het wijzen van het vonnis, waarmede de behandeling der zaak afgeloopen is. (1)

Neemt men dit in acht, dan komt de bepaling van art. 795 Rechtsv. eigenlijk neer op eene verwijzing naar den tweeden en den derden titel van het eerste boek, en terecht, omdat de voorschriften van die twee titels anders niet voor den krachtens art. 788 Rechtsv.

rechtsprekenden raad van justitie zouden gelden.

In de andere bijzondere rechtsplegingen van den zesden titel van het derde boek vindt men het „bijzondere" van de procedure afzonder- lijk geregeld, terwijl, waar dit mogelijk was, naar de procedure in den 2d e n titel van het eerste boek verwezen wordt. Zie b.v. art. 804, 811, 837, 846, 849; bij de regeling van de procedure tot scheiding van goederen is deze verwijzing achterwege gelaten, toch zal daar volgens de gewone vormen geprocedeerd moeten worden.

Eene verwijzing naar voorschriften „niet" de behandeling der zaak betreffende, ontbreekt in art. 795 en terecht, omdat uit den aard der zaak niet alleen de algemeene bepalingen van den eersten titel, maar ook alle andere voorschriften van algemeenen aard, die niet uitdruk- kelijk zijn beperkt tot bepaald aangeduide rechters, op alle rechters in het Regl. op de Burg. Rechtsv. genoemd toepasselijk zijn. Op dezen grond konden dan ook zonder uitdrukkelijke toepasselijkver- klaring de bepalingen over de rechtsmiddelen toepasselijk geacht worden op de kleine rol en de andere procedures van dezen titel.

Voor zoover dienaangaande voorschriften gegeven worden, steunen die op dit beginsel, al wordt soms van den algemeenen regel afge- weken. Zie b.v. art. 818, 850, 855 en 869. Voor zoover het eene beschikking op rekest betreft, wordt het appel in art. 847 uitdrukkelijk toegekend, en in art. 892 even uitdrukkelijk onthouden. In het geval van machtiging eener getrouwde vrouw is het niet geregeld, zoodat dit geval geheel door den algemeenen regel beheerscht wordt. Tegen de vonnissen op de kleine rol gewezen, was derhalve, nu geen afzonderlijke voorschriften gegeven waren, het hooger beroep wel is waar uitgesloten om het in art. 126 Rechterl. Org. genoemde mini- mum, maar was daarentegen cassatie toegelaten.

Ook met opzicht tot de executie zijn deze procedures aan de gewone regelen onderworpen, en ontbreekt overal eene verwijzing naar het tweede boek, behalve juist bij de bepalingen omtrent de procedure op de kleine rol, art. 799, waar het dus eigenlijk over- bodig is, en waar het alleen schijnt geplaatst te zijn, omdat die executie daar in elke zaak zou kunnen voorkomen, daar de op de kleine rol te behandelen zaken in haren aard niet van de gewone

(1) Zie bijv. ook artt. 817 en 837 Rechtsv. en elders.

(17)

ART. 924. 7 door den raad van justitie te behandelen zaken verschillen. Een executie toch door beslag of gijzeling is bij de andere bijzondere procedures om haar eigenaardig karakter vaak onmogelijk, al is deze in geenen deele uitgesloten, b.v. in de echtscheidingsprocedure, wanneer een der partijen tot eene uitkeering aan de andere veroor- deeld is. Indien de wetgever de bepalingen van art. 788 e. v. in het eerste boek had geplaatst, waar zij meer op hun plaats zouden zijn geweest dan hier, dan zou hij art. 799 stellig niet ontworpen hebben. Om dezelfde reden ontbreekt dan ook eene dergelijke bepaling in het Nederlandsche wetboek.

En nu art. 924 Rechtsv.

Volgens het oorspronkelijke ontwerp van den Minister zouden de voorschriften betreffende de rechtspleging in civiele zaken voor de residentiegerechten in het Inl. Regl. worden opgenomen en in hoofd- zaak bestaan in eene verwijzing naar de procedure voor de band- raden, een en ander met eenige uitzonderingen, evenals thans in de Buitenbezittingen gelden.

De Raad van State kon zich hiermede niet vereenigen. Deze was van oordeel, dat de residentierechter eene ruimere en beter omschre- ven plaats bij de rechtspraak over Europeanen en met hen gelijk- gestelde personen behoorde in te nemen. „Thans echter", zoo lezen wij in zijn advies (1) „nu het residentiegerecht op Europeeschen voet wordt ingericht, en ook anderszins zijn hybridisch karakter verliest, wanneer het over vorderingen tegen Europeanen door wie ook ingesteld, en dus ook over geschillen tusschen Europeanen onderling zal hebben te oordeelen, nu die rechtsmacht bovendien belangrijk wordt uitgebreid, kan, naar de Raad vermeent, met die vroegere plaatsing geen genoegen meer worden genomen, maar moet bij de nieuwe regeling dier beide onderwerpen, daaraan eene afzonder- lijke plaats, afgescheiden van het inlandsche rechtswezen en van de inlandsche rechtspleging, worden toegekend."

Het hooge college wenschte daarom dat, op het voetspoor van de strafvordering voor de residentiegerechten, welke in het Europeesche Reglement op de Strafvordering was geregeld, de burgerlijke rechts- pleging voor die gerechten door eene zelfstandige regeling, afgeschei- den van het Inl. Regl. zou worden beheerscht. Bij die regeling moest de Europeesche wetgeving den natuurlijken grondslag vormen, waarop de rechtspleging voor de residentiegerechten zou worden

(1) Geschiedenis der nieuwe regeling der residentiegerechten op Java en Madura uit de officieele stukken bijeengebracht en gerangschikt door Mr. F.

C. HEKMEYER, pag. 20. .

(18)

8 ART 924

opgetrokken, evenals thans het geval is bij de bijzondere rechts- pleging voor de raden van justitie in zaken tusschen Europeanen onderling, de waarde van f 200.— niet te boven gaande. (1) Voorts wilde de Raad de bestaande rechtspleging van art. 788 e. v. aan den nieuwen rechtstoestand aanpassen en daarin zoodanige wijzigingen brengen, als haar voor alle categorieën van ingezetenen bruikbaar maakt, waarbij men zich de ondervinding met het Inl. Regl. opgedaan ten nutte kon maken. Een en ander op grond van een zeer reëel onder- scheid tusschen de Europeesche en de inlandsche wetgeving, daarin bestaande dat aan de eerstgenoemde een hooger standpunt moet worden toegekend dan aan de laatstgenoemde, als gevolg waarvan datgene wat voor Europeanen is vastgesteld, zoo mogelijk ook op de inlanders van toepassing moet worden verklaard, maar niet omgekeerd. Een bewijs van dat hooger standpunt zag de Raad in de attributen van verzet en reconventie, die in het Inl. Regl. ontbreken, en bij de toepassing van de rechtspleging voor de Europeanen zullen worden toegekend.

„Aannemende dat de rechtspleging in de hierbedoelde zaken", zoo luidt het verder, „over geheel Java en Madoera op denzelfden voet moet zijn geschoeid, en dat het stelsel, thans reeds daarop toegepast met vermijding van de verwijzing naar de inlandsche rechtspleging, zooveel mogelijk moet worden gevolgd, heeft de raad, ter vermijding van den omslag eener geheel zelfstandige regeling der procedure, op het voetspoor van art. 795 Ind. Burg. Rechtsv., en van art. 125 Ned.

Burg. Rechtsv., de bepalingen der burgerlijke rechtsvordering voor de raden van justitie, die voor toepassing op de residentiegerechten in aanmerking schenen te komen, op de rechtspleging voor die gerech- ten van toepassing verklaard, maar tevens de wijzigende of aanvullende voorschriften gegeven, welke bij de toepassing dier bepalingen, ten einde ze met het aangenomen beginsel in overeenstemming te brengen, moeten worden in acht genomen". Als gevolg van dien zien wij dan ook de reeks artikelen, de procedure voor het residentiegerecht betreffende, geopend met art. 788 (thans art. 924), waarin een groot deel van het eerste en derde boek van het Regl. op de Burg. Rechtsv.

op de procedure voor het residentiegerecht toepasselijk verklaard wordt.

De afwijkingen volgen daarop in een reeks artikelen. Het hooger beroep en de executie zijn geheel afzonderlijk geregeld, behoudens de verwij- zing naar enkele bepaalde artikelen.

Vergelijken wij nu dit stelsel met het door den Minister voorge- stelde, dan treft het ons, dat, terwijl in het laatstgenoemde de afwijkingen behalve de niet-toepasselijkheid der artikelen het bewijs betreffende, slechts een twaalftal zijn, allemaal ondergeschikte punten,

(1) Geschiedenis enz. pag. 83.

(19)

ABT. 924. 9 in de door den Raad van State voorgestelde regeling de afwij-

kingen in de procedure worden vervat in 33 artikelen, welke op zich zelve eene zij het ook niet geheel volledige regeling bevatten van de te volgen procedure, doch die de toepasselijkheid van den door het hooge college aangenomen regel als regel uitsluiten. In werkelijkheid bevatten deze artikelen dan ook eene regeling dei- procedure op de wijze als in het Inl. Regl. is voorgeschreven, terwijl de toepasselijkheid van de Europeesche procedure slechts tot de algemeene bepalingen en enkele bepaalde onderwerpen beperkt is.

In sommige opzichten, b.v. art. 789 c en 790 g ontw. R. v. St. zijn die afwijkingen nog inlandscher dan het Inl. Regl. zelf. Opmerkelijk is ook, dat de voorschriften van de Europeesche rechtspleging volgens art. 788 Ontw. R. v. St. alleen in zoover worden toepasselijk ver- klaard als vereenigbaar is met de gegeven bijzondere voorschriften.

De toepassing van den regel is dus, zelfs in de gevallen, dat daarop geen uitzondering gemaakt wordt, afhankelijk van het algemeen

karakter der daarop gemaakte uitzonderingen; deze zijn dus voor dit geval niet meer strictae interpretationis, wat een principiëele fout van het gevolgde stelsel te noemen is.

Vergelijken wij art. 788 ontw. R. v. St. met art. 795 Rechtsv. (oud), dan zien wij, dat in laatstgenoemd artikel de toepasselijkverklaring van de algemeene bepalingen en van de in art. 788 Ontw. R. v. St.

genoemde titels van het 3de boek ontbreekt, wat ook juist was, omdat die bepalingen als van algemeenen aard en voorgeschreven voor de raden van justitie en het hooggerechtshof, ook op den raad van justitie rechtsprekende in de in art. 788 Rechtsv. (oud) genoemde zaken toepasselijk waren.

In het ontwerp van den Raad van State was deze toepasselijk- verklaring echter noodzakelijk, omdat b.v. de algemeene bepalingen blijkens het opschrift van dien titel alleen golden voor de raden van justitie en het hooggerechtshof. Nu was het logischer geweest om als gevolg van de inlassching van de bepalingen omtrent de pro- cedure voor den residentierechter in het Regl. op de Burg. Rechtsv., tot die toepasselijkverklaring te komen door in het opschrift van het eerste boek naast de raden van justitie en het hooggerechtshof, ook het residentiegerecht te noemen, en in een afzonderlijk artikel die titels en afdeelingen, waarvan men de toepasselijkheid niet wilde, uit te zonderen, waardoor hetzelfde doel bereikt zou worden, maar daarover schijnt niet gedacht te zijn. Men wilde naar den vorm althans het systeem van art. 795 Rechtsv. (oud) volgen, en zag niet in, dat dit artikel, gebazeerd was op eene geheel andere veel inniger verhouding tusschen de uitdrukkelijk vastgestelde en de toepasselijk verklaarde procedures. Men voelde blijkbaar, dat door al die afwij-

(20)

10 ART. 924.

kingen niet veel terecht was gekomen van de gewenschte toepassing der Europeesche bepalingen, en had meer het oog op de afzonder- lijke regeling in die afwijkingen vervat, dan op de toepasselijkheid der Europeesche bepalingen, waarvan men wel in theorie was uit- gegaan, maar die in de praktijk niet bereikt was geworden. De regeling heeft zoo iets aparts gekregen, dat men haar zonder bezwaar ook na hare overbrenging in het 4^e boek, er uit kan lichten en afzonderlijk afkondigen. Geen enkele bepaling zal daardoor hare toepasselijkheid verliezen. Wel een bewijs dat het verband erg los is.

Deed men dit met de artikelen over de procedure voor den kanton- rechter in het Nederlandsche wetboek, dan zouden niet alleen de algemeene bepalingen, maar ook die betreffende de executie hare toepasselijkheid verliezen.

Oorspronkelijk was door den Raad van State voorgesteld deze regeling in de plaats van de voorschriften omtrent de procedure op de zoogenaamde kleine rol in art, 788 e. v. Rechtsv. in den zesden titel van het derde boek te plaatsen. Deze plaatsing was niet erg gelukkig gekozen, daar de residentierechter een ander was, dan die welke ten aanzien van de andere bijzondere procedures competent was, terwijl bovendien de min of meer algemeene aard van de voor het residentiegerecht te behandelen zaken, die bijzonder weinig overeenkwam met den aard van die andere bijzondere rechts- plegingen, geen aanleiding was haar daar te plaatsen. Het leit, clat zij de rechtspraak van den raad van justitie op cle kleine rol verving (1) was voorzeker geen voldoend motief.

De Staatscommissie oordeelde de plaatsing der nieuwe regeling in den zesden titel van het derde boek niet logisch, omdat deze handelt over eenige bijzondere rechtsplegingen voor de raden van justitie, en de voorgestelde regeling eene rechtspleging voor den residentierechter bevatte. Daargelaten nu, dat nergens staat aangegeven dat de rechts- plegingen van den zesden titel van boek I I I uitsluitend voor de raden van justitie kunnen voorkomen, — die in zake rechtsweigering is zelfs speciaal voor het hooggerechtshof — was de overbrenging der bepalingen omtrent de rechtspleging voor de residentiegerechten naar een afzonderlijk vierde boek zeer aanbevelenswaardig, omdat voor de plaatsing in het derde boek geen enkele reden was, en omdat door de plaatsing in een vierde boek aan deze rechtspleging het

(i) Bij Stbl. -1901 no. 15, Art. II lett. H is deze afdeeling vervallen. Indien men hieruit moet afleiden, dat deze voorschriften opgehouden hebben te bestaan, dan gelden zij ook niet meer ten aanzien van de procedure op de kleine rol voor den raad van justitie te Makassar, alhoewel in art. 232 no. 18 Gelebes-Regl.

daarnaar verwezen wordt.

(21)

ART. 924. lî epitheton van „bijzonder" ontnomen werd, en aan het residentiegerecht, den nieuwen Europeeschen rechter, een meer waardige plaats in het reglement werd gegeven.

Het denkbeeld, die regeling aan het slot van het Regl. op de Burg. Rechtsv. in een nieuw boek op te nemen, was echter reeds door den Raad v. State aangegeven, doch alleen naar het geval men zich bepaalde tot verwijzing naar de procedure van het lol. Regl.

Nu die afwijkingen in werkelijkheid niets anders waren dan eene verwijzing naar de procedure van het lol. Reglement — wat maakt het eigenlijk voor verschil of men die procedure door eene verwijzing toepasselijk verklaart, dan wel die door afzonderlijke artikelen, gelijk aan die waarnaar men had willen verwijzen, vaststelt? — lag deze plaats verandering zelfs in zekeren zin in den gedachtengang vanden Raad van State opgesloten.

Volgens de toelichting op het ontwerp A (1) behoorde naar de meening van den Minister op den voorgrond te staan, dat naar een samenstel van bepalingen werd gezocht, hetwelk door zijne eenvou- digheid en doelmatigheid overeenkomt met de behoeften der justitia- belen en verband houdt met de instelling der residentiegerechten als plaatselijke rechters. Of nu eene passende regeling werd ver- kregen door aansluiting bij de voorschriften der Europeesche of der inlandsche procedure oordeelde de Minister van ondergeschikt belang. Dat daar verschillende attributen, als verzet en reconventie ontbraken, was geen bezwaar, omdat het ontbreken van het laatste in het Inl. Regl. algemeen als een leemte werd beschouwd, en het in de reglementen op het rechtswezen in de Buitenbezittingen wordt aangetroffen; terwijl ook aan het verzet een plaats in het Inl.

Regl. verzekerd behoort te worden. Ten slotte, zoo oordeelde de Minister, was eene verwijzing naar het Inl. Regl. eigenlijk ook eene verwijzing naar het Europeesche recht, daar de bepalingen van dat reglement ontleend zijn aan de voorschriften gegeven voor de Euro- peesche rechtscolleges, echter gewijzigd met de bedoeling, dat een- voudige lieden zonder rechtskennis, en zonder bijstand van anderen hunne rechten kunnen geldend maken.

Nu had het meer in den geest van deze redeneering gelegen, dat de Minister zijn ontwerp handhaafde, maar daar het hem onverschillig was of naar het Europeesche, dan wel naar het Inlandsche proces- recht verwezen werd, wilde hij van eene beoordeeling van de door den Raad van State voorgestelde afwijkingen laten afhangen in hoe- verre het voorstel van dit college boven het zijne de voorkeur ver- diende. Na kennisneming der door den Raad van State ontworpen

(1) Geschiedenis enz. p. 85.

(22)

12 ABT. 924.

proeve meende hij deze te mogen overnemen, omdat daarin behoorlijk met de eischen, die aan de procedure voor het residentiegerecht te stellen zijn, rekening was gehouden, en de toepasselijkverklaring der opgenoemde titels van het Regl. op de Burg. Rechtsv. boven die der voorschriften van het Inl. Regl. het voordeel aanbood, dat eene volle- diger regeling tot grondslag der toepasselijkverklaring genomen werd. (1)

Of deze beide redenen inderdaad wichtig genoeg waren om de door den Raad van State ontworpen proeve over te nemen, is echter zeer twijfelachtig. Vooreerst de aansluiting aan de Europeesche rechts- vordering. Theoretisch is er op grond van het reëele onderscheid tusschen de wetgeving voor Europeanen en die voor inlanders wel wat voor te zeggen. Met het oog op de praktijk zou men zelfs kunnen beweren, dat zij aanbevelingswaardig is, omdat de Europeesche rechtsvordering vollediger is. En toch is deze aansluiting juist met het oog op de praktijk te betreuren. De justitiabelen voor het residentie- gerecht zijn toch meest eenvoudige lieden, voor een deel zelfs inlan- ders, die zonder rechtskennis met behulp van den residentierechter (art. 790g ontw. R. v. St., art. 943 Rechtsv.) hun zaak zelf moeten voordragen. Vandaar dan ook, dat de procedure in die „afwijkingen"

vervat vrijwel gelijk is aan die van het Inl. Regl., en daar deze procedure door het aanhangig maken der zaak bij verzoekschrift, door het niet-lijdelijke van den rechter en door de mondelinge behandeling principieel verschilt van de procedure voor de raden van justitie, is er zeer veel tegen aan te voeren, die voorschriften op eene dermate daarvan verschillende procedure toepasselijk te ver- klaren. Zelfs de bijvoeging in art. 924, dat die voorschriften slechts toepasselijk zijn voor zoover zij vereenigbaar zijn met de bijzondere voorschriften der afwijkingen, verhelpt het euvel niet. Reeds thans bestaat volgens de jurisprudentie verschil van meening met betrekking tot den tisch in reconventie, tot het forum in handelszaken, tot het appèl van beschikkingen, en bij de behandeling der volgende artikelen zullen nog meerdere punten ter sprake komen, waar verschil van opvatting mogelijk is. Van een en ander is de justitiabele de dupe, daar hij niet weet wat voor hem recht is. Hier zal zus, daar zoo geoordeeld worden. Het toch al zoo spaarzaam aangeteekend appèl zal geen eenheid brengen, en van cassatie in het belang der wet is tot heden niets gebleken. Dit bezwaar, naar mijne meening de grootste fout in die regeling, schijnt door den ontwerper en de adviseurs niet voldoende te zijn onderzocht. Wel meende de Raad van State dat ten gevolge van de toepasselijkverklaring van de Europeesche rechtspleging wellicht leemten zouden blijken te bestaan,

(1) Geschiedenis enz. p. 92 e. v.

(23)

ART. 924. 13 en dat er aanleiding zou zijn tot misverstand, maar het hooge college scheen er onbewust van te zijn, dat deze juist voor het meerendeel gegrond zouden zijn op het verschillend karakter der afwijkingen en der toegepaste bepalingen. Ook meende men, dat de langdurige praktijk van het Inl. Regl. deze bezwaren wel uit den weg zou ruimen. Zeker, de procedure van het Inl. Regl. is er eene, waarbij men tal van leemten in de wet Jean bedekken en goedmaken, maar dat is niet altijd mogelijk, en de eene residentierechter denkt er vaak anders over dan den ander. Verschil van recht in strijd met het systeem van codificatie is hiervan het gevolg.

Het andere motief, nl. dat behoorlijk aan de eischen van den procedure te stellen voldaan is, is ook al niet boven bedenking ver- heven. Vooreerst bevatten de afwijkingen wat de eigenlijke procedure betreft, de kern der te volgen rechtspleging, terwijl de Europeesche bepalingen slechts aanvullend werken. Een en ander wordt door den Raad van State echter geen zelfstandige volledige regeling genoemd waarvan het hooge college het denkbeeld opperde en van welke het zegt, dat die een voorarbeid vereischt die beter in een stadium van voorbereiding van een daartoe strekkend regeeringsvoorstel, dan in een stadium van beoordeeling van een niet daartoe strekkend regeerings- voorstel kon worden ter hand genomen. In werkelijkheid scheelde het heel weinig of die regeling was wél zelfstandig en volledig, en dat voelde de Raad ook wel, daar hij het bovenvermelde ook eeniger- mate op zijn ontworpen proeve van toepassing meende te zijn. (1) Feitelijk erkende de Raad van State dus zelf, dat deze regeling een voorarbeid vereischte, die daaraan niet is besteed geworden.

De Minister ging hier niet op in. Zijne Exc. meende van dit, dooi- den Raad van State geopperde denkbeeld eener geheel zelfstandige en volledige regeling te moeten afzien, omdat deze te veel tijd zou vereischen, en nam desniettemin het ontwerp van den Raad van State dat toch heusch niet zooveel van eene zelfstandige regeling verschilde, over.

Dat de proeve van den Raad van State niet zonder feilen was, blijkt uit eene vergelijking daarvan met de tot wet geworden rege- ling, waarin slechts weinig artikelen onveranderd zijn overgenomen.

De Staatscommissie alleen komt met niet minder dan dertig blad- zijden op- en aanmerkingen voor den dag, die bijna alle door den Minister als gegrond zijn overgenomen. De wijzigingen, door den Minister zelf aangebracht, zijn ook niet weinige. Onder die behande- ling verdween het Europeesche tintje, dat de Raad van State aan de afwijkingen had gegeven meer en meer, en werd de tegenstelling

(1) Geschiedenis enz. pag. 89.

(24)

14 ART. 924.

tusschen de afwijkingen en de toepasselijk verklaarde bepalingen van de Europeesche rechtsvordering steeds grooter.

Waren de gronden, die er den Minister toe brachten het ontwerp van den Eaad van State over te nemen, niet van bedenking ontbloot, wél was er reden om deze procedure te regelen, zooals de Minister oorspronkelijk had voorgesteld. Immers de rechtspleging voor de landraden en die voor het residentiegerecht betreffen over het algemeen personen wier ontwikkeling niet veel uiteenloopt, en wel op grond daarvan dat laatstbedoelde procedure niet voor het meest, maar voor het minst ontwikkelde deel der daaraan onderworpen justitiabelen ingericht moet zijn. Aan weinig ontwikkelde Europeanen kan men moeilijk hooger eischen stellen dan aan inlanders, terwijl bovendien inlanders vaak als eischers of medegedaagden voor het residentiegerecht getrokken zullen worden. De aan deze beide rechtsplegingen te stellen eischen zullen dus bijna dezelfde zijn. Aansluiting aan de inlandsche procedure is hiervan het natuurlijk gevolg. In de Buitenbezittingen, waar de inlandsche rechtspleging vollediger geregeld is dan op Java, en Madoera, en waar het residentiegerecht volgens dezelfde regelen als de landraden — behoudens enkele weinige afwijkingen — rechtspreekt, op sommige plaatsen zelfs over vorderingen tot een bedrag van f 1500, heeft men nimmer nadeelige gevolgen ondervonden.

Indien men uitgaat van het standpunt van den Raad van State, en op de procedure voor het residentiegerecht als regel de voorschriften der Europeesche rechtspleging toepasselijk verklaart, dan zou men de toepasselijkverklaring der gansche procedure verwacht hebben, waaraan door de afwijkingen zou worden gederogeerd.

In werkelijkheid vinden wij echter in art. 924 een toepasselijk- verklaring, die ten gevolge van den omvang dier afwijkingen slechts een betrekkelijk klein deel van de Europeesche rechtspleging betreft.

De kern van de regeling ligt in de afwijkingen, en alhoewel nu volgens het systeem van den Raad van State, art. 924 dat den regel aangeeft, den rij der artikelen opent, zoo is het opmerkelijk, dat de inhoud van dat eerste artikel afhangt van den inhoud der afwijkin- gen, en dit artikel hoewel bovenaan in den rij geplaatst, slechts als een der laatste artikelen zijne definitieve redactie kon krijgen. Zelfs na het advies van de Staatscommissie is de toepasselijkverklaring van den öen, 6en, 7den en 8sten titel van het eerste boek er uitgelicht, ten gevolge van de speciale regeling dezer onderwerpen. Wel een bewijs, dat er van het beginsel waarvan de Raad van State was uitgegaan, in de praktijk weinig overgebleven was. Is het met eene gezonde, logica wel overeen te brengen, dat zooals in dit geval de omvang van den regel afhankelijk is van den omvang van

(25)

ABT. 924. 15 de uitzonderingen? Blijkt hieruit niet dat de regel uitzondering en de uitzondering regel was geworden ?

De in art. 924 Rechtsv. toepasselijk verklaarde deelen der Euro- peesche rechtsvordering betreffen voor een deel de algemeene bepa- lingen in den eersten titel van het eerste boek, en voor een ander deel sommige gedeelten der procedure voor de raden van justitie en het hooggerechtshof, conservatoire rechtsmiddelen en enkele bijzondere procedures.

Aan toepasselijkheid der algemeene bepalingen bestond zonder twijfel behoefte, al zijn vele daarvan met de procedure voor het residentiegerecht onvereenigbaar. Eigenaardig is, dat op die algemeene bepalingen van dezen eersten titel onder de afwijkingen van het vierde boek tal van uitzonderingen voorkomen, waarvan het algemeen karakter ontwijfelbaar is, zoodat men terecht vraagt, waarom die voorschriften in den titel over de „rechtspleging" geplaatst zijn, en niet in een afzonderlijken titel houdende algemeene bepalingen. Voor het grootste deel komen deze voorschriften overeen met bepalingen van het Inl. Regl., die daar niet aan de rechtspleging in engeren zin gehecht, maar om hun algemeen karakter in den titel van gemengde bepalingen aan het slot zijn opgenomen. Ik heb hierbij het oog op de bepalingen betreffende de deurwaarders en hunne exploiten (artt. 932, 933, 935), het door den griffier te houden register (art. 941). Voorts hebben de toepasselijk verklaarde artt.

924 en 942 een algemeen karakter, verder art. 948 over de wraking van den residentierechter, (vgl. art. 38 e. v. Rv.), art. 949 over verzet tegen een verstekvonnis (art. 79 e. v. Rv.), art. 950 over vrijwaring (art. 70 e. v. Rv.), welke onderwerpen in de Europeesche procedure bij de algemeene bepalingen zijn geregeld. Ten slotte dragen ook de voorschriften omtrent de kostelooze procedure en de proceskosten een algemeen karakter. Al deze artikelen zullen casu quo bij het appèl en bij de executie en de daarbij ontstane procedures toegepast moeten worden. Uit hunnen aard behoorden zij direct toepasselijk te zijn, maar door hunne opneming in den titel over de rechts- pleging zal men ze slechts kunnen toepassen op grond eener uit- drukkelijke verwijzing, zooals herhaaldelijk bij de procedures ter zake van de executie ontstaan, geschied is, dan wel door analogische interpretatie b.v. wat betreft de in den titel regelende het hooger beroep bevolen aanzeggingen en beteekeningen. Ook hier was het de vorm „afwijkingen" die een beletsel was voor eene goede regeling, en die maakte dat aan het ontwerpen van een algemeen doel niet gedacht werd.

De in art. 924 Rv. genoemde bepalingen zijn volgens de slotwoorden slechts voor zoover toepasselijk, als zij met de bijzondere voor-

(26)

16 ARTT. 924, 925, 928 al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede.

schriften van dezen titel vereenigbaar zijn. In art. 795 Rechtsv.

(oud) vinden wij eene ruimere omschrijving, meer gericht tegen de bij de procedure voor de raden van justitie voorgeschreven forma- liteiten. In art. 125 Ned. Rechtsv. ontbreekt deze restrictie. Zij wordt echter door de schrijvers algemeen aangenomen. (1)

Men blijve in deze niet op het voorbeeld van Mr. HUBREGTSE (2) aan de letter hangen. De uitleg door den raad van justitie te Semarang (3) gegeven, volgens welke de toepasselijk verklaarde bepalingen voor het residentiegerecht gelden, ook al wijken zij van de bijzondere voorschriften van Boek IV af, mits zij slechts passen in het stelsel van- en overeen te brengen zijn met den aard en het wezen dier bijzondere bepalingen, lijkt mij juister. Niet alleen omdat deze opvatting in overeenstemming is met de toelichting door den Raad van State gegeven, (4) volgens welke de residentie- rechter de bepalingen welke niet in het stelsel der bijzondere voor- schriften passen, als niet voor den residentierechter geschreven kan verklaren, dan wel in den geest der bijzondere voorschriften kan toepassen, maar ook omdat bij deze opvatting het onderling verband der verschillende voorschriften in acht genomen wordt, wordende een wet toch zelden goed geïnterpreteerd, indien dit niet geschiedt.

Aut. 925.

1. Elke rechtsingang voor het residentiegerecht, waar- omtrent bij dezen titel geene uitzondering is gemaakt, vangt aan met een verzoekschrift door den eischer, of diens, overeenkomstig artikel 944 daartoe gemachtigde, onderteekend, ingediend aan den bevoegden residentierechter, die daarmede handelt als in dezen titel is voorgeschreven.

2. Wanneer de eischer niet kan schrijven, kan hij zijne vordering mondeling voordragen aan den residentierechter, die haar in geschrift brengt of doet brengen. Deze bevoegd- heid tot mondelinge voordracht geldt niet voor den ge- machtigde.

T l ) VAN ROSSDM, t. a. p. pag. 188 sub. 3 VAN DER DOES DE W. t. a. p. 395 e. v., FAURE Dl. III, p. 34 en 50.

(2) T. a. p. p. 12 e. v.

(3) Tijdschr. R. v. S. Dl. LXXX p. 111.

(4) Geschiedenis enz. pag. 90.

(27)

AETT. 925, 928, al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede. 17 3. Incidenten worden schriftelijk of mondeling'ter terecht-

zitting aangebracht.

Art. 928, al. 2.

De mondelinge voordracht wordt eerst in geschrift gebracht, w a n n e e r de eischer de gegevens heeft verstrekt om aan de

in het vorig artikel gestelde vereischten te voldoen.

Art. 929, al. 1, 2de zinsnede.

T e n dage, waarop die aanteekening heeft plaats gehad, wordt de vordering geacht ingesteld te zijn.

Dit artikel is, wat de redactie betreft, aan art. 1 Rechtsv., maar wat den inhoud aangaat aan art. 126 al. 1 l a l . Regl. ontleend. De arrogante aanhef doet niet vermoeden, dat het artikel slechts eene uitzondering is op het toepasselijk verklaarde art. 1 Rechtsv., welk artikel reeds in den aanhef de mogelijkheid van uitzonderingen aanneemt.

Elke rechtsingang vangt aan met een verzoekschrift.

De eerste vraag, die zich met betrekking tot dit artikel voordoet, is, hoever strekt de werking daarvan zich uit? Op grond van de redactie, die ons aan eene der algemeen geldende grondregelen doet denken, en waarop dit artikel eigenlijk als uitzondering geen recht heeft, zou men aannemen, dat het niet beperkt is tot de rechts- ingangen in den eersten titel van Boek IV vermeld, maar ook die in den derden titel voorkomende omvat.

Aan den anderen kant zijn er redenen voor de meening, dat men de toepasselijkheid van dit artikel moet beperken tot den eersten titel.

De plaats van art. 925 in den eersten titel van Boek IV handelende over de wijze van procedeeren in eersten aanleg doet ons vermoeden, dat het voorschrift alleen geldt voor de procedures genoemd in dien titel. Zonder nu aan het opschrift van dien titel al te veel waarde te hechten, wordt men in deze meening versterkt, door het feit, dat art. 925 eene uitzonderingsbepaling is, die als gevolg van dien niet uitgebreid mag worden; en voorts door de woorden „bij dezen titel" in de zinsnede, „waaromtrent bij dezen titel geen uitzondering is gemaakt."

Van uitzonderingen in andere titels schijnt dus geen kwestie te zijn.

Ten slotte is de uitvoerige soms niet of weinig van art. 925 afwij- kende regeling van de wijze, waarop de rechtsingang bij eenige geschillen bij de executie voorkomende, ontstaat, een reden, om de

Mr. I', c. HEKMEÏEB, Toelichting en Kritiek, 2

(28)

18 AETT. 925, 928 al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede.

niet-toepasselijkheid van art. 925 op de procedures van den 3<ien titel aan te nemen. De reden van deze beperking, welke laatste reeds in het ontwerp van den Raad van State is te vinden, wordt niet vermeld.

Wat met rechtsingang bedoeld is, wordt niet uitdrukkelijk gezegd ; de stukken zwijgen er over. „De uitdrukking rechtsingang", zegt Mr. W. VAN ROSSBM Bz. (1) naar aanleiding van art. 1 Ned.

Rechtsv. „in plaats van rechtsvordering, zooals in het eerste ontwerp gelezen werd, bezigde men, omdat men wilde doen uitkomen, dat men op het oog had het begin der procedure (den introitus litis), en dat men niet bedoelde vorderingen, die in een aanhangig proces kunnen worden ingesteld."

Mocht bij de procedure voor de raden van justitie, voor het aan- hangig zijn der zaak, behalve de dagvaarding nog de inschrijving ter rolle ten verzoeke van den procureur van den eischer noodig zijn (art. 23 Rechtsv.), bij de rechtspleging voor het residentiegerecht is deze bepaling niet toepasselijk, daar de inschrijving ter rolle krachtens art. 943 Rechtsv. ambtshalve op last van den residentierech- ter plaats heeft, nadat de rechtsingang al aangevangen is. Daarentegen hangt de rechtsingang weer wel af van de inschrijving der vordering

in het in art. 941 Rechtsv. genoemd register, waarover beneden.

Die rechtsingang vangt aan met een verzoekschrift, hetwelk aan verschillende vereischten moet voldoen. Vooreerst moet het door den eischer of zijn gemachtigde onderteekend zijn, en ten tweede moet het bij den bevoegden residentierechter ingediend zijn. Voorts voegt art. 927 er nog eenige vereischten bij, welke blijkens den inhoud van art. 928 op ééne lijn daarmede moeten worden gesteld.

Indien het juist is, wat Mr. v. ROSSEM (2) meent, dat art. 1 Ned.

Rechtsv. geschreven schijnt te zijn om uit te drukken, dat er ter opening van den weg tot cle justitie niet meer noodig is, om vooraf verlof bij den rechter te vragen, zooals in het oud-Hollandsch recht vereischt was, en waartoe voor Indië in art. 1 Ind. Rechtsv. ook reden was, omdat het reglement van 1819 zoodanig verlof ook eischte, dan blijkt het, dat de Indische wetgever van Stbl. 1901 No. 15, die historische lijn niet gevolgd heeft bij het vaststellen van art. 925.

Immers, dan zou hij van een verzoekschrift of juister, van het indienen van een verzoekschrift, zonder meer gesproken hebben als tegenstelling tegen dat verlof, en zou hij de vereischten, waaraan dat moet voldoen, niet zóó nauw daaraan verbonden hebben, dat een verzoekschrift het- welk daaraan niet voldoet, geen rechtsingang ten gevolge kan hebben.

(1) T. a. p. pag. 5.

(2) T. a. p. pag. 4.

(29)

-

AETT. 925, 928, al. 2, 929 al. 1 2de zinsnede. 19 Dit blijkt niet zoozeer uit het eerste vereischte in art. 925 genoemd,

omdat de onderteekening door of namens den eischer de eenige waarborg is, dat het stuk van hem afkomstig is, zoodat men, indien deze ontbreekt, zeggen kan dat het geschrift geen verzoekschrift is, (1) alswel uit de vereischten genoemd in art. 927. Ontbreken deze dan volgt toch geen registratie ter griffie, bestaat er geen datum van den rechtsingang, en dus ook geen rechtsingang zelf, geen aanvang van het proces.

Is er met betrekking tot een ongeteekend verzoekschrift niets voor- geschreven, in het niet overleggen der schriftelijke machtiging kan nog worden voorzien, daar een door een gemachtigde onderteekend verzoekschrift, indien de volmacht niet wordt overgelegd, teruggezonden wordt ter bijvoeging van die volmacht (art. 928 al. 1.) Ook in geval dat het verzoekschrift niet aan de in art. 927 gestelde eischen voldoet, wordt het met opgave van redenen ter verbetering of aan- vulling teruggezonden. In beide gevallen heeft de eischer zich aan de hem door den residentierechter gegeven voorschriften te houden, indien hij zijne vordering aanhangig wil maken. In beide gevallen is hooger beroep uitgesloten, en oordeelt de residentierechter in eerste en laatste ressort over de wettigheid der volmacht en over de vraag of de inhoud van het verzoekschrift aan de daaraan in art. 927 ge- stelde eischen voldoet.

Zonderling genoeg ontbreekt in het reglement een overeenkomstig voorschrift voor het geval dat het verzoekschrift niet of slechts met een kruisje onderteekend, dan wel onvoldoende gezegeld is. De ratio is hier dezelfde. Het hooggerechtshof had in zijne circulaire dd.

1 Juni 1897 n°. 402a/2366a de wenschelijkheid reeds betoogd, eene dergelijke fout te doen herstellen, en door geen goed landraad- voorzitter werd dit tot heden nagelaten. Waar met het dogma van lijdelijkheid van den rechter in deze nieuwe regeling formeel gebroken is, op het voorbeeld van eene reeds bij vele landraadvoorzitters terecht opgevolgde praktijk, daar had men dit punt wel meer volledig mogen regelen.

Doch ook indien volgens de meening van den residentierechter het verzoekschrift bij een onbevoegden residentierechter is ingediend, kan een rechtsingang daarvan het gevolg zijn. Zijne beschikking, waarbij het verzoekschrift aan den eischer wordt teruggezonden, is nl. aan hooger beroep onderworpen (art. 928 al. 5), zoodat bij ver-

(1) Art. 1 Rechtsv. stelt als vereischten voor de dagvaarding de beteekening daarvan door een bevoegden deurwaarder. Ook dit vereischte spreekt vanzelf, daar eene zoodanige beteekening door een onbevoegden deurwaarder geen beteekening in den zin der wet is, en dus alle rechtsgevolg mist.

(30)

20 AETT. 925, 928 al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede.

nietiging daarvan de rechtsingang aanvangt op den dag, dat de griffier de in art. 928 ai. 6 bevolen aanteekening gedaan heeft in het register.

Een ander vereischte voor het bestaan van rechtsingang, al staat het niet met zooveel woorden in de wet, is de registratie der vorde- ring door den griffier. Immers, volgens art. 929 al. 1 wordt ten dage, dat de aanteekening der vordering door den griffier in het register bedoeld in art. 941 Rechtsv. geplaatst is, de vordering geacht te zijn ingesteld. De datum van den rechtsingang hangt dus van die aan- teekening, liever genoemd registratie af. Zoolang er geen registratie is, is er geen datum, en nu kan ik mij geen rechtsingang, geen aan- vang van een proces denken zonder een bepaald tijdstip. Ik ga dus verder en zeg, zoolang er door registratie geen datum is vastgesteld, is er geen rechtsingang, geen aanvang van het proces.

Als die registratie, evenals de inschrijving ter rolle bij de rechts- pleging voor den raad van justitie, van partijen afhing, dan zouden zij -een eventueel verzuim aan zich zelve hebben te wijten; nu hangt alles van de snelle werkwijze van den residentierechter en den griffier af. Met het oog op de verjaring, renteberekening enz., heeft eerst- genoemde bij de ontvangst van het verzoekschrift zijn ander werk ter

zijde te leggen om te onderzoeken of de vordering voor registratie in aanmerking komt, en zoo ja, haar direct naar de griffie te zenden ter registratie, waar zij dan ook nog denzelfden dag geregistreerd moet worden. Dit is in het belang van partijen uitdrukkelijk noodig.

Is de residentierechter op dienstreis, of heeft hij meer dan een resi- dentiegerecht onder zich, dan is het tijdverlies om het stuk naar de griffie te zenden, waar het register ligt, voor rekening van den eischer, die ook wanneer zijne vordering om de eene of andere reden niet snel genoeg wordt ingeschreven, het kind van de rekening is.

Eene dusdanige regeling is dubbel vreemd in een reglement als het onderhavige, waar zooveel waarborgen gegeven zijn, dat partijen niet door onkunde of processueele verzuimen hun goed recht ver- liezen. Zij is voorts zeer onlogisch, omdat de indiening van een verzoekschrift eene concrete handeling van den eischer is, welke hoe men er ook over twisten moge waarin zij bestaat, ontwijfelbaar aan een bepaald tijdstip verbonden is. En nu neemt men als tijdstip aan, dat van de handeling van een ander persoon, n.1. den griffier, welke eerst plaats heeft, nadat de indiening geschied is, en waarop de indiener der vordering dien het toch het meest aangaat, niet de minste controle kan uitoefenen. Onlogisch is deze regeling ook omdat, zooals Mr. HUBEEGTSE reeds opmerkte (1) dat register hetwelk meer een

(1) T. a. p. pag. 25.

(31)

AETT. 925, 928, al. 2, 929, al. 1, 2de zinsnede. 21 hulpmiddel is voor den rechter en den griffier om hun taak geregeld

te vervullen en om die te controleeren, niet geschikt is om daarin de rechten van partijen te waarborgen. (1) Wel is dat bij de aan- teekening van de aanvrage om hooger beroep ook het geval (art. 983), maar daar staat althans bij de mondelinge aanvrage geen andere, betere weg open. Op de Europeesche rechtspleging kan men zich in deze ook niet beroepen, omdat daar de inschrijving ter rolle, welke hiermede te vergelijken is, geen datum aan den rechtsingang geeft, al is zij in zekeren zin als eene aan de dagvaarding verbonden opschortende voorwaarde te beschouwen.

Onvoldoende gemotiveerd door de Staatscommissie, die de bepaling van art. 929 al. 1, 2de zinsnede voorstelde op grond, dat aan het vast- stellen van een datum behoefte was, en men den datum van het rekest daarvoor niet nemen kon, is zij zonder opgave van redenen door den Minister in het ontwerp overgenomen.

Tot heden werd zoo bij de landraden als bij de residentiegerechten de vordering vrij algemeen geacht aanhangig gemaakt te zijn op den dag, dat het rekest door den landraadvoorzitter was ontvangen, en wel op grond, dat de datum van het rekest zelf soms al verscheidene dagen oud was, daar men het niet direct had verzonden, en omdat deze regeling de meest billijke toescheen. Van dien datum werd aanteekening op het rekest gehouden. De vordering zelve kon dus eenige dagen later geregistreerd worden, zonder dat die datum ver- anderd behoefde te worden, omdat dat niet de datum der registratie, maar die van het instellen der vordering was. Ik heb op deze praktijk weinig aan te merken, omdat zij volkomen logisch is. Voor het aanhangig maken eener zaak is toch alleen noodig, dat de eischer zijn verlangen aan den rechter op dusdanige wijze kenbaar maakt, dat op dat geuit verlangen het proces voortgezet kan worden. Hieraan is voldaan op het oogenblik, dat de resi den tierechter het rekest ontvangt. Op dat moment behoort hij het te lezen en het overeen- komstig de gegeven voorschriften te behandelen. VVenscht de justiciabele het eerst naar de griffie te zenden, het staat hem vrij, maar het daar- door veroorzaakte tijdverlies is dan voor zijne rekening.

Om nu den justiciabele geen nadeel te doen lijden door het feit, dat de residentierechter soms op dienstreis is, zou men de ontvangst ter griffie met de ontvangst door den residentierechter gelijk kunnen stellen. Aanteekeningen van den residentierechter en van den griffier zouden dien datum officieel kunnen vastleggen. Daartegen is geen bezwaar. In art. 983 Rechtsv. wordt een soortgelijk voorschrift

(-1) Opmerkelijk is dat thans uit den bundel processtukken niet blijkt, wanneer de rechtsingang is aangevangen.

(32)

22 AKTT. 925, 928 al. 2, 929 al. 1, 2de zinsnede.

gegeven ten aanzien van den datum van ontvangst van het schrif- telijk appèl, zoodat het geval zelfs niet het eenige in deze regeling zou zijn. Nu het met opzicht tot den datum niet noodig is het rekest snel af te doen, is er tijd daaraan de noodige aandacht te wijden, en nauwkeurig te onderzoeken of het aan de te stellen eischen voldoet.

Dat het tijdstip in art. 927 al. 1 genoemd onbillijk gekozen is, werd boven reeds betoogd. Nog onbillijker wordt het in het geval dat de residentierechter zich onbevoegd verklaard heeft krachtens art. 928 al. 3, daar in zulk een geval eene gemotiveerde beschikking moet worden op schrift gesteld, en beslissingen over competentie niet altijd de eenvoudigste zijn, vooral niet bij de tegenwoordige regeling, zoodat het geen werk is voor een snipperuurtje, en eenige studie en het naslaan van eenige litteratuur in de meeste gevallen noodig zal zijn.

Het wil mij toeschijnen, dat de Staatscommissie bij bet ontwerpen van art. 928 al. 1, 2de volzin, rekening genomen heeft met de bepaling van art. 789c van het ontwerp van den Raad van State, volgens hetwelk verzoekschriften, die niet aan de in art. 7896 (thans a.rt. 927) gestelde eischen voldoen, of bij een anderen residentierechter hadden moeten zijn ingediend, aan den eischer of diens gemachtigde worden teruggezonden. Volgens de toelichting (1), waarin deze eischen, dus ook de relatieve competentie, essentieel genoemd worden, is het wenschelijker deze verzoekschriften terug te geven, dan ze na voortgezette procedure met nietigheid te bedreigen. De Raad van State wilde dus geen behandeling van zulke verzoekschriften, dan nadat ze verbeterd waren. Dit leidt dan ook tot het niet registreeren van de vordering. Het verbod daartoe werd geheel overbodig in dit artikel ingelascht.

Overbodig, omdat het register alleen voor aanhangige zaken bestemd was (art. 790e ontw. R. v. St., thans art. 941). In plaats van nu eene bepaling in het leven te roepen volgens welke door dergelijke ver- zoekschriften de zaak niet aanhangig wordt, bepaalde de Raad van State er zich toe de registratie, d. i. een der meest zichtbare gevolgen van het aanhangig zijn, doch lang niet het eenige, uit te sluiten. De Staatscommissie, zich terecht met het beginsel der voor- gestelde bepaling vereenigende — trouwens wie zou dat niet, het was daarenboven niet iets nieuws en reeds jarenlang door tal van landraadvoorzitters in de praktijk toegepast en door het hooggerechts- hof in bovengenoemde circulaire aanbevolen — zag echter niet het

(1) Geschiedenis enz. p. 106.

(33)

AETT. 925, 928, al 2, 929 al 1 2de zinsnede. 23 onlogische van het ontworpen voorschrift in. Zij ging zelfs nog verder,

en keerde de redeneering geheel en al om door den datum van het aanhangig zijn der zaak te doen afhangen van de inschrijving in het register.

Waar in art. 925 gesproken wordt van het aanhangig zijn eener zaak, en in daarmede verband houdende artikelen gehandeld wordt over de vereischten die daaraan gesteld worden, en het tijdstip waarop dat aanhangig zijn aanvangt, daar moet in de gevallen, dat men het aanhangig zijn eener zaak wil uitsluiten, het vast te stellen voorschrift op het niet-aanhangig worden der zaak gericht zijn, op de kern van de kwestie, niet op eenig uitwendig verschijnsel of eenige zichtbare uiting van het aanhangig zijn. De voorschriften omtrent de registratie zijn als gevolg van dien veroordeeld.

De woorden, waaromtrent bij dezen titel geen uitzondering is gemaakt, zijn overgenomen uit art. 1 Rechtsv., met bijvoeging der woorden

„bij dezen titel".

Het algemeene vereischte voor het bestaan van zulk eene uitzon- dering is, dat er rechtsingang moet ontstaan.

Incidenten vallen er als regel dus niet onder. Ook het verzoek tot conservatoir beslag kan niet de aanvang van een proces genoemd worden, omdat dat slechts een middel tot bewaring van zijn recht is, en er in dat stadium nog geen eisch ingesteld is. (1) Evenmin het verzoek tot vaststelling der niet in het vonnis opgenomen kosten als bedoeld in de artt. 975 e. v. Rechtsv., omdat dit blijkens de voorgeschreven aanteekening der genomen beslissing in het proces- verbaal en het vonnis der zaak (art. 976 al. 1), meer eene voort- zetting van het niet geheel afgedane proces te noemen is.

Hoe de vordering in reconventie moet worden ingesteld is betwist.

De residentierechter te Buitenzorg oordeelde (2), dat deze eisch onder den regel van art. 925 al. 1 viel, en alzoo overeenkomstig het bepaalde bij dat artikel had moeten zijn ingesteld. Waarschijnlijk werd hij hiertoe gebracht, omdat voor dezen eisch in het 4de boek niet uitdrukkelijk eene uitzondering gemaakt is.

De raad van justitie te Batavia (3) vernietigde deze beslissing op grond, dat uit art. 945 Rechtsv., waar eene mondelinge behandeling is voorgeschreven, blijkt, dat het de bedoeling van den wetgever

(1) Zie ook vonnis van R. v. J. Bat. Tijdschr. R. i. I. Dl. LV1II p. 321.

(2) Tijdschrift R. i. I. DI. LXXXI1I pag. 452.

(3) T. a. p. pag. 453.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De relatie tussen ambachtsheren en dorpsbewoners beperkte zich, net als in de zestiende eeuw, niet alleen tot de zakelijke activiteiten maar was, evenals elders in Holland, soms ook

Verbetering treedt op bij specialisatie, door vereenvoudiging, door direct contact tussen rechter en partijen, door de verantwoordelijkheid bij individuele rechters neer te

(...).’ 122 Is dit niet een enigszins achterhaald beeld wat geschetst wordt ten aanzien van de promotiecultuur binnen de rechterlijke organisatie? Wil men een

Prince boven alle dinghen Zoo prijs ick de vroukens reyn, Want zy door haer lieflijck singhen Vreught voortbringhen hier in't pleyn Zonder haer, wat sout oock zijn, 't Is wel waer,

In het burgerhjk recht zyn er procedures die eenmahg zijn, by voorbeeld de benoemmg van een voogd (want de rechter schnjft zelf de nieuwe voogd in), of by voorbeeld het uitspreken

voorzover het gaat om door ledereen mroepbare rechten, zodat de rechter steeds om de Grondwet heen kan (en Europeesrechtchjk en grondwetteli)k gezien zelfs moet) toetsen De

Hier moet ook de rol van het Hof van Justitie en van het Europese Hof afzonderlijk genoemd worden, omdat deze rechters weliswaar niet zelf binnen een demoeratische rechtsorde

Voor de jaren 1951 t/m 1966 en 1985 t/m 1998 kunnen de afgedane civiel- contentieuze zaken worden uitgesplitst naar eerste aanleg en hoger beroep.. Het aandeel hoger beroep blijkt