• No results found

2 Situering van het onderzoek

3.2 Beschrijving en uitwerking van de onderzoeksmethode

3.2.4 Selectie van kerken en respondenten

De korte beschrijving van het experiment, waarmee ik deze paragraaf begon, was aanleiding om dieper in te gaan op de achtergronden en methodo-logische uitwerking van mijn onderzoek. Ik kwam ten slotte uit bij de weten-schapsopvatting die aan dit onderzoek ten grondslag ligt. Mijn beschrijving van het experiment riep daarnaast ook een aantal zeer praktische vragen op rondom de selectie van kerken en respondenten. Deze selectie houdt verband met de externe validiteit van het onderzoek149. Juist in kwalitatief

147 Eisner, E.W., (1981, winter). On the differences between Scientific and Artistic Approaches to Qualitative Research. In: Review of Research in Visual Arts

Education, 13, 1-9.

148 Maso maakt deze groep breder. Hij omschrijft hen als: ‘De werkelijke en potentiële

afnemers van personen en instellingen die zich professioneel met de fundamentele vragen van ons bestaan hebben beziggehouden’. Hier vallen ook de deelnemers aan

de vieringen onder (Maso 1997: 115).

onderzoek is het van belang om deze selectie weloverwogen te maken zodat het onderzoeksproces navolgbaar is. Daarom hier een toelichting op de selectieprocedure en -criteria.

De selectie van de kerken.

Ik ben aan het begin van mijn onderzoek, in februari 2005, direct begonnen met het bijwonen van (oecumenische) vieringen. Ik heb bij veertien oecume-nische gemeenten één of meer vieringen bijgewoond150. Van elke viering maakte ik een verslag gebaseerd op de theorie van Ronald Grimes, hoogleraar Ritual Studies, onder andere aan de Radboud Universiteit van Nijmegen en een van de toonaangevende onderzoekers op dit vakgebied. Net als Grimes besteed ik in mijn verslagen veel aandacht aan de wijze waarop het ritueel wordt uitgevoerd en aan mijn eigen rol als onderzoeker151. Op basis van mijn verslagen heb ik de belangrijkste kenmerken van deze kerk-gemeenten in een schema geplaatst. Naar aanleiding van deze kenmerken en verschillen selecteerde ik acht kerken. Het belangrijkste criterium in deze selectie was dat de gemeente moest openstaan voor experimenten in de liturgie en voor de toepassing van hedendaagse kunst in de kerkdienst. Binnen de oecumenische gemeente moest het liturgische ritueel niet als iets onveranderlijks worden gezien. Mijn tweede criterium was dat er in de eigen viering een meer dan gemiddelde aandacht moest bestaan voor de presen-tatieve symboliek in de viering152. Ik verwachtte in deze gemeenten voldoen-de kundigheid aan te treffen om voldoen-de performance-rituelen op een goevoldoen-de manier uit te voeren. Mijn laatste criterium hield verband met de praktische uitvoerbaarheid van de experimentele viering. Ik zocht naar gemeenten met een geschikt kerkgebouw waarin de performances een plaats konden krijgen. Aan de hand van deze criteria kwam ik tot mijn eerste selectie van acht gemeenten.

Na deze eerste selectieronde begon ik met het benaderen van een aantal kerken. Ik heb niet alle acht kerken tegelijkertijd en op dezelfde manier benaderd. Eind 2007 benaderde ik drie gemeenten. Mijn voorkeur voor deze gemeenten uit de lijst van acht had soms te maken met mijn goede ervaringen uit het verleden als beeldend kunstenaar. Ik wist bijvoorbeeld van

150 Deze oecumenische gemeenten en vieringen selecteerde ik in eerste instantie niet heel bewust. Ik bezocht alles wat ik kon vinden op internet (aankondiging van vierin-gen). Ook bezocht ik vieringen van gemeenten die ik kende uit mijn beroepspraktijk als beeldend kunstenaar en uit de literatuur (gemeenten die eerder hadden geëxperimen-teerd met het inbrengen van kunstwerken in een viering). Tenslotte kwam ik ook ge-meenten op het spoor via het Landelijk Oecumenisch Platform (een samenwerkings-verband van ongeveer twintig oecumenische groepen en gemeenschappen in Neder-land).

151 Ik besteed niet alleen aandacht aan de handelingen, de gesproken teksten, de rituele ruimte en de rituele objecten, maar ook aan de positie die ik als deelnemer/ onderzoeker inneem. Ik beschrijf ook wat het ritueel met mij als onderzoeker en deelne-mer heeft gedaan. Zie bijlage 3.1 voor het schema dat ten grondslag ligt aan deze verslagen. (Dit schema is gebaseerd op de boeken: Beginnings in Ritual Studies (1982) en Ritual Criticism (1990) van Ronald Grimes).

152 Zie over de balans van presentatieve en discursieve symboliek in de viering ook paragraaf 2.4.3.

de Studentenkerk in Nijmegen dat het om een gemeente ging die openstond voor experimenten met kunstprojecten in de viering. De twee andere gemeenten, de Dominicus en de Duif in Amsterdam, had ik uitgekozen omdat hun liturgie mij persoonlijk zeer aansprak. De nieuwe rituelen die zij hadden ontwikkeld in hun vieringen, de zorgvuldige en aandachtige wijze waarop zij deze rituelen uitvoerden, en hun goed zingende koren raakten mij en ik zag daar goede mogelijkheden voor mijn experimentele viering.

Deze drie gemeenten verschilden ook in grootte, in leeftijdsopbouw, in organisatie en in het aandeel randkerkelijken dat de vieringen bezocht. Dat vond ik belangrijk omdat ik nog niet kon inschatten of en welke van deze factoren invloed zouden hebben op het experiment. Zou bijvoorbeeld een viering met performances in een grote gemeente met honderdvijftig kerkgangers of meer, ‘succesvoller’ verlopen dan een viering in een kleine gemeente? Of zou een gemeente met veel randkerkelijken misschien enthousiaster meewerken aan zo’n viering? Omdat er nog nooit eerder een viering met performances was uitgevoerd, was hier weinig over te zeggen. Door drie verschillende gemeenten te kiezen die alle drie op het eerste gezicht (zie mijn eerste selectiecriteria) kans leken te bieden op een succes-volle uitvoering, hoopte ik meer zicht te krijgen op andere criteria die mogelijk van invloed konden zijn op het slagen of falen van de performance-rituelen. Een sluitend bewijs is met dit beperkte aantal gemeenten natuurlijk niet te geven, maar ik kon zo wel het veld in kaart brengen en de mogelijk-heden en problemen aftasten.

In april 2007 werd duidelijk dat de vieringen in de Dominicus en in de Studentenkerk niet gerealiseerd konden worden153. De situatie bij de Duif was nog zeer onzeker. Vanaf januari 2008 ben ik daarom nieuwe kerken gaan benaderen. In januari heb ik contact gelegd met de gemeente in Wasdorp, in maart met Thomas Oostdam154, en in juni met de Thomaswerk-groep in Almstad. Mijn keuze voor deze gemeenten boven de Ruimteviering in Amersfoort en de Taizé viering in Utrecht, die ook nog op mijn lijst van acht geschikte kandidaten stonden, werd vooral door de grootte van deze gemeenten bepaald155. Zowel in Amersfoort als in Utrecht viel het mij op hoe klein de groep mensen was die de vieringen bijwoonde. Het draagvlak van deze gemeenten leek mij voor dit experiment te klein. Ik besloot eerst de overgebleven iets grotere gemeenten te benaderen die van elkaar verschil-den wat betreft organisatie, liturgische roosters, frequentie van vieren, en het aandeel randkerkelijken. De leeftijdsopbouw verschilde ook binnen deze vier gemeenten, maar niet zo sterk als ik had gehoopt: jongeren waren in alle gemeenten sterk ondervertegenwoordigd. Daarnaast waren zij wel verschil-lend van grootte, maar bevond zich onder hen niet een echt grote gemeente met meer dan honderd bezoekers bij de vieringen.

153 Meer over de redenen en de wijze waarop ik de diverse kerken heb benaderd in hoofdstuk 5.

154 Thomas Oostdam noemt zich bewust geen parochie of kerkgemeente. Meer over deze gemeente en de naamgeving in het volgende hoofdstuk waarin de viering en gemeente worden beschreven.

Rond de zomervakantie in 2007 stemden uiteindelijk drie kerken toe om deel te nemen aan de experimentele vieringen. De Duif trok zich terug. Wanneer ik terugkijk op dit selectieproces dan blijkt mijn artistieke en inhoudelijke uitwerking van het liturgische experiment een zeer bepalende factor te zijn geweest. Vier van de zeven door mij benaderde gemeenten hadden moeite met dit experiment en wilden hier uiteindelijk (vaak na lang beraad) niet aan meewerken. Het bood mij als kunstenaar/onderzoeker in de laatste fase van mijn selectie weinig ruimte om te kiezen.

De selectie van de respondenten

Naast kerken selecteerde ik voor dit onderzoek ook een groep respondenten. Hoe en op welke gronden koos ik nu de kleine groep deelnemers voor een interview en het schrijven/bijhouden van een dagboek? In hoeverre waren mijn gekozen ‘cases’ representatief?

Voor mijn selectie van respondenten gebruikte ik een enquêteformulier dat direct na de viering aan alle deelnemers werd uitgereikt. Ik vroeg de deelnemers op dit formulier naar hun naam, adres, leeftijd, frequentie van kerkbezoek, kerkelijke achtergrond, en of men, hetzij positief hetzij negatief, geraakt werd door de viering. Omdat een religieuze beleving niet alleen als een mooie, prachtige gebeurtenis kan worden ervaren, maar ook tegengestelde emoties kan oproepen156 en daardoor als verwarrend en onprettig kan worden ervaren, wilde ik zowel mensen interviewen die zich positief als negatief geraakt voelden. Als extra controle voor deze laatste vraag, vroeg ik iedereen ook om een waarderingscijfer aan de viering toe te kennen en werd men uitgenodigd om commentaar te leveren op de achterkant van het enquêteformulier.

Na afloop van de vieringen was er een goede respons: veel deelnemers (soms meer dan 50 procent van het totale aantal bezoekers) vulden een enquêteformulier in. De selectie van de deelnemers voor het interview verliep hierna als volgt: allereerst selecteerde ik de mensen die aangaven dat zij zeer sterk waren geraakt door de viering (hetzij positief, hetzij negatief). Dit leidde ik af uit het waarderingscijfer en de vraag hierover op het formulier. Ik koos met name voor de mensen die de viering met een 8 of hoger waardeerden, of met een 4 of lager. Daarnaast speelde ook het bijgeschreven commentaar op het formulier een belangrijke rol bij mijn selectie. Of mensen een intense ervaring hadden beleefd, kwam soms in bedekte termen naar voren uit dit commentaar.

Na deze eerste selectie hield ik nog steeds een te grote groep over om te interviewen. Voor de verdere selectie keek ik naar de andere vragen op het enquêteformulier. Ik koos de te interviewen deelnemers zo veel mogelijk uit verschillende groepen, namelijk: zowel randkerkelijken als kerngroepleden, zowel jongeren als ouderen, zowel mensen met een katholieke als met een protestantse achtergrond, zowel performers en zangers als ‘gewone’ kerkgangers. Wanneer bij de ene gemeente geen randkerkelijken waren geïnterviewd (want nauwelijks aanwezig bij de viering), probeerde ik in de volgende gemeenten in ieder geval meer randkerkelijken te interviewen. In

156 Een ervaring die tegelijkertijd afstoot en fascineert, zoals Rudolf Otto beschreef. Zie hiervoor het vorige hoofdstuk, paragraaf 2.3.1.

eerste instantie wilde ik na elke viering acht personen interviewen. In de praktijk bleken niet alle groepen/typen respondenten die ik had benoemd, aanwezig te zijn bij elke viering. Daardoor kon ik uiteindelijk met minder interviews toe.

Naast de interviews vormen ook de dagboeken, geschreven door deelnemers aan de viering, een belangrijke bron van informatie. Voor de organisatie van de viering had ik met veel mensen uit de gemeente samengewerkt. Ik had op deze wijze een deel van de gemeente leren kennen. Zo wist ik van een aantal mensen dat zij van begin af aan zeer positief tegenover de viering stonden, maar kende ik ook mensen die welis-waar meewerkten, maar toch nog zo hun twijfels hadden. Voor de dagboekschrijvers probeerde ik een aantal mensen te selecteren die op verschillende manieren bij de viering betrokken waren. Zo benaderde ik mensen die zongen in het koor, mensen die deelnamen aan de liturgische performance, en mensen die deelnamen aan de performances. Ik benader-de niet uitsluitend mensen die positief tegenover benader-de viering stonbenader-den maar zocht ook naar mensen die kritisch waren over dit experiment. Het dagboek bleek een goede methode om mensen te bereiken die hun twijfels hadden bij het hele project157. Mijn voorkeur ging uit naar dagboekschrijvers die ervaring hadden met schrijven en van wie verwacht mocht worden dat zij niet al te veel moeite hadden met het verwoorden van hun ervaring.

3.3 Dataverzameling

In dit onderzoek maak ik gebruik van een zeer gevarieerde dataverzameling. Na afloop van elke viering verzamel ik enquêteformulieren en dagboeken, en neem ik interviews af. Tijdens de viering zijn er video-opnamen en foto’s gemaakt. Dit beeldverslag geeft naast concrete informatie over het verloop van de viering ook inzicht in mijn artistieke proces. Verder heb ik een eigen logboek bijgehouden waarin ik niet alleen de gang van zaken rondom viering en onderzoek naar de ervaringen beschrijf, maar ook aantekeningen heb gemaakt over mijn artistieke proces. Tenslotte heb ik een documentenverza-meling aangelegd met betrekking tot de viering (notulen, verslagen van (telefoon)gesprekken, artikelen in kerkbladen, aankondigingen op de web-site, et cetera). In de volgende subparagrafen volgt een uitgebreide be-schrijving van de toegepaste dataverzameling technieken. Ook geef ik kort aan wat de waarde van deze data is voor dit onderzoek.

Binnen kwalitatief onderzoek komt ook een aantal andere vormen van dataverzameling voor waar ik geen gebruik van maak. Het gaat om afstandelijke en participerende observatie en het experiment. Deze vormen van dataverzameling zijn voor mijn onderzoek niet goed bruikbaar.

157 Over zaken als de kerkelijke achtergrond en frequentie van kerkgang wist ik vaak weinig; daar kon ik niet op selecteren.

rijkste reden hiervoor is dat door mijn dubbelrol van kunstenaar en onder-zoeker de onderzoekssituatie in dit artistieke experiment te veel wordt benadrukt. Afstandelijke participatie, waarbij de onderzoeker gedragingen gadeslaat zonder dat deze gedragingen het resultaat zijn van de activiteiten van de onderzoeker158, is in dit onderzoek per definitie onmogelijk. De viering met performances is als geheel het resultaat van mijn activiteiten als onderzoeker/kunstenaar. Ook participerende observatie levert praktische problemen op. Weliswaar maak ik enkele maanden onderdeel uit van een specifieke kerkgemeente. In deze periode woon ik vergaderingen en vieringen bij en spreek ik met veel mensen uit de gemeente. Net als bij participerende observatie beschrijf ik al deze gesprekken en vergaderingen in mijn logboek rondom de viering. Maar een belangrijk kenmerk van participerende observatie is dat de onderzoeker geen richting geeft aan het ‘dagelijkse leven’ van de onderzochte. De onderzoeker verstoort dit ‘dagelijkse leven’ niet. De onderzoeker gedraagt zich onopvallend en meet zich een bescheiden en onbelangrijke rol aan (Maso 1987: 72). Als kunstenaar/onderzoeker treed ik echter wel degelijk sturend op, om de viering met performances van de grond te krijgen.

De laatste vorm van dataverzameling waar ik geen gebruik van maak in dit onderzoek, is het experiment. Alhoewel ik in dit onderzoek spreek over experimentele vieringen en er wel degelijk sprake is van een artistiek experi-ment, maak ik geen gebruik van het experiment als vorm van kwalitatieve dataverzameling. Binnen kwalitatief onderzoek maakt men onderscheid tussen het veldexperiment en het laboratoriumexperiment. Bij zowel het veldexperiment als het laboratoriumexperiment worden de deelnemers aan het experiment niet, of niet volledig, op de hoogte gebracht van de doelstellingen van het experiment. Zo kan hun natuurlijke reactie op een door de onderzoeker in scène gezette situatie worden bestudeerd. Deze deels verborgen onderzoekssituatie is mijns inziens in mijn onderzoek naar ervaringen lastig te realiseren maar ook niet gewenst. Doordat in mijn onderzoek de nadruk op de ervaring van de deelnemers ligt, geef ik de voorkeur aan de bewuste medewerking van de respondenten aan het onderzoek. Wat iemand precies ervaart is niet altijd af te lezen aan zijn/haar gedragingen op dat moment. Soms kan iemand veel later nog reageren op een aangrijpende gebeurtenis. Omdat ik in dit onderzoek niet alleen inzicht probeer te krijgen in de ervaring zelf maar ook in de reflectie en ‘nawerking’ van deze ervaring, leg ik in mijn dataverzameling de nadruk op de interviews en het verzamelen van persoonlijke documenten. Hierbij heb ik de bewuste medewerking van de respondenten nodig, die ik volledig inlicht over de doelen en opzet van het onderzoek.

Een probleem van de door mij gehanteerde vormen van dataverzameling is echter dat de respondenten zich altijd bewust zijn van de onderzoekssituatie159. De vraag of dezelfde resultaten ook buiten deze

158 De beschrijving van afstandelijke observatie komt uit: Maso 1987: 55.

159 Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat de interviews en de gebruikte onderzoeksmethoden voor mij als kunstenaar ook onderdeel zijn gaan uitmaken van het ‘totaalkunstwerk’ van de vieringen met performances. Ook in de toekomst wanneer ik nogmaals een viering met performances zou ontwerpen, zal ik als

beel-onderzoekssituatie zouden worden behaald, wordt hierdoor moeilijk te beantwoorden. In hoeverre beïnvloedt deze onderzoekssituatie de uitkoms-ten? Naar mijn idee is het verschil tussen ‘onderzoekssituatie’ en liturgische praktijk in dit geval veel kleiner dan op het eerste gezicht lijkt. Wanneer een gemeente in de toekomst, met behulp van de handleiding160 en een performancekunstenaar, zelf zo’n viering organiseert, zal het niet snel een ‘gewone’ viering voor hen worden. Er ontstaat een situatie waarin de gemeente als geheel uittest of zij vergelijkbare ervaringen heeft als in dit onderzoek en in mijn handleiding staan beschreven. De gemeente voert in feite dan haar eigen onderzoek uit. Een viering met performances zonder een vorm van ‘onderzoekssituatie’, lijkt mij in de eerste ‘pioniers’jaren nog onmogelijk.

GERELATEERDE DOCUMENTEN