• No results found

De residentierechter is bevoegd en verplicht tot al datgene, waartoe de president van den raad van justitie of de

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 91-101)

4, Indien hetzij de residentierechter, hetzij de griffier zich in de onmogelijkheid bevindt om het proces-verbaal te

1. De residentierechter is bevoegd en verplicht tot al datgene, waartoe de president van den raad van justitie of de

raad van justitie bij de toegepaste bepalingen bevoegd en ver-plicht is verklaard, en verricht zelf de taak, waarvoor de benoeming van rechters-commissarissen aldaar is toegelaten of voorgeschreven.

Mr. F. C. HEKMEÏEK, Toelichting en Kritiek. 6

82 ART. 943.

2 . Hetzelfde geldt voor den griffier v a n het residentiege-recht ten aanzien van al datgene, waartoe de griffiers bij de raden van justitie bevoegd of verplicht zijn verklaard.

Dit artikel ziet blijkbaar op de in art. 924 Rechtsv. toepasselijk verklaarde bepalingen en was dus beter achter dat artikel geplaatst.

Misschien zou men dan hebben opgemerkt, dat het overbodig is, omdat het daarbij voorgeschrevene reeds uit art. 924 volgt. Indien de toepasselijk verklaarde bepalingen toch slechts mogen worden toegepast voor zoover zij met de bijzondere voorschriften in titel I vereenigbaar zijn, volgt daaruit vanzelf reeds het bepaalde bij art. 942.

Art. 943.

De residentierechter draagt zelf zorg voor de inschrijving der zaak op de rol v a n de zitting en is bevoegd om, indien hij dit voor den goeden en geregelden gang der zaak noodig acht, partijen bij de behandeling der zaak de noodige voor-lichting te geven, haar te ondervragen en zelfs opmerkzaam te m a k e n op de rechts- en bewijsmiddelen, welke zij k u n n e n a a n w e n d e n .

Na in art. 932 tot 943 verschillende vrij uiteenloopende onder-werpen behandeld te hebben wordt door den wetgever in art. 943 e. v.

de behandeling der eigenlijke procedure voortgezet met een aan den residentierechter gegeven voorschrift de zaak op de rol van de zitting te doen inschrijven.

De rest van het artikel schrijft hem voor, hoe hij zijn taak bij het onderzoek heeft op te vatten, waarbij van het beginsel van lijdelijk-heid dermate is afgeweken, dat men ook in verband met andere voor-schriften kan zeggen, dat met dat beginsel formeel gebroken is. Alhoe-wel de taak van den rechter daardoor zeer verzwaard is, nu hem de gansche leiding van het geding wordt opgedragen, en hij feitelijk zooveel als raadsman van beide partijen wordt, toch is het uitdruk-kelijk prijsgeven van het beginsel van lijdelijkheid iets waarvoor wij den wetgever van Stbl. 1901 n°. 15 dankbaar moeten zijn. Immers, het geldt hier eene rechtspleging, waarbij als regel personen voor den rechter moeten verschijnen, die niet voldoende ontwikkeld zijn om zelf hun zaak voor te dragen, en op alles, wat er van hunne zijde voor te zeggen is, de aandacht te vestigen. Aan den anderen kant

AKT. 943 83 zien in het bijzonder de inlandsche en de minder ontwikkelde Euro-peesche justiciabelen, vooral wanneer zij door een zaakwaarnemer worden bijgestaan, het ongeoorloofde van onnet procedeeren niet in, en zal de partij, indien hij daardoor meent zijn zaak te zullen verliezen zwijgen, waar hem geen verplichting tot antwoorden opgelegd wordt.

De reputatie van zaakwaarnemers hangt bijna altijd alleen af van de vraag of zij veel zaken winnen; hoe zij die winnen, dat vraagt de inlander niet. Ingrijpen van den rechter in den gang van het proces, met het doel achter de waarheid te komen, is dus evenzeer noodig als voorlichting aan den j usticiabele, die zijn zaak niet behoorlijk kan voordragen.

Een stap in deze richting deed reeds het Inl. Regl., dat in art. 138 den rechter een nauwgezet en onpartijdig onderzoek naar de recht-matigheid der betwiste vordering en de gegrondheid der daartegen ingebrachte verdediging opdroeg. Als gevolg van dien was dan ook vastgesteld, dat de rechter ambtshalve een getuigenverhoor, een plaat-selijke opname en een onderzoek door deskundigen kon bevelen, (art. 142, 154 al. 3. 157 en 158) (1), terwijl de mondelinge indiening van een eisch gelegenheid gaf den eischer omtrent de daarin te vermelden punten voor te lichten (2). In de praktijk, waar men herhaaldelijk ondervond dat dit niet voldoende was, gingen velen verder, en werden partijen vaak gewezen op feiten, die zij nog binnen den kring der posita van het introductief rekest hadden te stellen, of op bewijsmiddelen waarvan zij zich zouden kunnen bedienen. (3) Daarentegen werd bij het residentiegerecht, door velen de lijdelijkheid weer meer in acht genomen, waarschijnlijk op grond van meerdere ont-wikkeling der justiciabelen. Het gemis aan bepaalde voorschriften gaf echter aanleiding tot verschil van meening, zoodat de een het beginsel van lijdelijkheid strenger handhaafde dan de ander. Dat dit verschil van opvatting voor den j usticiabele niet aangenaam was, behoeft geen betoog. Nu wij art. 943 hebben, is hiervoor bij het

(1) Ook in de procedure voor de raden van justitie toegestaan. Zie artt. 171, 211 en 215 Rechtsv.

(2) Zie hierover Mr. A. J. IMMINK, Rechterlijke organisatie, p. 111 e. v.

(3) Zie bijv. bet vonnis van den r. van just, te Batavia. Tijdsch. R. i. I.

Dl. LXXXI p. 12 e. v. Elke mondelinge procedure geeft hiertoe aanleiding.

Het is dus niet te verwonderen, wanneer wij in het boek van Mr. VAN DER DOES de WILLEBOIS t. a. p. pag. 385 lezen, dat de kantonrechter, indien partijen geen rechtsgeleerden tegenstand hebben, den eischer vaak zal moeten wijzen op de middelen, die de wet hem geeft om zijn recht erkend te zien, en den gedaagde op die om de vordering af te weren. Zie hierover ook

FAÜRE Dl. II p. 155. e. v.

84 ART. 943.

residentiegerecht geen reden meer, en is de wil van den wetgever duidelijk genoeg kenbaar gemaakt om bij het onderzoek van land-raadzaken van hetzelfde beginsel uit te gaan.

In de regeling van de rechtspleging bij de residentiegerechten is de wetgever op den bij het Inl. Regl. ingeslagen weg voortgegaan.

Behalve het verhoor van partijen (art. 946) en het ambtshalve gelasten van een getuigenverhoor (art. 953, 957), een onderzoek of opneming van deskundigen (art. 963) en een plaatselijk onderzoek (art. 978), en het in schrift brengen eener mondelinge vordering, alles reeds in het Inl. Regl. voorgeschreven, vinden wij in deze regeling in art. 928 eene voorloopige examinatie van de vordering, welke feitelijk op niets anders neerkomt dan het geven van een gratis advies voor de inrichting van het verzoekschrift, en last not least het voorschrift van art. 943, waaraan thans enkele beschouwingen gewijd worden.

De wijze waarop de residentierechter dit artikel zal toepassen, hangt geheel en al van zijn oordeel af. De eenige voorwaarde die de wet te dien opzichte stelt, is dat de residentierechter het voor den goeden en geregelden gang der zaak noodig acht. Het is trouwens onmogelijk dienaangaande bepaalde voorschriften te geven. Dat de rechter zich hierbij niet door partijdigheid of gemakzucht mag laten leiden, en de toepassing van dit artikel, vooral van de gelukkig niet talrijke aanhangers der lijdelijkheidstheorie eene zekere

zelfverlooche-ning eischt, is niet te ontkennen.

Zoo heel vrij is de residentierechter in deze echter toch niet, omdat, indien in hooger beroep blijkt, dat een bepaald punt ten onrechte niet onderzocht is, de hoogere rechter (art. 990) alsnog een nader onderzoek kan gelasten, en dit zelfs aan den residentierechter op-dragen. Een aardig voorbeeld is daarvan het boven aangehaalde vonnis van den raad van justitie te Batavia, waarbij die raad overwoog, dat de landraad den eischer, die uit koop ageerde, maar verzuimd had de levering te stellen, (welke volgens den raad van justitie bij gewoon spraakgebruik van ontwikkelden daaronder veelal is begrepen), had behooren te ondervragen omtrent een aan hem plaats gehad hebbende levering en hem als hij die levering beweerde, tot het bewijs daarvan had moeten toelaten. Op grond hiervan werd aan den landraad te Batavia opgedragen de behandeling der zaak met inacht-neming van het bij dat vonnis overwogene voort te zetten.

Is de bevoegdheid van de raden van justitie op Java rechtspre-kende in hooger beroep in zaken behandeld bij de inlandsche recht-banken om het onderzoek te doen aanvullen twijfelachtig, (1) de

(4) Voor de Buitenbezittingen zie art. 131 Regl. Sumatra's Westkust en de overeenkomstige artikelen in andere reglementen.

ART. 944 85 bewoordingen van art. 990 Rechtsv. zijn te duidelijk, dan dat zij voor de raden van justitie rechtsprekende in hooger beroep in zaken behandeld bij de residentiegerechten, kan ontkend worden.

In bovenbedoeld vonnis kan men ook zien, dat de toepassing van art. 943 plaats heeft bij de ondervraging van partijen, zoodat nu zij feitelijk een voorschrift is over de wijze, waarop die ondervraging behoort plaats te hebben, deze bepaling m. i. beter in art. 946 al. 1 thuis behoorde, dan hier, waar zij verbonden is aan de inschrijving op de rol, waar zij toch eigenlijk niets mede te maken heeft. Ook de woorden „haar te ondervragen", in dit artikel voorkomende, wijzen daarop.

Dezelfde omstandigheid maakt het niet twijfelachtig, dat met de woorden „bij de behandeling der zaak", bedoeld is : „op de terecht-zitting". Het is trouwens wenschelijk, dat dit geschiedt in bijzijn van de tegenpartij, die op zijn beurt zal bemerken, dat hij ook voor-lichting erlangt.

Het artikel noemt voorts twee zaken, 1°. het geven van voorlichting en 2°. het opmerkzaam maken op rechts- en bewijsmiddelen. Uit de geschiedenis (1) van het artikel blijkt, dat dit niet eene bepaalde onderscheiding is. In het ontwerp van den Raad van State werd alleen van „rechtsmiddelen" gesproken. De Minister voegde er de

„bewijsmiddelen" bij. De Staatscommissie stelde voor het woord

„bewijsmiddelen" er uit te laten, op grond, dat de voorlichting in den regel wel zou bestaan in het opmerkzaam maken van partijen op de bewijsmiddelen. In de toelichting op het tweede gewijzigde ontwerp B geeft de Minister dit toe, doch zegt, dat dan rechtsmiddelen er eigenlijk ook onder vallen en ten slotte luidt het : „Exempli gratia is het dan ook beter beide soorten van middelen te vermelden om te duidelijker te doen uitkomen in hoever met het beginsel van lijdelijkheid des rechters wordt gebroken (2). Tegen de juistheid hiervan is niet veel in te brengen. Men zij er echter aan gedachtig, dat het geven van voorlichting niet tot het opmerkzaam maken op rechts- en bewijsmiddelen beperkt is.

Art. 944.

1. Partijen verschijnen in persoon voor den rechter, ten ware zij verkiezen mochten zich door een gemachtigde te doen vertegenwoordigen. I n dat geval is de rechter evenwel

be-(1) Geschiedenis enz. p. 123.

(2) Geschiedenis enz. p. 124.

<S6 A R T . 944.

voegd om de persoonlijke verschijning van partijen te bevelen.

Deze bevoegdheid geldt niet ten aanzien van den Gouverneur-Generaal.

2. Ook kunnen partijen zich door een raadsman doen bij-staan.

3. De machtiging wordt verleden bij onderhandsche of notarieele akte van algemeene of bij zondere lastgeving, bij akte van bijzondere lastgeving voor den griffier van een residentie-gerecht of mondeling ter terechtzitting als wanneer daarvan aanteekening wordt gehouden in het proces-verbaal.

4. De gemachtigden van partijen moeten hunne woonplaats hebben binnen het rechtsgebied van den raad van justitie, onder welken het residentiegerecht behoort.

5. De partij, die zich door een gemachtigde doet ver-tegenwoordigen, wordt geacht woonplaats te hebben bij dien gemachtigde, tenzij hij zelf binnen het rechtsgebied van den residentierechter woont of eene andere woonplaats binnen dat rechtsgebied mocht hebben gekozen.

Indien men uitgaat van het standpunt van den Raad van State, dat de procedure voor het residentiegerecht zoo moet zijn ingericht, dat daarvan door alle rechtzoekenden, Europeanen, inlanders, vreemde oosterlingen persoonlijk kan worden gebruik gemaakt, (1) en men daarbij in acht neemt dat ook de Minister van oordeel was, (2) dat ook eenvoudige lieden zonder rechtskennis en zonder bijstand van anderen hunne rechten volgens deze procedure geldend moeten kunnen maken, dan verwondert het ons niet, dat op het voorbeeld van het Inl. Regl. in art. 944 Rechtv., de persoonlijke verschijning van partijen ter terechtzitting als regel verondersteld wordt. Die persoonlijke verschijning is echter niet verplicht. Partijen kunnen zich door een gemachtigde doen vertegenwoordigen.

Mocht de rechter echter hare persoonlijke verschijning noodzakelijk achten, dan kan hij dit gelasten, (art. 944 al. 1.) Het Inl. Regl. en de regl. op het rechtswezen in de Buitenbezittingen bevatten deze bepaling niet. Is de last tot persoonlijke verschijning door het residentiegerecht

(1) Geschiedenis enz. p. 88.

(2) Geschiedenis enz. p. 86.

ABT. 944. 87 gegeven, dan zal men de betrokken partij daartoe echter niet kunnen

dwingen. Het eenig gevolg daarvan zal zijn dat zijn eventueel niet verschenen gemachtigde als zoodanig niet toegelaten wordt, en dat verder geprocedeerd wordt buiten de niet verschenen partij om, doch alsof hij aanwezig ware. De door de tegenpartij gestelde feiten zullen, als niet weersproken, geacht moeten worden te zijn erkend. Het vonnis zal geacht moeten worden in zijn bijzijn te zijn uitgesproken, zoodat de termijn van hooger beroep terstond na de uitspraak begint te loopen. Aanzegging van beschikkingen of vonnissen zal niet noodig zijn. Dit is m. i. de eenige sanctie, die op het niet nakomen van deze bepaling rust, en die, als men haar niet aanneemt, deze tot eene doode letter zou maken.

Het artikel onderscheidt voorts den gemachtigde van den raads-man. Treedt eerstgenoemde geheel en al in de plaats van de partij zelve, met den raadsman is dat geheel anders. Zijne beweringen zijn slechts van kracht voor zoover zij door de partij bevestigd worden.

Hij treedt niet voor de partij op ; hij helpt slechts in de gevallen dat deze hulp of raad behoeft. Of het noodig was dezen raadsman op het voorbeeld van het Inl. Regl. uitdrukkelijk te noemen, is twijfel-achtig. In elk geval kan het geen kwaad. Hij heeft nu een bepaalde positie in het proces, en zal zich op de terechtzitting bij de partij voegen, waarmede hij voortdurend zal kunnen spreken. Voor zoover mij bekend, maakt de inlander geen onderscheid tusschen een raads-man en een gemachtigde, en zal hij den persoon dien hij op de zitting meebrengt, steeds als een gemachtigde beschouwen, die het recht heeft voor hem verklaringen af te leggen, zelfs al is hijzelf ook op de terechtzitting tegenwoordig.

Al. 3, 4 en 5 van art. 944 bevatten bepalingen omtrent de wijze waarop men een gemachtigde stelt, over diens woonplaats, en over de woonplaats van den lastgever. De vertegenwoordiging ter terecht-zitting is echter niet de eenige rechtshandeling in het proces voor het residentiegerecht, waarin men zich door een ander kan doen vertegenwoordigen. Dit leidt er toe dit onderwerp, dat van een algemeene strekking is, nader te bespreken.

De oudste bepaling omtrent de vertegenwoordiging in het inlandsche civiel proces vindt men in art. 135 van de Regulation of the more effectual administration of justice in the provincial courts of Java van Raffles, (1) welke uitspraak ik om hare merkwaardigheid hier volledig laat volgen.

(1) History of Java 2de ed. Dl. II pag. LXX1 app.

88 ART. 944.

„It must be observed, that in alle causes which come into the courts, the respective parties in them shall plead in their own behalf. It not having been heretofore usual to employ Vakeels, or nature lawyers, for this purpose, no persons of this description shall be admitted. And it is trusted that litigation will be considerable reduced and discouraged by this measure, as the trouble of it will then fall heavily and entirely on the principals themselves ; that class of people not being allowed to exist, who, as deriving from litigation their sole subsistance, may fairly, and without invidiousness be considered as having some interest in increasing the business of the courts."

Het toen pas ingevoerde inlandsche civiel procesrecht kende dus geen vertegenwoordiging van partijen. Dit zou echter anders worden.

Nadat het Reglement op de administratie der politie en de crimineele en civiele rechtsvordering onder den inlander in Nederi.-Indië (Stbl. 1819 n». 20) bij Stbl. 1824 n°. 4 ook binnen de jurisdictie van de steden Batavia, Semarang en Soerabaja was ingevoerd, vinden we, waarschijnlijk naar aanleiding van een paar gevallen in de praktijk voorgekomen, in Stbl. 1824 n°. 23 bepaald, dat de bij het hoogge-rechtshof, de raden van justitie of andere collégien geadmitteerde praktizijns, niet voor de landraden zullen worden toegelaten, en dat de litigeerende personen gehouden zullen zijn in persoon voor gemelden raad te compareeren of daartoe speciale gemachtigden aan te stellen. Het is waarschijnlijk, dat er eenig verband bestaat tusschen deze bepaling en die van art. 337 van het Provisioneel reglement op de manier van procedeeren in civiele zaken voor het hoogge-rechtshof van, en de raden van justitie in Nederl.-Indië in Stbl. 1819 n°. 20, waarbij voor de kleine zaken bepaald is, dat partijen in deze zaken het vermogen hebben om of zelven in persoon voor den rechter te verschijnen, en wel zonder eenig praktizijn met zich, dan wel een specialen gemachtigde te zenden, doch niet in hoedanigheid van procureur of praktizijn. „Een gecondemmeerde in de kosten is echter ongehouden", zoo wordt er bij gevoegd, „de kosten van zoodanigen gemachtigde te betalen."

De kwestie zat dus in de kosten van den praktizijn van de trium-feerende partij. Dat deze niet ten laste van de gecondemneerde partij zouden vallen, schijnt de bedoeling van Stbl. 1824 n°. 23 te zijn.

Over het recht zich door een gemachtigde te doen vertegenwoordigen, zweeg het Reglement van 1819. Blijkens het aangehaalde Staatsblad werd dit recht echter erkend. Als men weet, dat die kosten vóór Stbl. 1824 No. 24, toen de civiele zaken onder de inlanders ter hoofd-plaats Batavia, Semarang en Soerabaja nog voor de raden van justitie behandeld moesten worden, volgens het Provisioneel Reglement

" "

A R T . 944. 89

(behalve in de kleine zaken) ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kwamen, dan is de bepaling van Stbl. 1824 No. 23 zeer goed te verklaren. Men streefde door deze uitsluiting der praktizijns echter het doel voorbij, vandaar dat bij Stbl. 1828 No. 64 bepaald werd, dat de praktizijns bij de hooge rechtbanken te Batavia (1) evenals alle andere personen, zullen worden toege-laten, om de belangen van hunne cliënten ook voor den land-raad waar te nemen, mits tot dat einde voorzien van eene speciale procuratie, en dat de landraden zullen worden herinnerd aan de be-voegdheid om de partijen in persoon voor hunne rechtbank op te roepen (2) en hunne belangen aldaar zonder assistentie van gemach-tigden voor te dragen, met aansporing van die bevoegdheid dikwerf gebruik te maken. Inderdaad, waar men het stellen van een gemach-tigde toeliet, was er geen reden te verbieden daarvoor een praktizijn van beroep uit te kiezen. Het blijkbare doel, dat men beoogd had, nl. het verbod de kosten dier praktizijns volgens tarief aan de in het ongelijk gestelde partij in rekening te brengen, werd echter niet uit-drukkelijk genoemd. Wellicht oordeelde men dat ook niet noodig.

Eerst in het Inl. Regl. (art. 130) werd een afzonderlijk voorschrift omtrent de vertegenwoordiging in het proces gegeven, dat merkwaar-dig genoeg in aansluiting met de bovengenoemde Staatsbladen speciaal het oog heeft op de vertegenwoordiging ter terechtzitting. Elders nl.

in art. 126 wordt naar dit voorschrift verwezen. Voorts vindt men den gemachtigde nog genoemd in art. 192; andere bepalingen ont-breken (3). Aangaande de kosten van dezen gemachtigde wordt in art. 418 nog uitdrukkelijk bepaald, dat deze niet ten laste van de in het ongelijk gestelde partij mogen gebracht worden.

De regeling van dit onderwerp in de rechtspleging voor het resi-dentiegerecht op Java en Madoera is uitgebreider, nochtans niet vol-ledig te noemen. Weer is de hoofdregeling bij de voorschriften omtrent de verschijning van partijen te vinden, waarnaar verwezen wordt in art. 925, 983 en 998 Rechtsv. In art. 1007 Rechtsv. wordt het machtigingsrecht daarentegen afzonderlijk geregeld, waarbij de

(1) Bij Stbl. '1832 No. 36 is dit toepasselijk verklaard op alle landraden en

(1) Bij Stbl. '1832 No. 36 is dit toepasselijk verklaard op alle landraden en

In document Burgerlijke Rechtspleging (pagina 91-101)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN